• No results found

PytlikZillig et al. (2016) waarschuwen ervoor te snel constructen samen te voegen. Het feit dat constructen hoog correleren kan de oorzaak zijn van het moeilijk van

Hoofdstuk 5

elkaar kunnen onderscheiden van die constructen. Dat speelt bijvoorbeeld als twee constructen ten opzichte van elkaar bij alle respondenten in dezelfde verhouding tot elkaar staan (bijvoorbeeld: als hoog scorend op de een, dan ook hoog scorend op de ander). Ze gaan dan in factoranalyses op dezelfde factor laden. Anderzijds: als constructen zo samenhangen dat ze praktisch gesproken niet van elkaar te onderscheiden zijn, is het de vraag of het zinnig is theoretisch onderscheid tussen die constructen te maken. Dat zou wel het geval kunnen zijn als interventie nodig is (bijvoorbeeld om het vertrouwen te vergroten) en die interventie wél verschilt per construct.

Met elkaar samenhangende constructen kunnen er ook voor zorgen dat geen van die constructen significant bijdraagt aan de verklaarde variantie in regressie- analyses. Dat kan mij in het huidige onderzoek parten hebben gespeeld: slechts weinig antecedenten droegen significant bij aan de verklaarde variantie (hoewel de hoeveelheid verklaarde variantie wel aanzienlijk was), ondanks op zich stevige correlaties met vertrouwen en tussen antecedenten onderling. Echter: die corre- laties zijn geen van alle excessief, en de hoogste zijn die tussen beeldvorming en responsiviteit, die wél allebei significant aan de verklaarde variantie bijdragen. Enige voorzichtigheid bij de conclusie dat een construct of antecedent niet van belang is omdat het niets doet in de regressieanalyse blijft evenwel geboden. Omdat op voorhand niet valt aan te geven in welk causaal verband de antecedenten tot elkaar staan, als er al sprake is van een causaal verband, neem ik in het basis- model alle antecedenten op hetzelfde niveau op, met rechtstreeks invloed op vertrouwen. Binnen het basismodel onderken ik een aantal clusters van antece- denten die op theoretische en/of empirische gronden met elkaar verwant zijn. Ik sluit daarbij aan bij de clusters uit hoofdstuk 3: endogene en exogene antecedenten, en binnen de endogene antecedenten relationele versus instrumentele.

Ik verwacht, op basis van de analyses op de drie databestanden uit 2013, 2014 en 2015, dat de exogene antecedenten niet of nauwelijks bijdragen aan de verkla- ring van het vertrouwen in de lokale overheid. Interessant is, in hoeverre de eerder niet gemeten stereotypen of de houding tegenover de overheid een rol spelen bij het verklaren van het vertrouwen in de gemeente, en hetzelfde geldt voor emoties. Van de endogene antecedenten is op voorhand wel een substantiële bijdrage in de verklaring van vertrouwen te verwachten. Het grootste deel komt, gezien de resul- taten van de exploratieve analyses, waarschijnlijk voor rekening van responsiviteit/ welwillendheid en beeldvorming/competentie.

Dit basismodel is vergelijkbaar met het vele factorenmodel van PytlikZillig et al. (2016). Het model is echter (veel te) omvangrijk en houdt geen rekening met onderlinge relaties tussen de antecedenten. Voor de meeste antecedenten heb ik

Analyses en resultaten exploratie

in de literatuur een relatie met vertrouwen kunnen vinden (zowel op theoretische als empirische basis), en zelf heb ik voor de meeste endogene antecedenten empi- risch een relatie met vertrouwen kunnen vaststellen in de context van de gemeente Zwijndrecht.

Een realistischer model houdt wél rekening met onderlinge relaties en sluit aan bij zowel de literatuur als de conclusies uit de analyses in dit hoofdstuk. Dat bete- kent dat in een dergelijk model de dominante invloed van responsiviteit en beeld- vorming tot uitdrukking komt en dat het aansluit bij het model van Mayer et al. (1995), wat in diverse contexten een goed bruikbaar model is gebleken.

Het eenvoudigst is een model met uitsluitend responsiviteit en beeldvorming als antecedenten van vertrouwen in de lokale overheid en verder niks. Een derge- lijk model verklaart veel variantie en is het minst complex: alle antecedenten die niet substantieel bijdragen aan vertrouwen zijn weggelaten. Responsiviteit en beeldvorming correleren onderling hoog, maar horen niet tot dezelfde dimensie. In termen van Mayer et al. (1995) gaat het om respectievelijk welwillendheid en competentie. Het derde betrouwbaarheidselement, integriteit, hangt sterk samen met beeldvorming en draagt niet zelfstandig significant bij aan vertrouwen, en ook vertrouwensgeneigdheid, wat een persoonsgebonden antecedent is, doet dat niet.

De vraag die dan resteert is hoe de onderlinge relaties tussen responsiviteit, beeldvorming en vertrouwen verlopen. Het is denkbaar dat de perceptie van de responsiviteit van de gemeente bijdraagt aan het algehele beeld inwoners van de gemeente hebben ofwel aan de reputatie van de gemeente. Dat betekent dat, naast een rechtstreekse invloed van responsiviteit op vertrouwen, er ook een indirecte invloed kan zijn via beeldvorming. Beeldvorming is dan een mediator. Alle relaties tussen responsiviteit, beeldvorming en vertrouwen kunnen worden gemodereerd door persoonsgebonden variabelen, zoals vertrouwensgeneigdheid dat doet in het model van Mayer et al. (1995). Naast vertrouwensgeneigdheid zou het kunnen gaat om institutioneel vertrouwen, maar ook de in dit stadium nog niet gemeten per- soonsgebonden variabelen als emoties en stereotypen. Dat leidt dan tot dit model (Figuur 5.1), waarbij in plaats van vertrouwensgeneigdheid en institutioneel ver- trouwen ook andere persoonsgebonden variabelen kunnen worden gelezen:

De antecedenten van responsiviteit en beeldvorming onderzoek ik in hoofdstuk 9, maar op voorhand is mijn verwachting dat (de perceptie van) responsiviteit meer aan beeldvorming bijdraagt dan omgekeerd. Daarom kies ik in het model voor beeldvorming als mediator van de relatie tussen responsiviteit en vertrouwen, en niet omgekeerd voor responsiviteit als mediator van de relatie tussen beeldvorming en vertrouwen.

Hoofdstuk 5 Figuur 5.1: Model voor vertrouwen in de lokale overheid

De modererende rol van vertrouwensgeneigdheid en institutioneel vertrouwen, maar ook andere persoonsgebonden variabelen, is waarschijnlijk beperkt, gezien de na- genoeg afwezige bijdrage van deze variabelen aan verklaarde variantie in de regres- sieanalyses. Als er een modererend effect optreedt, kan dat twee kanten op werken: positief, dat wil zeggen dat veel vertrouwensgeneigdheid leidt tot een groter effect van responsiviteit op vertrouwen, of negatief, wat inhoudt dat bij veel vertrouwens- geneigdheid de perceptie van veel responsiviteit een relatief minder sterk effect heeft. Voor institutioneel vertrouwen geldt mutatis mutandis hetzelfde. Een onderzoek waarin dit modererende effect van vertrouwensgeneigdheid op vertrouwen is ge- toetst, in de context van vertrouwen in webwinkels en met een positief effect als hypothese, kon geen significant positief effect aantonen (Lee & Turban, 2001).

In de volgende vier hoofdstukken, deel 3 van dit proefschrift, staan mijn eigen enquête uit 2016 en de toetsen op basis van die data centraal. Met een regressie- analyse toets ik het basismodel (hoofdstuk 7) en met SEM (hoofdstuk 8) een aantal alternatieve vertrouwensmodellen zoals geformuleerd in hoofdstukken 3 en 5. De resultaten geven aanleiding wat meer in detail te kijken naar responsiviteit en beeldvorming (hoofdstuk 9). Met mediatie-, moderatie- en conditionele procesa- nalyse (hoofdstuk 10) onderzoek ik vervolgens of het realistische model van Figuur 5.1 en varianten daarop houdbaar zijn. Verder toets ik de nu volgende hypotheses, geformuleerd op basis van de literatuur en de exploratieve analyses, en presenteer de conclusies in het afsluitende hoofdstuk 11, waarin ook de onderzoeksvragen worden beantwoord.

Analyses en resultaten exploratie

Hypotheses

In dit onderzoek gaat het om het vertrouwen in de lokale overheid, ofwel “de ge- meente”. In de enquête van 2016 (zie hoofdstuk 6 en Appendix B) vraag ik een rapportcijfer te geven voor het vertrouwen in “de gemeente”. Verder gaat een aantal andere vragen ook over “de gemeente”. Aan het slot van de enquête vraag ik waar de respondenten bij de beantwoording van deze vragen in de eerste plaats dachten: gemeenteraadsleden, burgemeester en wethouders, ambtenaren, een combinatie van deze drie, of iets anders. Mijn vermoeden vooraf is dat veruit de meeste mensen bij vragen over de gemeente aan een combinatie denken en dus conform Suijker- buijk (1983; zie hoofdstuk 3) aan een samengesteld object waarvan de deelobjecten zelf weer collectiva zijn. Dat brengt me bij de eerste te toetsen hypothese van het onderzoek:

Hypothese 1

Bij het beantwoorden van vragen over “de gemeente” denken inwoners primair aan een combinatie van gemeenteraadsleden, burgemeester en wethouders, en ambtenaren.

De analyses op de bestanden van 2013, 2014 en 2015 laten zien dat het, in de context van gemeenten, bij welwillendheid vooral om responsiviteit handelt. Dat is de voice component van welwillendheid uit het model van Mayer et al. (1995); daarnaast kent welwillendheid een care component (PytlikZillig et al., 2016). Als je, zoals Alink (2014) deed, bij de operationalisering van welwillendheid, in de context van politiek vertrouwen, de voice-component achterwege laat en alleen care gebruikt, in een operationalisering die vooral bij interpersoonlijke relaties past, zie je vervolgens dat welwillendheid geen relatie met vertrouwen heeft. Bij competentie gaat het vooral om de beeldvorming daaromtrent bij de respondent, ofwel de reputatie of het imago van de gemeente. Integriteit blijkt sterk te correleren met vertrouwen, maar levert geen zelfstandige bijdrage aan de verklaarde variantie in vertrouwen in de regressieanalyses. Dat kan je zien als steun voor de opvatting van PytlikZillig et al. (2016) die vinden dat je welwillendheid en integriteit zou kunnen combineren omdat vroeg in een relatie beide moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. De empirische bevindingen in 2014 en 2015 (factoranalyses) daarentegen indiceren eerder een combinatie van integriteit met beeldvorming en dus competentie, hoewel er ook steeds een behoorlijke lading op de factor responsiviteit zit.

Hoewel integriteit volgens de literatuur, bijvoorbeeld Downe et al. (2013), Job (2005), J. Kim (2005), Mayer et al. (1995), McKnight en Chervany (2001), Segovia Arancibia (2008), Solé-Ollé & Sorribas-Navarro (2014), Van der Meer (2003) en Vi-

Hoofdstuk 5

goda-Gadot (2007), een belangrijk antecedent voor vertrouwen zou moeten zijn, geven de analyses van de databestanden eerder in dit hoofdstuk daar geen steun voor als het gaat om vertrouwen in specifiek de lokale overheid. Daarom luidt de tweede hypothese:

Hypothese 2

Integriteit is geen afzonderlijk te onderscheiden antecedent voor vertrouwen in de lokale overheid in het best passende vertrouwensmodel.

Welwillendheid en competentie komen in de literatuur (wederom onder meer Mayer et al. (1995) en McKnight en Chervany (2001) en op hun werk gebaseerde andere onderzoeken) naar voren als belangrijke antecedenten van vertrouwen in diverse contexten. De explorerende analyses leverden twee sterk verwante fac- toren, responsiviteit en beeldvorming, op die verreweg de meeste variantie in vertrouwen in de gemeente verklaarden. Daarom:

Hypothese 3

Van alle antecedenten van vertrouwen in de lokale overheid zijn responsiviteit (welwillendheid) en beeldvorming (bestuurlijke competentie) de belangrijkste. Op grond van de in hoofdstuk 3 aangehaalde onderzoeken kan ik niet met zeker- heid concluderen dat de vertrouwensgeneigdheid en sociaal vertrouwen invloed hebben op vertrouwen in de lokale overheid, maar het omgekeerde ook niet. Omdat de vertrouwensgeneigdheid deel uitmaakt van het model van Mayer et al. (1995) en invloed van dit antecedent op vertrouwen in de lokale overheid niet op basis van beschikbaar empirisch onderzoek kan worden uitgesloten, beschouw ik de combinatie vertrouwensgeneigdheid/sociaal vertrouwen als te onderzoeken po- tentieel antecedent. Tegelijkertijd veronderstel ik, op basis van onderzoek naar de culturele versus institutionele verklaring van vertrouwen zoals besproken in hoofdstuk 3 (Mishler & Rose, 2001; Schoon & Cheng, 2011; Shaleva, 2015), dat ver- trouwensgeneigdheid geen rol van betekenis speelt bij het verklaren van ver- trouwen in de lokale overheid. Voor institutioneel vertrouwen, een vergelijkbaar exogeen antecedent, verwacht ik hetzelfde. Dat leidt mij tot de volgende hypothese:

Hypothese 4

Vertrouwensgeneigdheid en institutioneel spelen geen rol van betekenis bij het tot stand komen van vertrouwen in de lokale overheid.

Hoofdstuk 6