• No results found

Na de exploratieve analyses in dit hoofdstuk kan nu de tussenbalans worden op- gemaakt wat betreft de eerder op basis van de literatuur geïdentificeerde potentiële antecedenten. Welke hebben inderdaad een relatie met vertrouwen, en welke niet of nauwelijks? Meer definitieve uitspraken volgen na de toetsende analyses in deel 3. Eerst de exogene antecedenten.

De persoonsgebonden variabelen leveren in de regressieanalyses geen bijdrage aan de verklaring van de variantie in het vertrouwen in de gemeente. Op grond van de correlatieanalyses, die geen of weinig verband met vertrouwen laten zien, viel dit ook wel enigszins te verwachten.

Hierbij past de kanttekening dat niet alle potentiële antecedenten beschikbaar waren in de geanalyseerde databestanden. Met name geluk, emoties, en stereo- typen, niet gemeten, kunnen volgens de theorie in potentie relevant zijn (onder meer Job, 2005, en Van der Meer, 2003; Schoorman et al., 2007, en Alink, 2014; Van de Walle, 2004).

A.1. en A.2. Vertrouwensgeneigdheid en institutioneel vertrouwen

Vertrouwensgeneigdheid, een essentieel onderdeel van het model van Mayer et al. (1995), draagt in de regressieanalyses niet significant bij aan de verklaring van vertrouwen (en correleert er ook niet significant mee). Ook institutioneel ver- trouwen blijkt niet bij te dragen aan de verklaarde variantie. Waar bij de vertrou- wensgeneigdheid de manier van meten een rol kan spelen (slechts één vraag naar vertrouwen van andere mensen in het algemeen, hoewel dit wel de veelgebruikte

Hoofdstuk 5

standaardvraag betreft), geldt dat niet voor het institutioneel vertrouwen, dat met een schaal is gemeten zoals die ook in veel andere onderzoeken is toegepast.

Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van een rol voor vertrouwensge- neigdheid kan liggen in het eerder aangehaalde onderzoek van Gill et al. (2005). Vertrouwensgeneigdheid correleert niet met de vertrouwensintentie als informatie over betrouwbaarheid helder is. Is die informatie ambigu, dan is er volgens Gill en collega’s wel een verband. Dit zou betekenen dat de respondenten in het onderzoek van 2014 een zodanig helder beeld van de betrouwbaarheid van de gemeente hebben, dat vertrouwensgeneigdheid geen rol meer speelt in hun oordeel. Maar dit gaat in tegen mijn verwachtingen: ik veronderstel dat de gemiddelde inwoner van een gemeente, die slechts sporadisch contact heeft met de gemeente en politiek nieuws oppervlakkig volgt, geen helder beeld heeft van hoe de gemeente functio- neert. Dat kan dan vervolgens ruimte geven aan stereotype opvattingen over de overheid in het algemeen en de gemeente in het bijzonder, maar ook de reputatie van de gemeente kan de plaats innemen van daadwerkelijke kennis van de be- trouwbaarheid. Mogelijk is ook dan geen beroep op vertrouwensgeneigdheid nodig. Bij gebrek aan metingen van stereotypen in 2013, 2014 en 2015 kan ik de rol van stereotypen niet toetsen met de beschikbare bestanden. In 2016 meet ik de stereo- typen wel. Dat reputatie een rol speelt bij het vaststellen van de betrouwbaarheid blijkt uit de sterke invloed van beeldvorming.

Het (nagenoeg) ontbreken van een verband van vertrouwensgeneigdheid en institutioneel vertrouwen met vertrouwen in de gemeente betekent wel dat, áls stereotypen een rol spelen, dat niet via vertrouwensgeneigdheid en institutioneel vertrouwen loopt. In dat geval had er een sterker verband tussen vertrouwensge- neigdheid respectievelijk institutioneel vertrouwen en vertrouwen gevonden moeten worden. Stereotypen, en de daarmee verwante houding van de respondent tegenover de overheid, krijgen daarom een aparte plek in het basismodel, net als geluk en emoties. Voor de hand ligt een relatie tussen het hanteren van stereotypen en poli- tiek cynisme. Gezien de bevindingen rond politiek cynisme verwacht ik dat stereo- typen eveneens een verband hebben met het niveau van vertrouwen in de gemeente. Overigens sta ik niet alleen in mijn bevinding dat vertrouwensgeneigdheid niet of nauwelijks een rol speelt bij vertrouwen in de overheid. Alink (2014) komt tot het- zelfde resultaat als het gaat om politiek vertrouwen, evenals Hamm et al. (2013) bij vertrouwen in rechtbanken. Hamm et al. (2011) vonden daarentegen wel een re- latie; het verschil tussen de onderzoeken in 2011 en 2013 verklaren Hamm et al. (2013) door verschil in kennis over de rechtbanken. De betere kennis bij de respon- denten in 2013 zou tot het verdwijnen van het verband tussen vertrouwensgeneigd- heid en vertrouwen in rechtbanken hebben geleid. Dit correspondeert, zoals we zojuist zagen, met Gill et al. (2005), en met de conclusies van Colquitt et al. (2007).

Analyses en resultaten exploratie

Bij de literatuurbespreking in hoofdstuk 3 concludeerde ik dat de bevindingen over een verband tussen sociaal vertrouwen en vertrouwen in de overheid zeer wisselend zijn, en dat de nogal verschillende operationaliseringen van de betrokken variabelen de zaak er niet duidelijker op maakten. Voor institutioneel vertrouwen is de situatie vergelijkbaar. Een extra complicerende factor is, dat de aanduiding institutioneel vertrouwen op verschillende manieren wordt gebruikt. Het kan duiden op ver- trouwen in (concrete) instituties, en op een basishouding tegenover instituties. Zoals het geoperationaliseerd is in het databestand van 2014 gaat het om de basishouding, vergelijkbaar met de vertrouwensgeneigdheid. Ik vond een matig sterk verband (r = 0,29) tussen de schaal voor institutioneel vertrouwen en vertrouwen in de ge- meente, en geen bijdrage aan de verklaarde variantie in de regressieanalyse. Hamm et al. (2013) vonden een verband tussen vertrouwen in overheidsinstituties in het algemeen (nationale, staats en lokale overheid) en vertrouwen in rechtbanken, terwijl tegelijkertijd vertrouwensgeneigdheid geen rol speelde.

De wisselende bevindingen rond vertrouwensgeneigdheid en institutioneel vertrouwen in de literatuur gecombineerd met de resultaten van mijn exploratieve analyses zouden aanleiding kunnen zijn beide potentiële antecedenten verder buiten beschouwing te laten. Ik handhaaf evenwel zowel vertrouwensgeneigdheid als institutioneel vertrouwen als potentieel onderdeel van de te toetsen modellen, en dat is vooral uit theoretische overwegingen (aansluiting bij de modellen uit de literatuur, met name Mayer et al. (1995)) en vanwege de gebruikte operationalise- ring van vertrouwensgeneigdheid in de exploratieve analyses; een andere opera- tionalisering leidt mogelijk tot een ander resultaat, zoals Job (2005) liet zien. Ik verwacht niet dat vertrouwensgeneigdheid en institutioneel vertrouwen in het vervolg van het onderzoek substantieel bijdragen aan de verklaring van vertrouwen in de lokale overheid. Het ontbreken van een verband tussen vertrouwensgeneigd- heid en vertrouwen in de lokale overheid in mijn analyses, en het matige verband tussen institutioneel vertrouwen en het vertrouwen in de gemeente, geeft daar weinig aanleiding toe. Opmerkelijk is verder nog dat vertrouwensgeneigdheid, als een van de weinige antecedenten, nauwelijks een relatie heeft met de overige antecedenten. Dat geldt voor het overige alleen voor onveiligheidsgevoelens en sociale samenhang, en de achtergrondvariabelen opleiding, leeftijd en geslacht.

A.3. Waarden + A.8. Politiek cynisme

Voor waarden geldt dat het een mogelijk relevant antecedent is, maar volgens eerder onderzoek (Braithwaite, 1998) is de te verwachten bijdrage beperkt. De weinige waardengerelateerde items die deel uitmaakten van de databestanden (alleen in 2014: links-rechts oriëntatie, en religiositeit), laten in de correlatieanalyse

Hoofdstuk 5

eens gemeten in het onderzoek van 2014), dat ook als een uiting van een waarden- patroon kan worden gezien, draagt in de regressieanalyse niet bij aan de verklaarde variantie, hoewel er wel een matig sterk verband met vertrouwen bestaat (net als overigens met de meeste overige antecedenten; politiek cynisme lijkt alle ant- woorden te kleuren). Politiek cynisme, gemeten met meer items dan in 2014, en een meer nauwkeurige meting van de positie van de respondent op het links- rechts-spectrum, maken deel uit van de indicatorenset in 2016.

A.4. Stereotypen

Niet gemeten in 2013, 2014 en 2015. Zie deel 3 voor de meting in 2016.

A.5. Demografische factoren

Dat van de demografische factoren weinig viel te verwachten, bleek al uit de lite- ratuur (zie hoofdstuk 3 voor de onderzoeken, en zie ook Tabel 3.2). De analyses van de drie databestanden brengen geen verandering in dit beeld: geen van de demo- grafische en achtergrondvariabelen droeg bij aan verklaarde variantie in het vertrouwen in de gemeente Zwijndrecht.

Hoewel aan de databestanden niet veel steun valt te ontlenen voor een rol van exogene antecedenten bij het verklaren van vertrouwen (voor zover gemeten, en met uitzondering van politieke scepsis), neem ik die in de verdere analyses wel mee. De achtergrondvariabelen maken hoe dan ook deel uit van de nieuwe en- quête, omdat ze nodig zijn om de samenstelling van de steekproef te analyseren.

A.6. Geluk + A.7. Emoties

Niet gemeten in 2013, 2014 en 2015. Zie deel 3 voor de metingen in 2016.

A.8. Politiek cynisme

Zie onder A.3.

A.9. Respect voor gezag

Niet gemeten in 2013, 2014 en 2015. Zie deel 3 voor de meting in 2016.

Wat is exogeen

Het is (uiteraard) voor de conclusie dat exogene antecedenten weinig invloed op vertrouwen hebben wel van belang wat je precies als exogeen beschouwt. Glaser en Denhardt (2000) zien variabelen als leefbaarheid als exogeen ten opzichte van de overheid. Ik beschouw leefbaarheid als een endogene variabele, omdat de overheid een grote rol speelt (en in ieder geval pretendeert te spelen) op het gebied van leefbaarheid en veiligheid.

Analyses en resultaten exploratie