• No results found

Wat moet mijn dochter worden?

In document Cissy van Marxveldt: Een biografie (pagina 79-85)

In haar dagboek uit 1908 schreef Setske dat het haar vaders grootste wens was dat ze een akte middelbaar onderwijs zou halen. Hij beschouwde de driejarige hbs dus als meer dan alleen een algemene vorming. Bovendien ging hij er blijkbaar vanuit dat meisjes net als jongens op betaald werk voorbereid moesten worden. Daarmee betoonde hij zich een waardig lid van de nieuwe middenklasse, die destijds over het algemeen vond dat meisjes op een zelfstandig bestaan voorbereid moesten worden, ook al zouden ze als echtgenote en moeder niet buitenshuis hoeven te werken.246 Dat alles gold blijkbaar ook voor de ouders van de andere vier meisjes

in Setskes klas. Twee van hen volgden na de hbs een opleiding voor onderwijze- res, zoals Johanna Bruggeman, die op haar eindrapport had alleen maar achten en negens had staan.247 Johanna vond in 1912 een baan aan een lagere school in

Zwolle en haalde in 1916 haar mo-akte Duits. Het derde meisje in Setskes klas werd ziekenverpleegster in Kampen.248

Het kleine aantal meisjes in Setskes klas was niet ongewoon, want meis- jes-hbs’ers waren aan het begin van de twintigste eeuw in Nederland nog in de minderheid. In 1910 schreef Anna J. Jungmann, secretaris van het Nationaal Bu- reau voor Vrouwenarbeid, in haar brochure De ontwikkeling van de Meisjes-va- kopleiding in Nederland dat het aantal meisjes aan de gezamenlijke hbs’en in Nederland in 1902 nog ver onder het aantal jongens lag. Maar het bevorderings- percentage van meisjes was al wel hoger dan dat van jongens. In hetzelfde jaar ging 85 procent van de meisjes-hbs’ers over, tegen ongeveer 75 procent van de jongens.

Ondanks alle discussies over wel of geen verschillen in de aanleg van meisjes enerzijds en die van jongens anderzijds, was het in Nederland sinds 1871, het jaar waarin Frederika Jacobs – de zus van Aletta Jacobs − en twee van haar leeftijdge- noten als eerste vrouwelijke leerlingen op de hbs in Sappemeer werden toegelaten, wel steeds gewoner geworden dat meisjes een middelbareschoolopleiding volgden.

246 Meisjes en vrouwen uit de arbeidersstand werkten altijd al, als huispersoneel, als fabriekarbeidster of op het land. Zie ook Humble 2001.

247 Leerlingenboek Rijks Hogere Burgerschool Heerenveen, Tresoar, inv.nr. 44-03. 248 Leerlingenboek Rijks Hogere Burgerschool Heerenveen, Tresoar, inv.nr. 44-03.

Aan de hbs in Heerenveen werden meisjes toegelaten vanaf 1872, twee jaar na de oprichting van de school. Op een schoolfoto uit dat jaar staan in totaal acht meis- jes en zes jongens. Meisjes waren dus in elk geval in het derde jaar van het bestaan van de Heerenveense hbs in de meerderheid.249

Vanaf 1881 werden in Nederland meisjes – als ze toestemming kregen van de directeur en de leraren van de betreffende school − ook tot het gymnasium toege- laten. Bij de behandeling van de Hogere Onderwijswet van 1876 werd vastgesteld dat het gebruik van het mannelijk voornaamwoord ‘in eene wet steeds op beide seksen’ betrekking had. Omdat die bepaling reeds in alle ‘organieke wetten’ was aangenomen, werd ‘het vervelend herhalen van hij en zij vermeden’.250 Zo nor-

maal was de gelijkschakeling van onderwijs voor meisjes en jongens al geworden. Dat wil zeggen, voor de opstellers van de wet. Sommige middelbare scholen na- men in deze tijd nog steeds bepalingen voor mogelijke vrouwelijke leerlingen op. Soms liet een hbs alleen meisjes toe zolang het maximumaantal jongensleerlingen niet was gehaald. Meisjes die naar een algemene hbs – lees: voor jongens – wilden, moesten daartoe nog steeds officieel toestemming krijgen van de minister als er in dezelfde plaats ook een meisjes-hbs was. Pas na een aanpassing van de wet in 1906 verdwenen de beperkingen.251

Vanaf 1864 werden er in Nederland verschillende meisjes-hbs’en opgericht. Ook daarbij speelde de discussie over ‘vrouwelijkheid’ weer een grote rol. De meeste oprichters lieten publiekelijk weten dat het niet hun doel was ‘savantes’ en ‘blauwkousen’ te kweken. Zoals in Groningen, waar de schoolcommissie opmerk- te dat de oprichting van een meisjes-hbs niets te maken had met vrouweneman- cipatie: ‘Neen de vrouw blijve wat zij is, en zij, wat zij vermag.’ Wat betekende: verzorgend, zedig, emotioneel en dienstbaar.252

De vraag naar ‘het wezen der vrouw’ speelde ook een rol in discussies over de vraag of meisjes en vrouwen uit de middenklasse − want daarover gaat het ook

249 Zie Prosé 1963: 42. 250 Van Essen 1990: 74. 251 Van Essen 1990: 76. 252 Van Essen 1990: 155 vv.

hier − een beroep konden of mochten kiezen. Ondanks bezwaren als die van de Groningse schoolcommissie, konden meisjes uit de middenklasse vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw uit een aantal verschillende beroepsopleidingen kiezen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de brochure Lucratieve betrekkingen voor vrou- wen uit den beschaafden stand van de schrijfster Catharina Alberdingk Thijm uit 1884. Alberdingk Thijm maakte weliswaar een onderscheid tussen de natuurlijke aanleg van mannen enerzijds en die van vrouwen anderzijds, maar vond dat geen argument om meisjes geen betaald werk te laten doen. Zij begon haar beroepen- gids met de vaststelling dat vrouwen fysiek gezien zwakker waren dan mannen. In principe zouden mannen daarom ook in het levensonderhoud van vrouwen moeten voorzien, maar dat was nu eenmaal onmogelijk. Sommige mannen leef- den niet zuinig genoeg en anderen konden vanwege ziekte of zwakte geen geld verdienen. Er waren bovendien genoeg vrouwen die na de dood van hun man geen inkomen meer hadden. Daarom moesten meisjes zo vroeg mogelijk een vak leren, ook die uit de hogere klasse. Volgens Alberdingk Thijm was het hoe dan ook tijd dat die klasse besefte dat werken iedereen goeddeed, dus ook vrouwen.253

Betaald werk maakte vrouwen financieel onafhankelijk en zorgde voor morele verheffing. Meisjes die slechts trouwden om financiële redenen verlaagden volgens Alberdingk Thijm hun karakter door de intriges die ze nodig hadden om een man in hun netten te strikken.254 Wat die morele verheffing betrof, verwees Alberdingk

Thijm naar de Franse schrijver Alexandre Dumas fils. Die had voorgesteld een werkplicht in te voeren voor vrouwen tussen de vijftien en zestig jaar, zoals jon- gens verplicht waren om in dienst te gaan. ‘Misschien wordt iets dergelijks later bereikt,’ hoopte Alberdingk Thijm, ‘op het oogenblik schijnt het onmogelijk.’255

Zes jaar eerder, in 1878, was de brochure Wat kan mijne dochter worden? verschenen. Deze brochure werd ingeleid door de Nederlandse feministe Elise Haighton. In 1894 publiceerde Haighton een eigen beroepengids voor meisjes

253 Alberdingk Thijm 1884: 5. 254 Alberdingk Thijm 1884: 8. 255 Alberdingk Thijm 1884: 8.

en vrouwen onder de titel Beroepskeuze der vrouw. Een studie. Haar achtentachtig bladzijden tellende studie was de derde in een reeks praktische raadgevingen voor onafhankelijke en werkende vrouwen, die ze in de jaren negentig onder de titel Zijn wagen kruien en er zelf inzitten uitgaf. Beroepskeuze der vrouw kreeg in 1895 een herdruk waarin het aantal beroepen aanzienlijk was uitgebreid.256

Haighton had haar beroepengids in drie ‘afdelingen’ onderverdeeld. In de eer- ste afdeling richtte ze zich uitgebreid op alle aspecten van de opleiding tot onder- wijzeres. Ze leidde die afdeling in met een waarschuwing. Het getij, stelde ze, was verlopen. Het ging niet langer om de vraag wat meisjes kónden worden, maar wat ze zóúden worden:

In ’78 werd ik aangezocht de voorrede te schrijven voor het boekje ‘Wat kan mijne dochter worden?’ In ’92 werd door ‘Volksonderwijs’, als gids voor de kleine burgerij in Amsterdam, uitgegeven: ‘Wat zal (mijn zoon) mijne dochter worden?’ Welk een maatschappelijke hervorming drukt dit geringe titelverschil uit! Het kan herinnert aan beperkte keuze – het zal wijst op een lange beroepslijst.

De lijst van hetgeen het meisje worden kan, is tegenwoordig zeer lang, en bevat werkkringen voor allerlei geaardheid, gaven en verstand. Het meisje heeft het om zoo te zeggen voor het kiezen […].257

In de tweede afdeling ging Haighton in op ‘werkkringen die vooral kennis vorderen’. Daarin behandelde ze, onder andere, de beroepen arts, wis- en natuur- kundige, letterkundige, rechtsgeleerde, journaliste, notaris, technisch wetenschap- per, apothekeres, tandheelkundige, mecanicienne, verloskundige, postbeambte en telegrafisten, tolk, beëdigd translatrice, leerling-consul, ijker, keurmeesteres voe- dingsmiddelen, surnumerair bij de staatspoorwegen, handelsbediende en geldwis-

256 Het eerste deel heette Betalen en het derde Van Houwen en Trouwen uit het Burgerlijk wetboek. Beide delen verschenen in 1893.

selaarster. De derde afdeling bestond uit beroepen waarvoor niet zozeer kennis als wel vaardigheid nodig was. Deze afdeling omvatte minstens veertig beroepen, van ziekenverpleegster en gezelschapsdame tot ‘type-writing’, en van kleinhandelaar- ster tot directrice van zuivelscholen. Ten slotte wijdde Haighton een aanhangsel aan de beeldend kunstenares, de toonkunstenares en de toneelspeelster. In totaal noemde ze meer dan tachtig beroepen.

Ook volgens J. Hendriksz, de auteur van Wat moet mijne dochter worden, een beroepengids uit 1898, was de vraag naar beroepen voor meisjes intussen ‘meer en meer een “vraag van den dag”’ geworden.258 Hendriksz zelf vond het – zoals al

blijkt uit het ‘moet’ in de titel − domweg noodzakelijk dat meisjes een beroepsop- leiding volgden. ‘Tal van ouders en voogden,’ schreef hij in het voorwoord van de ‘veel vermeerderde’ tweede druk van zijn gids, ‘zien terecht in, hoe noodzakelijk het is ook hunne dochters en pupillen eene opleiding te geven, die haar zoveel mo- gelijk een onafhankelijk bestaan verzekert.’259 Zelfs al zouden de meisjes in kwestie

trouwen, dan was zo’n opleiding noodzakelijk, want: ‘Hoeveel weduwen zouden zich gelukkig rekenen, in hare jeugd de kennis te hebben opgedaan, noodig om voor het huisgezin het dagelijksche brood te winnen!’260

Ook het beroep van letterkundige komt in zijn vraagbaak aan de orde. Hen- driksz waarschuwde echter dat je daar niet de kost mee kon verdienen. ‘Vooral in ons land,’ meende hij, ‘waar de oplagen klein en de honoraria gering moeten zijn, zullen er slechts weinigen gevonden worden, die in de opbrengst hunner werken een voldoend middel van bestaan vinden. Alleen een zeer talentvol schrijfster zal voor hare boeken eene goede som kunnen bedingen.’ Toch eindigde hij gematigd optimistisch. Dat alles sluit niet uit, concludeerde hij, ‘dat meisjes met wezenlijk talent zich gerust op de letteren kunnen toeleggen, − als het voor haar maar niet nodig is, enkel van de opbrengst hunner werken te moeten leven’.261 Wie schrijfster

wilde worden en niet over een erfenis of geld van ouders of een echtgenoot beschik-

258 Hendriksz 1902: 2. 259 Hendriksz 1902: 2. 260 Hendriksz 1902: 2. 261 Hendriksz 1902: 49.

te, moest er dus voor zorgen naast het schrijven een ander beroep uit te oefenen. In een serie boekjes onder de noemer Betrekkingen voor vrouwen, die vanaf 1899 verscheen, behandelde ten slotte ook de schrijfster Johanna van Woude ver- schillende beroepen die volgens haar geschikt waren voor vrouwen, waaronder het beroep van journaliste.

De discussie over het wezen van de vrouw en, daarmee verbonden, passende opleidingen en beroepen, bleef tot ver in de twintigste eeuw bestaan. In 1911 verscheen in Londen de studie Women and Labour van de Zuid-Afrikaanse femi- niste Olive Schreiner, die nog in hetzelfde jaar in een vertaling van Aletta Jacobs in Nederland werd uitgegeven.262 In dit boek ging Schreiner uitgebreid in op de

geschiedenis van de mensheid en de historische rolverdeling tussen mannen en vrouwen. Zij kwam tot de conclusie dat er voor vrouwen geen enkele belemme- ring was om verschillende soorten beroepen uit te oefenen, ook al was sommig werk eerder in de geschiedenis op grond van hun lichaamsbouw of de ‘vrouwelijke psyche’ als onvrouwelijk beschouwd:

Maar ook zelfs wanneer het door eeuwenlange ondervinding bewezen was, dat het bezit van de uterus gepaard gaat met bijzonderen aanleg voor mathematische studie, meer dan voor natuurkunde, of eene neiging voor staatkunde, meer dan voor mechanische uitvinding; of indien bewezen was dat, in het algemeen gesproken en als een geheel, uit twintig duizend vrouwen die zich aan de geneeskunde wijden, en twintig duizend die de rechten beoefenen, er betrekkelijk meer met succes werkten van haar die de rechten beoefenden, dan zou daarin toch geen gegronde aanleiding mogen worden gezocht om de individueele vrouw te belemmeren, de werkzaamheden uit te oefenen, waarin de gemiddelde vrouw niet scheen uit te munten.263

262 Zie ook Bosch 2005: 454-463. 263 Schreiner 1911: 140-141.

Schreiner eindigde haar studie met een oproep: ‘Het is omdat de mogelijkheden der toekomst ons zoo schoon en weldoend lijken, omdat een terugkeer naar het verleden ons zoo onmogelijk schijnt en een lijdelijk berusten in het tegenwoordige zoo doodelijk, dat wij thans overal onzen vreemden, nieuwen kreet luide verhef- fen: “Arbeid en de opleiding die ons tot arbeiden bekwaam maakt!”’264

Hoewel het aantal meisjes op de middelbare scholen aan het begin van de twintigste eeuw toenam,265 was van een algemene gelijkheid in beroepskeuze voor

jongens en meisjes, zoals Schreiner die bepleitte, nog geen sprake. Eerst moesten er nog heel wat praktische zaken bevochten worden, zoals de erkenning van het diploma van de middelbare meisjesschool (mms), de subsidiëring van meisjes- scholen door de staat en het wettelijk bepaald recht op toegang voor meisjes tot alle beroepsopleidingen.266

Wat in de meeste beroepengidsen bovendien ontbrak, was een verwijzing naar de beperkingen die voor getrouwde vrouwen bestonden. Sinds de invoering van een wet in 1804 golden die nog steeds officieel als handelingsonbekwaam. Daar- door hadden ze voor het uitoefenen van een beroep de toestemming van hun echt- genoot nodig. Vanaf 1934 mochten vrouwen weliswaar ‘zonder zijn bijstand’ een beroep uitoefenen, maar de wet op de handelingsonbekwaamheid van getrouwde vrouwen werd pas in 1956 opgeheven.267

In document Cissy van Marxveldt: Een biografie (pagina 79-85)