• No results found

De regelingen inzake vrijstelling

In document 75 jaar RVA (pagina 66-71)

Intussen evolueerde de techniek en de toenemende informatisering leidde tot de invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (de DIMONA­

aangifte). In combinatie met andere databanken zorgde deze RSZ­databank voor een alternatief voor de stempelcontrole. De vergelijking van deze data met de persoonlijke verklaring op de contro­

lekaart maken het de RVA en de uitbetalingsinstel­

lingen mogelijk slechts uitkeringen te betalen voor periodes van inactiviteit. Ook kunnen de diensten voor arbeidsbemiddeling nu op geautomatiseerde wijze de status van de werkzoekenden opvolgen.

Om te vermijden dat verder uitkeringen toegekend werden aan werklozen die in het buitenland (en daar al of niet actief zijn) verblijven, werd in 2006 een nieuwe procedure ingevoerd. Via steekproef worden uitkeringsgerechtigden geselecteerd en aangeschreven met de vraag zich bij de gemeente aan te melden. Bij afwezigheid van aanmelding wordt de betaling stopgezet.

De uitkeringsgerechtigde werkloze moet een aan­

tal verplichtingen naleven. Meest controversieel was de verplichting om zich aan te melden bij de gemeentelijke controle. Ook moest de werkloze beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt en inge­

schreven zijn als werkzoekende. Dit impliceert on­

der meer de aanvaarding van passend werk of een beroepsopleiding en ­ van recentere datum ­ de verplichting voor oudere werklozen om outplace­

mentbegeleiding te volgen.

Vanaf 1985 werden talrijke koninklijke en ministe­

riële besluiten uitgevaardigd waardoor nieuwe mogelijkheden tot vrijstelling van stempelcontrole werden ingevoerd of reeds bestaande vrijstellingen voor bepaalde categorieën werden uitgebreid. De bedoeling hiervan was tweeledig. Enerzijds was er de wens om de administratieve rompslomp in hoofde van de gemeente die de controle organi­

seerde, en de dienst voor arbeidsbemiddeling die de aanmeldingslijsten verwerkte, te verminderen.

Anderzijds was er een toenemende kritiek op het stigmatiserend karakter van deze aanmelding. Dat de volledige afschaffing van deze stempelcontrole pas plaatsvond in december 2005 werd mede ver­

oorzaakt door de vrees voor een toename van het oneigenlijk gebruik. De aanmeldingslijsten waren immers een efficiënt instrument voor de arbeids­

bemiddeling om de status van de werkzoekende op te volgen en de statistieken bij te houden.

66

Vanaf de jaren ’80 werden ook vrijstellingen van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt ingevoerd ten gunste van oudere werklozen. Meer daarover vindt u in het deel “Het beleid t.a.v. oudere werk­

nemers”.

Naar analogie van de loopbaanonderbreking voor werknemers werd ook aan werklozen de mogelijk­

heid geboden om met behoud van een (soms ver­

laagde) uitkering een tijdlang niet beschikbaar te zijn voor de arbeidsmarkt. Deze vrijstelling om so­

ciale en familiale redenen had uiteraard ook in­

vloed op de werkloosheidsstatistieken.

Naast de beroepsopleidingen op initiatief van de diensten voor arbeidsbemiddeling werd ook het hervatten van studies op initiatief van de werk­

zoekende mogelijk gemaakt. Om te vermijden dat het studietraject systematisch bekostigd zou wor­

den door de werkloosheidsverzekering wordt de vrijstelling ­ voor studies met volledig leerplan ­ slechts toegekend indien de jongere reeds een tijd lang werkloos is. Voor studies voorbereidend op een knelpuntberoep werd hiervan vanaf juli 1998 afgeweken. Het betreft beroepen waarvoor een significant tekort aan arbeidskrachten bestaat. De lijst van deze beroepen wordt jaarlijks door de Rijksdienst vastgesteld op basis van objectieve in­

formatie uit de arbeidsmarktstudies van de ge­

westinstellingen.

Toch is het in de praktijk soms moeilijk om een direct verband te leggen tussen studie en beroep.

Is er een tekort aan leerkrachten wiskunde, dan kan de studie wiskunde worden aangemoedigd, maar dit biedt niet de garantie dat de afgestudeer­

de straks ook voor de klas zal staan.

Het gemis aan praktijkervaring vormt vooral voor jonge werkzoekenden een hinderpaal voor de aan­

werving. De mogelijkheid om met behoud van uit­

keringen een stage te doorlopen werd dan ook meer en meer verruimd. Om oneigenlijk gebruik te voorkomen moet in de meeste gevallen nog een toelating van het werkloosheidsbureau bekomen worden.

Wie vrijwilligerswerk voor een openbare dienst of een niet­commerciële vereniging wil verrichten kon daarvoor een vrijstelling van aanmelding ter controle aanvragen. Sinds de afschaffing van de stempelcontrole is dergelijke vrijstelling niet meer aan de orde. Het vrijwilligerswerk wordt uiteraard positief gewaardeerd, zowel omwille van zijn per­

soonlijke integratie in het sociale leven, als om­

wille van het maatschappelijk belang. Toch bestaat er een verplichting aangifte te doen van vrijwilli­

gerswerk dat gelijkenis vertoont met een gewone tewerkstelling. Deze verplichting heeft tot doel oneigenlijk gebruik te vermijden, vooral dan in ge­

val van activiteiten voor vzw’s die commerciële activiteiten verrichten. De voormelde principes werden ten dele overgenomen in de wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers.

Deze wet biedt een betere omkadering van het vrijwilligerswerk.

Daarnaast zijn er de vrijstellingen voor oudere werklozen die in het buitenland hun beroepserva­

ring gebruiken in het kader van een project inzake ontwikkelingssamenwerking. Jongeren kunnen dan weer in een dergelijk project beroepservaring opdoen als coöperant­jonge werkzoekende.

Wie carrière wil maken in het leger zal bij toepas­

sing van de wet van 10 januari 2010 betreffende de “vrijwillige militaire inzet” een stage kunnen volgen in het Belgisch leger met behoud van werk­

loosheidsuitkeringen gedurende een periode van 5 maanden.

Ten slotte zijn er de vrijstellingen gericht op het stimuleren van de vestiging als zelfstandige. Deze worden besproken in het deel “De bestrijding van de werkloosheidsvallen”.

De voormelde niet­exhaustieve opsomming illus­

treert dat de werkloosheidsverzekering in België de jongste decennia ook gebruikt werd als kader waarbinnen tal van uiteenlopende initiatieven in­

direct werden gefinancierd. Dit hangt samen met het feit dat het recht op uitkeringen voor een on­

beperkte tijd geldt en met de “universaliteit” van de Belgische werkloosheidsverzekering die per maand bijna een miljoen verschillende personen vergoedt.

68

Evolutie Evolutie

69 68

Evolutie Evolutie

69

Het beleid t.a.v. jongere werknemers

De invoering van de deeltijdse leerplicht tot 18 jaar leidde ertoe dat jongeren onder die leeftijd niet langer in aanmerking kwamen voor wachtuitkerin­

gen. De deeltijdse leerplicht kan aangevuld wor­

den met deeltijdse arbeid en er werd dan ook in 1994 een regeling van overbruggingsuitkeringen ingevoerd ten gunste van deze nieuwe doelgroep.

Wie na drie maanden inschrijving als werkzoeken­

de voor een deeltijdse job, geen werk had gevon­

den of wie tijdelijk werkloos werd gesteld in een arbeidsovereenkomst of een industriële leertijd, kon een uitkering ontvangen.

In de praktijk bleek deze regeling de deeltijdse te­

werkstelling niet te stimuleren. De regeling werd daarom in 2006 afgeschaft en vervangen door een start­ en stagebonus. Het betreft een premie be­

stemd voor de deeltijds studerende jongere die met succes een schooljaar doorlopen heeft en een premie bestemd voor de werkgever die een stage­

plaats aanbiedt.

Ook werd in 1999 een begeleidingsuitkering van 3 016 BEF per maand voorzien ten bate van jonge­

ren die in het kader van het begeleidingsplan tij­

dens de wachttijd een intensieve opleiding met uitzicht op een baan volgden, georganiseerd door de gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling. De regeling kende weinig succes en werd afgeschaft in 2004.

In oktober 2002 werd een voltooiingspremie ten bedrage van 1 145 EUR ingevoerd die jongeren er­

toe wou aanzetten een beroepsopleiding aan te vatten in het kader van een inschakelingsovereen­

komst. Ook deze premie werd intussen afgeschaft.

Specifieke voordelen en premies ten aanzien van jongeren worden verder besproken in het deel “De bestrijding van de werkloosheidsvallen” en in het deel “Het tewerkstellingsbeleid”.

Uniek in de Belgische regeling is de toekenning van uitkeringen aan schoolverlaters, vooral dan om­

dat het in strijd is met het verzekeringsbeginsel.

Tot 1982 ontvingen deze jongeren een werkloos­

heidsuitkering gebaseerd op een fictief minimum­

loon. Nadien werd een forfaitaire wachtuitkering toegekend, eveneens voor onbepaalde duur. Gaan­

deweg werden de rechtopenende studies verder verruimd, onder meer in 1993 en 1996 ter aanpas­

sing aan de deeltijdse leerplicht en in 1996 en in 2003 ingevolge Europese rechtspraak die een on­

gelijke behandeling vaststelde ten aanzien van kinderen van migrerende ouders, die hun studies in een andere lidstaat hadden doorlopen.

Het aantal maanden wachttijd alvorens recht op uitkeringen te verkrijgen werd om budgettaire re­

denen verhoogd van 3 maanden tot 6 maanden en in 1994 tot 9 maanden en de wachttijd werd ook verlengd met de periode van studentenarbeid vol­

gend op het einde van de studies. Anderzijds werd de leeftijdsgrens verhoogd van 25 tot 26 en later tot 30 jaar. Recenter werd echter beslist de wacht­

tijd in te korten met studentenarbeid verricht tij­

dens de studies. Dit onder meer om tegemoet te komen aan het tekort aan arbeidskrachten in de horeca. Voorts werden in 2004 de periodes van arbeidsverbod in geval van zwangerschap, en in 2008 de periodes van zelfstandige activiteit, ge­

lijkgesteld met wachttijd.

68

Het beleid t.a.v. oudere werknemers

In het buitenland tewerkgestelde grensarbeiders kunnen bij ontslag uiteraard geen aanspraak ma­

ken op brugpensioen volgens de Belgische regel­

geving. Om de financiële situatie van deze oudere werknemers te verbeteren werd in 1980 een “brug­

pensioen grensarbeiders” ingevoerd, waarbij een aanvullende vergoeding betaald werd van ten hoog­

ste 3 000 BEF per maand ten laste van de RVA.

In 1994 werd ook de mogelijkheid gecreëerd om de prestaties te halveren in het kader van het halftijds brugpensioen. Deze maatregel vormde dubbel ge­

bruik met de mogelijkheid om de prestaties te hal­

veren in het kader van de regeling “loopbaanon­

derbreking” en kent tot op heden weinig succes.

In 1982 werd beslist om een brugpensioen­pensi­

oenbijdrage op te leggen. Door de Programmawet van 22 december 1989 werd daar een forfaitaire bijdrage aan toegevoegd en één jaar later ook nog een RSZ­bijdrage. Door de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen werd bepaald dat er ook een inhouding moest worden verricht op de werkloosheidsuitkering die betaald wordt aan de bruggepensioneerde. De technische uitwerking van deze inhoudingen was vrij complex onder meer door diverse uitzonderingen en door het feit dat het inkomen niet mocht dalen onder een grensbe­

drag, vastgesteld in functie van de gezinssituatie.

Om de vervangingsplicht en de bijdragen en in­

houdingen te omzeilen werd in toenemende mate overgegaan tot ontslag van oudere werknemers buiten het kader van het brugpensioen, met beta­

ling van een kapitaal of een aanvullende vergoe­

ding. Met ingang van 1 april 2006 werden ook op deze pseudobrugpensioenen (bijgenaamd Canada Dry) en op aanvullende vergoedingen toegekend bij tijdskrediet­eindeloopbaanregelingen bijdragen en inhoudingen ingevoerd.

Het generatiepact voorzag, om de werkgelegen­

heidsgraad van de oudere werknemers te verho­

gen, een verhoging van de bijdragen op de (pseu­

do)brugpensioenen. Ook werden maatregelen opgelegd die de doorbetaling van de aanvullende vergoedingen in geval van werkhervatting waar­

borgden.

Vanaf de jaren ’80 leidde de stijging van de werk­

loosheid tot een specifieke aanpak van bepaalde doelgroepen. De meeste aandacht ging daarbij uit naar de jongere en de oudere leeftijdsgroep. Lang werd, via een vervangingsplicht, het lot van de ene ook gekoppeld aan dat van de andere. Zo werden maatregelen genomen die het afvloeien van ou­

dere werknemers en hun vervanging door jonge­

ren beoogden.

Daar waar het conventioneel brugpensioen op grond van CAO nr. 17 in de beginperiode nog kon worden beschouwd als een rem op het ontslag van oudere werknemers – de werkgever moest een aanvullende vergoeding te zijnen laste nemen – vormde het wettelijk brugpensioen (ingevoerd in 1976 en afgeschaft in 1983) een ware stimulans voor de vervroegde vrijwillige uittrede uit de ar­

beidsmarkt. De kost van dit brugpensioen werd volledig gedragen door de werkloosheidsverzeke­

ring, doch de oudere werknemer moest vervangen worden door een uitkeringsgerechtigd werkloze jonger dan 30 jaar.

Het brugpensioen beoogde dus ten dele een her­

verdeling van de arbeid tussen de generaties.

Daarnaast werd het een instrument om de sociale vrede te behouden wanneer oudere werknemers bij de herstructurering van ondernemingen massaal werden ontslagen. Aan de minister van Tewerk­

stelling en Arbeid werd in dit kader de bevoegdheid gegeven om de brugpensioenleeftijd te verlagen tot 50 jaar t.a.v. werknemers van ondernemingen in moeilijkheden of in herstructurering.

Rekening houdend met de demografische evolutie werd de mogelijkheid om te genieten van het con­

ventioneel brugpensioen gaandeweg ingeperkt door verhoging van de intredeleeftijd en door toe­

voeging van voorwaarden inzake beroepsverleden.

Dit laatste gebeurde onder meer ingevolge de wet van 23 december 2005 betreffende het generatie­

pact. De mogelijkheid om tal van inactiviteitsperi­

odes gelijk te stellen ten belope van een krediet zwakte de vereisten sterk af en leidde tot een nau­

welijks te beheersen complexiteit.

70

Evolutie Evolutie

71 70

Evolutie Evolutie

71

De regeling inzake bijdragen en inhoudingen werd door de wet van 27 december 2006 houdende di­

verse bepalingen met ingang van 1 april 2010 diep­

gaand vereenvoudigd. Voortaan moet de debiteur van de aanvullende vergoeding enkel nog hande­

len met de RSZ. De bijdragen werden gemoduleerd in functie van leeftijd teneinde brugpensioen op jonge leeftijd te ontmoedigen.

Het bijzonder brugpensioen voor oudere werklo­

zen was van een andere orde. Via een vervroegd pensioen onder gunstvoorwaarden probeerde men werkloze 60­plussers die geen kans meer maakten op de arbeidsmarkt over te hevelen naar de pensioen­

sector. De operatie leidde tot een meerkost voor de overheid maar zorgde tegelijk voor het afslanken van de statistieken inzake oudere werklozen.

Deze techniek werd verlaten in het begin van de jaren ’80 en vervangen door de toekenning van vrijstellingen voor oudere werklozen. De vrijstel­

ling hield in dat de werkloze zich (bijna) niet meer moest aanmelden bij de gemeentelijke controle en dat hij niet langer beschikbaar moest zijn voor de arbeidsmarkt. Dit was ten dele een pragmatische reactie op de vaststelling dat de grote groep van oudere werklozen nog weinig kansen maakte op de arbeidsmarkt. Door deze vrijstellingen werd de kloof met de positievere buitenlandse cijfers (inge­

volge de beperkte duur van het recht op uitkerin­

gen) versmald. De verschillen tussen de statistie­

ken van de werkzoekenden enerzijds en de betaalde werklozen anderzijds, leidden echter tot heel wat polemieken in de media.

In de laatste jaren werd, om demografische rede­

nen, de mogelijkheid voor oudere werklozen om vrijgesteld te worden, sterk ingeperkt. Vanaf 1 juli 2002 werden strengere voorwaarden inzake ar­

beidsgeschiktheid of beroepsverleden gesteld om een zogenaamde maxi­vrijstelling te genieten. Op die manier en via de verstrenging van intredevoor­

waarden voor het brugpensioen poogt men de te lage tewerkstellingsgraad van oudere personen te verhogen. Ook werden specifieke voordelen en premies ingevoerd ten aanzien van oudere werklo­

zen. Deze worden besproken in het deel “De be­

strijding van de werkloosheidsvallen” en in het deel “Het tewerkstellingsbeleid”.

70

Bij wet van 23 juli 1993 en haar uitvoeringsbeslui­

ten werd het jongerenbanenplan ingevoerd ten bate van jongeren zonder of met een beperkte be­

roepservaring. Via een jongerenbanenkaart, afge­

leverd door het werkloosheidsbureau van de RVA, kon de jongere aantonen dat de werkgever in aan­

merking kwam voor een aanzienlijke vermindering van de socialezekerheidsbijdragen. Bij indienstna­

me diende de kaart door de werkgever terugge­

stuurd te worden naar de RVA, die de gegevens encodeerde en overmaakte aan de RSZ.

De wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen (art. 60 tot 64) en haar uitvoe­

ringsbesluiten verving het jongerenbanenplan door het voordeelbanenplan. De werknemersdoel­

groep werd aanzienlijk verruimd en werd nu be­

paald in functie van de werkloosheidsduur i.p.v. de leeftijd. Ook werden categorieën van werkzoeken­

den met beperkte kansen toegevoegd.

Door de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid werd het KB nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de jongerenstages en het werkloosheidsbesluit aangepast en werd het eerste werkervaringscontract ingevoerd. De loon­

kost werd verlicht via RSZ­bijdrageverminderingen en via een activering van de werkloosheidsuitke­

ring (de verlaagde wachtuitkering), waardoor de werkloosheidsverzekering maandelijks een eerste schijf van het nettoloon ten laste neemt en betaalt aan de werknemer. Deze uitkering of loonsubsidie wordt voor de toepassing van de sociale en fiscale wetgeving beschouwd als deel uitmakend van het loon van de werknemer. De werkgever berekent dus de sociale en fiscale bijdragen alsof hijzelf het loon integraal betaalde.

Deze nieuwe “activeringstechniek” zou in tal van latere tewerkstellingsmaatregelen opnieuw worden opgenomen. De nettoloonlast wordt verlicht door­

dat de werkloosheidsverzekering maandelijks de eerste schijf van 500 tot 1 100 EUR (of een pro­

portioneel bedrag bij deeltijdse tewerkstelling) ten laste neemt. Het bedrag en de duurtijd van de toege­

kende voordelen, de werknemers­ en werkgevers­

doelgroep werden telkens gemoduleerd in functie van de scholingsgraad en de werkloosheidsduur van de beoogde doelgroepen.

In navolging van hetgeen ook in andere westerse landen gebeurde, werd ook in België gezocht naar een meer actief gebruik van de werkloosheidsuit­

kering. Zo kon de tewerkstelling van werklozen behorend tot moeilijk te plaatsen doelgroepen ver­

hoogd worden en kon de loonkost voor de werkge­

ver verlaagd worden.

Sinds decennia bestonden er reeds “avant la lettre”

regelingen inzake activering. We denken hierbij aan de tewerkgestelde werklozen en aan de te­

werkgestelde mindervalide werklozen. De eerste groep ontving een vergoeding gelijk aan het loon, ten laste van de RVA. De bijdragen inzake sociale zekerheid werden uitgespaard en de normale be­

schermende regels eigen aan een arbeidsovereen­

komst (bv. beëindiging mits opzegging) waren niet van toepassing. Voor de tweede groep werd de normale werkloosheidsuitkering rechtstreeks be­

taald aan de beschutte werkplaats. Het juridische statuut van deze werknemers en dus ook de vraag of de werkgever RSZ­bijdragen diende te betalen is nooit uitgeklaard.

Om de historisch hoge werkloosheid aan te pakken werden in de jaren ’80 tal van werkgelegenheids­

bevorderende maatregelen in het leven geroepen, waarbij vrijstellingen van RSZ­bijdragen werden verleend in geval van indienstname van een uitke­

ringsgerechtigde werkloze. De rol van de RVA be­

perkte zich hierbij tot de aflevering van een bewijs dat de kandidaat aan de aanwervingsvoorwaarden voldeed. Daarnaast werden ook door de overheid gefinancierde tewerkstellingen gecreëerd onder de vorm van het Bijzonder Tijdelijk Kader (BTK) en het Derde Arbeidscircuit (DAC) voor activiteiten die tegemoet kwamen aan duurzame collectieve behoeften. De betaling van deze lonen gebeurde door de RVA, doch deze maatregelen werden na de staatshervorming overgedragen aan de gewesten.

In document 75 jaar RVA (pagina 66-71)