Intussen evolueerde de techniek en de toenemende informatisering leidde tot de invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (de DIMONA
aangifte). In combinatie met andere databanken zorgde deze RSZdatabank voor een alternatief voor de stempelcontrole. De vergelijking van deze data met de persoonlijke verklaring op de contro
lekaart maken het de RVA en de uitbetalingsinstel
lingen mogelijk slechts uitkeringen te betalen voor periodes van inactiviteit. Ook kunnen de diensten voor arbeidsbemiddeling nu op geautomatiseerde wijze de status van de werkzoekenden opvolgen.
Om te vermijden dat verder uitkeringen toegekend werden aan werklozen die in het buitenland (en daar al of niet actief zijn) verblijven, werd in 2006 een nieuwe procedure ingevoerd. Via steekproef worden uitkeringsgerechtigden geselecteerd en aangeschreven met de vraag zich bij de gemeente aan te melden. Bij afwezigheid van aanmelding wordt de betaling stopgezet.
De uitkeringsgerechtigde werkloze moet een aan
tal verplichtingen naleven. Meest controversieel was de verplichting om zich aan te melden bij de gemeentelijke controle. Ook moest de werkloze beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt en inge
schreven zijn als werkzoekende. Dit impliceert on
der meer de aanvaarding van passend werk of een beroepsopleiding en van recentere datum de verplichting voor oudere werklozen om outplace
mentbegeleiding te volgen.
Vanaf 1985 werden talrijke koninklijke en ministe
riële besluiten uitgevaardigd waardoor nieuwe mogelijkheden tot vrijstelling van stempelcontrole werden ingevoerd of reeds bestaande vrijstellingen voor bepaalde categorieën werden uitgebreid. De bedoeling hiervan was tweeledig. Enerzijds was er de wens om de administratieve rompslomp in hoofde van de gemeente die de controle organi
seerde, en de dienst voor arbeidsbemiddeling die de aanmeldingslijsten verwerkte, te verminderen.
Anderzijds was er een toenemende kritiek op het stigmatiserend karakter van deze aanmelding. Dat de volledige afschaffing van deze stempelcontrole pas plaatsvond in december 2005 werd mede ver
oorzaakt door de vrees voor een toename van het oneigenlijk gebruik. De aanmeldingslijsten waren immers een efficiënt instrument voor de arbeids
bemiddeling om de status van de werkzoekende op te volgen en de statistieken bij te houden.
66
Vanaf de jaren ’80 werden ook vrijstellingen van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt ingevoerd ten gunste van oudere werklozen. Meer daarover vindt u in het deel “Het beleid t.a.v. oudere werk
nemers”.
Naar analogie van de loopbaanonderbreking voor werknemers werd ook aan werklozen de mogelijk
heid geboden om met behoud van een (soms ver
laagde) uitkering een tijdlang niet beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. Deze vrijstelling om so
ciale en familiale redenen had uiteraard ook in
vloed op de werkloosheidsstatistieken.
Naast de beroepsopleidingen op initiatief van de diensten voor arbeidsbemiddeling werd ook het hervatten van studies op initiatief van de werk
zoekende mogelijk gemaakt. Om te vermijden dat het studietraject systematisch bekostigd zou wor
den door de werkloosheidsverzekering wordt de vrijstelling voor studies met volledig leerplan slechts toegekend indien de jongere reeds een tijd lang werkloos is. Voor studies voorbereidend op een knelpuntberoep werd hiervan vanaf juli 1998 afgeweken. Het betreft beroepen waarvoor een significant tekort aan arbeidskrachten bestaat. De lijst van deze beroepen wordt jaarlijks door de Rijksdienst vastgesteld op basis van objectieve in
formatie uit de arbeidsmarktstudies van de ge
westinstellingen.
Toch is het in de praktijk soms moeilijk om een direct verband te leggen tussen studie en beroep.
Is er een tekort aan leerkrachten wiskunde, dan kan de studie wiskunde worden aangemoedigd, maar dit biedt niet de garantie dat de afgestudeer
de straks ook voor de klas zal staan.
Het gemis aan praktijkervaring vormt vooral voor jonge werkzoekenden een hinderpaal voor de aan
werving. De mogelijkheid om met behoud van uit
keringen een stage te doorlopen werd dan ook meer en meer verruimd. Om oneigenlijk gebruik te voorkomen moet in de meeste gevallen nog een toelating van het werkloosheidsbureau bekomen worden.
Wie vrijwilligerswerk voor een openbare dienst of een nietcommerciële vereniging wil verrichten kon daarvoor een vrijstelling van aanmelding ter controle aanvragen. Sinds de afschaffing van de stempelcontrole is dergelijke vrijstelling niet meer aan de orde. Het vrijwilligerswerk wordt uiteraard positief gewaardeerd, zowel omwille van zijn per
soonlijke integratie in het sociale leven, als om
wille van het maatschappelijk belang. Toch bestaat er een verplichting aangifte te doen van vrijwilli
gerswerk dat gelijkenis vertoont met een gewone tewerkstelling. Deze verplichting heeft tot doel oneigenlijk gebruik te vermijden, vooral dan in ge
val van activiteiten voor vzw’s die commerciële activiteiten verrichten. De voormelde principes werden ten dele overgenomen in de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers.
Deze wet biedt een betere omkadering van het vrijwilligerswerk.
Daarnaast zijn er de vrijstellingen voor oudere werklozen die in het buitenland hun beroepserva
ring gebruiken in het kader van een project inzake ontwikkelingssamenwerking. Jongeren kunnen dan weer in een dergelijk project beroepservaring opdoen als coöperantjonge werkzoekende.
Wie carrière wil maken in het leger zal bij toepas
sing van de wet van 10 januari 2010 betreffende de “vrijwillige militaire inzet” een stage kunnen volgen in het Belgisch leger met behoud van werk
loosheidsuitkeringen gedurende een periode van 5 maanden.
Ten slotte zijn er de vrijstellingen gericht op het stimuleren van de vestiging als zelfstandige. Deze worden besproken in het deel “De bestrijding van de werkloosheidsvallen”.
De voormelde nietexhaustieve opsomming illus
treert dat de werkloosheidsverzekering in België de jongste decennia ook gebruikt werd als kader waarbinnen tal van uiteenlopende initiatieven in
direct werden gefinancierd. Dit hangt samen met het feit dat het recht op uitkeringen voor een on
beperkte tijd geldt en met de “universaliteit” van de Belgische werkloosheidsverzekering die per maand bijna een miljoen verschillende personen vergoedt.
68
Evolutie Evolutie
69 68
Evolutie Evolutie
69
Het beleid t.a.v. jongere werknemers
De invoering van de deeltijdse leerplicht tot 18 jaar leidde ertoe dat jongeren onder die leeftijd niet langer in aanmerking kwamen voor wachtuitkerin
gen. De deeltijdse leerplicht kan aangevuld wor
den met deeltijdse arbeid en er werd dan ook in 1994 een regeling van overbruggingsuitkeringen ingevoerd ten gunste van deze nieuwe doelgroep.
Wie na drie maanden inschrijving als werkzoeken
de voor een deeltijdse job, geen werk had gevon
den of wie tijdelijk werkloos werd gesteld in een arbeidsovereenkomst of een industriële leertijd, kon een uitkering ontvangen.
In de praktijk bleek deze regeling de deeltijdse te
werkstelling niet te stimuleren. De regeling werd daarom in 2006 afgeschaft en vervangen door een start en stagebonus. Het betreft een premie be
stemd voor de deeltijds studerende jongere die met succes een schooljaar doorlopen heeft en een premie bestemd voor de werkgever die een stage
plaats aanbiedt.
Ook werd in 1999 een begeleidingsuitkering van 3 016 BEF per maand voorzien ten bate van jonge
ren die in het kader van het begeleidingsplan tij
dens de wachttijd een intensieve opleiding met uitzicht op een baan volgden, georganiseerd door de gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling. De regeling kende weinig succes en werd afgeschaft in 2004.
In oktober 2002 werd een voltooiingspremie ten bedrage van 1 145 EUR ingevoerd die jongeren er
toe wou aanzetten een beroepsopleiding aan te vatten in het kader van een inschakelingsovereen
komst. Ook deze premie werd intussen afgeschaft.
Specifieke voordelen en premies ten aanzien van jongeren worden verder besproken in het deel “De bestrijding van de werkloosheidsvallen” en in het deel “Het tewerkstellingsbeleid”.
Uniek in de Belgische regeling is de toekenning van uitkeringen aan schoolverlaters, vooral dan om
dat het in strijd is met het verzekeringsbeginsel.
Tot 1982 ontvingen deze jongeren een werkloos
heidsuitkering gebaseerd op een fictief minimum
loon. Nadien werd een forfaitaire wachtuitkering toegekend, eveneens voor onbepaalde duur. Gaan
deweg werden de rechtopenende studies verder verruimd, onder meer in 1993 en 1996 ter aanpas
sing aan de deeltijdse leerplicht en in 1996 en in 2003 ingevolge Europese rechtspraak die een on
gelijke behandeling vaststelde ten aanzien van kinderen van migrerende ouders, die hun studies in een andere lidstaat hadden doorlopen.
Het aantal maanden wachttijd alvorens recht op uitkeringen te verkrijgen werd om budgettaire re
denen verhoogd van 3 maanden tot 6 maanden en in 1994 tot 9 maanden en de wachttijd werd ook verlengd met de periode van studentenarbeid vol
gend op het einde van de studies. Anderzijds werd de leeftijdsgrens verhoogd van 25 tot 26 en later tot 30 jaar. Recenter werd echter beslist de wacht
tijd in te korten met studentenarbeid verricht tij
dens de studies. Dit onder meer om tegemoet te komen aan het tekort aan arbeidskrachten in de horeca. Voorts werden in 2004 de periodes van arbeidsverbod in geval van zwangerschap, en in 2008 de periodes van zelfstandige activiteit, ge
lijkgesteld met wachttijd.
68
Het beleid t.a.v. oudere werknemers
In het buitenland tewerkgestelde grensarbeiders kunnen bij ontslag uiteraard geen aanspraak ma
ken op brugpensioen volgens de Belgische regel
geving. Om de financiële situatie van deze oudere werknemers te verbeteren werd in 1980 een “brug
pensioen grensarbeiders” ingevoerd, waarbij een aanvullende vergoeding betaald werd van ten hoog
ste 3 000 BEF per maand ten laste van de RVA.
In 1994 werd ook de mogelijkheid gecreëerd om de prestaties te halveren in het kader van het halftijds brugpensioen. Deze maatregel vormde dubbel ge
bruik met de mogelijkheid om de prestaties te hal
veren in het kader van de regeling “loopbaanon
derbreking” en kent tot op heden weinig succes.
In 1982 werd beslist om een brugpensioenpensi
oenbijdrage op te leggen. Door de Programmawet van 22 december 1989 werd daar een forfaitaire bijdrage aan toegevoegd en één jaar later ook nog een RSZbijdrage. Door de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen werd bepaald dat er ook een inhouding moest worden verricht op de werkloosheidsuitkering die betaald wordt aan de bruggepensioneerde. De technische uitwerking van deze inhoudingen was vrij complex onder meer door diverse uitzonderingen en door het feit dat het inkomen niet mocht dalen onder een grensbe
drag, vastgesteld in functie van de gezinssituatie.
Om de vervangingsplicht en de bijdragen en in
houdingen te omzeilen werd in toenemende mate overgegaan tot ontslag van oudere werknemers buiten het kader van het brugpensioen, met beta
ling van een kapitaal of een aanvullende vergoe
ding. Met ingang van 1 april 2006 werden ook op deze pseudobrugpensioenen (bijgenaamd Canada Dry) en op aanvullende vergoedingen toegekend bij tijdskredieteindeloopbaanregelingen bijdragen en inhoudingen ingevoerd.
Het generatiepact voorzag, om de werkgelegen
heidsgraad van de oudere werknemers te verho
gen, een verhoging van de bijdragen op de (pseu
do)brugpensioenen. Ook werden maatregelen opgelegd die de doorbetaling van de aanvullende vergoedingen in geval van werkhervatting waar
borgden.
Vanaf de jaren ’80 leidde de stijging van de werk
loosheid tot een specifieke aanpak van bepaalde doelgroepen. De meeste aandacht ging daarbij uit naar de jongere en de oudere leeftijdsgroep. Lang werd, via een vervangingsplicht, het lot van de ene ook gekoppeld aan dat van de andere. Zo werden maatregelen genomen die het afvloeien van ou
dere werknemers en hun vervanging door jonge
ren beoogden.
Daar waar het conventioneel brugpensioen op grond van CAO nr. 17 in de beginperiode nog kon worden beschouwd als een rem op het ontslag van oudere werknemers – de werkgever moest een aanvullende vergoeding te zijnen laste nemen – vormde het wettelijk brugpensioen (ingevoerd in 1976 en afgeschaft in 1983) een ware stimulans voor de vervroegde vrijwillige uittrede uit de ar
beidsmarkt. De kost van dit brugpensioen werd volledig gedragen door de werkloosheidsverzeke
ring, doch de oudere werknemer moest vervangen worden door een uitkeringsgerechtigd werkloze jonger dan 30 jaar.
Het brugpensioen beoogde dus ten dele een her
verdeling van de arbeid tussen de generaties.
Daarnaast werd het een instrument om de sociale vrede te behouden wanneer oudere werknemers bij de herstructurering van ondernemingen massaal werden ontslagen. Aan de minister van Tewerk
stelling en Arbeid werd in dit kader de bevoegdheid gegeven om de brugpensioenleeftijd te verlagen tot 50 jaar t.a.v. werknemers van ondernemingen in moeilijkheden of in herstructurering.
Rekening houdend met de demografische evolutie werd de mogelijkheid om te genieten van het con
ventioneel brugpensioen gaandeweg ingeperkt door verhoging van de intredeleeftijd en door toe
voeging van voorwaarden inzake beroepsverleden.
Dit laatste gebeurde onder meer ingevolge de wet van 23 december 2005 betreffende het generatie
pact. De mogelijkheid om tal van inactiviteitsperi
odes gelijk te stellen ten belope van een krediet zwakte de vereisten sterk af en leidde tot een nau
welijks te beheersen complexiteit.
70
Evolutie Evolutie
71 70
Evolutie Evolutie
71
De regeling inzake bijdragen en inhoudingen werd door de wet van 27 december 2006 houdende di
verse bepalingen met ingang van 1 april 2010 diep
gaand vereenvoudigd. Voortaan moet de debiteur van de aanvullende vergoeding enkel nog hande
len met de RSZ. De bijdragen werden gemoduleerd in functie van leeftijd teneinde brugpensioen op jonge leeftijd te ontmoedigen.
Het bijzonder brugpensioen voor oudere werklo
zen was van een andere orde. Via een vervroegd pensioen onder gunstvoorwaarden probeerde men werkloze 60plussers die geen kans meer maakten op de arbeidsmarkt over te hevelen naar de pensioen
sector. De operatie leidde tot een meerkost voor de overheid maar zorgde tegelijk voor het afslanken van de statistieken inzake oudere werklozen.
Deze techniek werd verlaten in het begin van de jaren ’80 en vervangen door de toekenning van vrijstellingen voor oudere werklozen. De vrijstel
ling hield in dat de werkloze zich (bijna) niet meer moest aanmelden bij de gemeentelijke controle en dat hij niet langer beschikbaar moest zijn voor de arbeidsmarkt. Dit was ten dele een pragmatische reactie op de vaststelling dat de grote groep van oudere werklozen nog weinig kansen maakte op de arbeidsmarkt. Door deze vrijstellingen werd de kloof met de positievere buitenlandse cijfers (inge
volge de beperkte duur van het recht op uitkerin
gen) versmald. De verschillen tussen de statistie
ken van de werkzoekenden enerzijds en de betaalde werklozen anderzijds, leidden echter tot heel wat polemieken in de media.
In de laatste jaren werd, om demografische rede
nen, de mogelijkheid voor oudere werklozen om vrijgesteld te worden, sterk ingeperkt. Vanaf 1 juli 2002 werden strengere voorwaarden inzake ar
beidsgeschiktheid of beroepsverleden gesteld om een zogenaamde maxivrijstelling te genieten. Op die manier en via de verstrenging van intredevoor
waarden voor het brugpensioen poogt men de te lage tewerkstellingsgraad van oudere personen te verhogen. Ook werden specifieke voordelen en premies ingevoerd ten aanzien van oudere werklo
zen. Deze worden besproken in het deel “De be
strijding van de werkloosheidsvallen” en in het deel “Het tewerkstellingsbeleid”.
70
Bij wet van 23 juli 1993 en haar uitvoeringsbeslui
ten werd het jongerenbanenplan ingevoerd ten bate van jongeren zonder of met een beperkte be
roepservaring. Via een jongerenbanenkaart, afge
leverd door het werkloosheidsbureau van de RVA, kon de jongere aantonen dat de werkgever in aan
merking kwam voor een aanzienlijke vermindering van de socialezekerheidsbijdragen. Bij indienstna
me diende de kaart door de werkgever terugge
stuurd te worden naar de RVA, die de gegevens encodeerde en overmaakte aan de RSZ.
De wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen (art. 60 tot 64) en haar uitvoe
ringsbesluiten verving het jongerenbanenplan door het voordeelbanenplan. De werknemersdoel
groep werd aanzienlijk verruimd en werd nu be
paald in functie van de werkloosheidsduur i.p.v. de leeftijd. Ook werden categorieën van werkzoeken
den met beperkte kansen toegevoegd.
Door de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid werd het KB nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de jongerenstages en het werkloosheidsbesluit aangepast en werd het eerste werkervaringscontract ingevoerd. De loon
kost werd verlicht via RSZbijdrageverminderingen en via een activering van de werkloosheidsuitke
ring (de verlaagde wachtuitkering), waardoor de werkloosheidsverzekering maandelijks een eerste schijf van het nettoloon ten laste neemt en betaalt aan de werknemer. Deze uitkering of loonsubsidie wordt voor de toepassing van de sociale en fiscale wetgeving beschouwd als deel uitmakend van het loon van de werknemer. De werkgever berekent dus de sociale en fiscale bijdragen alsof hijzelf het loon integraal betaalde.
Deze nieuwe “activeringstechniek” zou in tal van latere tewerkstellingsmaatregelen opnieuw worden opgenomen. De nettoloonlast wordt verlicht door
dat de werkloosheidsverzekering maandelijks de eerste schijf van 500 tot 1 100 EUR (of een pro
portioneel bedrag bij deeltijdse tewerkstelling) ten laste neemt. Het bedrag en de duurtijd van de toege
kende voordelen, de werknemers en werkgevers
doelgroep werden telkens gemoduleerd in functie van de scholingsgraad en de werkloosheidsduur van de beoogde doelgroepen.
In navolging van hetgeen ook in andere westerse landen gebeurde, werd ook in België gezocht naar een meer actief gebruik van de werkloosheidsuit
kering. Zo kon de tewerkstelling van werklozen behorend tot moeilijk te plaatsen doelgroepen ver
hoogd worden en kon de loonkost voor de werkge
ver verlaagd worden.
Sinds decennia bestonden er reeds “avant la lettre”
regelingen inzake activering. We denken hierbij aan de tewerkgestelde werklozen en aan de te
werkgestelde mindervalide werklozen. De eerste groep ontving een vergoeding gelijk aan het loon, ten laste van de RVA. De bijdragen inzake sociale zekerheid werden uitgespaard en de normale be
schermende regels eigen aan een arbeidsovereen
komst (bv. beëindiging mits opzegging) waren niet van toepassing. Voor de tweede groep werd de normale werkloosheidsuitkering rechtstreeks be
taald aan de beschutte werkplaats. Het juridische statuut van deze werknemers en dus ook de vraag of de werkgever RSZbijdragen diende te betalen is nooit uitgeklaard.
Om de historisch hoge werkloosheid aan te pakken werden in de jaren ’80 tal van werkgelegenheids
bevorderende maatregelen in het leven geroepen, waarbij vrijstellingen van RSZbijdragen werden verleend in geval van indienstname van een uitke
ringsgerechtigde werkloze. De rol van de RVA be
perkte zich hierbij tot de aflevering van een bewijs dat de kandidaat aan de aanwervingsvoorwaarden voldeed. Daarnaast werden ook door de overheid gefinancierde tewerkstellingen gecreëerd onder de vorm van het Bijzonder Tijdelijk Kader (BTK) en het Derde Arbeidscircuit (DAC) voor activiteiten die tegemoet kwamen aan duurzame collectieve behoeften. De betaling van deze lonen gebeurde door de RVA, doch deze maatregelen werden na de staatshervorming overgedragen aan de gewesten.