• No results found

De regelgeving voorafgaand aan de jaren ’80

In document 75 jaar RVA (pagina 52-56)

dus niet. Het recht op uitkeringen ontstond niet enkel wanneer de arbeidsovereenkomst werd be­

eindigd (volledige werkloosheid), maar ook ­ voor arbeiders ­ wanneer de overeenkomst tijdelijk ge­

schorst werd omwille van slecht weer, overmacht of tekort aan werk om economische redenen (ge­

deeltelijke of tijdelijke werkloosheid).

In de oorlogsjaren moest de NDAW meewerken aan de verplichte tewerkstelling in Duitsland. Het gebrek aan medewerking van sommige ambtena­

ren leidde tot vervolging, deportatie of dood.

Het tijdens de oorlog door werkgevers­ en werkne­

mersorganisaties afgesloten Sociaal Pact leidde tot de uitvaardiging van de besluitwet van 28 decem­

ber 1944 betreffende de maatschappelijke zeker­

heid der arbeiders, die de NDAW opnieuw opricht­

te onder de naam Voorlopig Steunfonds voor onvrijwillige werklozen (VSOW) en die tot op he­

den de wettelijke basis vormt voor de werkloos­

heidsverzekering. In 1951 werd de naam van de instelling gewijzigd in Rijksdienst voor Arbeids­

bemiddeling en Werkloosheid (RVAW) en in 1961 tot Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. De na­

oorlogse instelling werd bestuurd door een pari­

tair samengesteld beheerscomité en was bevoegd voor arbeidsbemiddeling, beroepsherscholing en toekenning van werkloosheidsuitkeringen. De werklozenkassen werden vervangen door drie uit­

betalingsinstellingen opgericht door de drie belang­

rijkste vakbonden. Wie niet aangesloten was bij een vakbond werd oorspronkelijk betaald door de gemeente en later door een nationaal opgerichte hulpkas. Werknemers waren nu in principe ver­

plicht verzekerd en eventuele tekorten werden bij­

gepast door de Staat. De staat van behoefte werd niet langer vermeld als voorwaarde voor de toe­

kenning van werkloosheidsuitkeringen.

In de periode vóór 1935 was er een vrijwillige ver­

zekering tegen werkloosheid. Erkende werklozen­

kassen, verbonden met de vakbonden, kenden rechten toe op grond van reglementaire bepalin­

gen die op niet­uniforme wijze werden toegepast.

Het KB van 25 oktober 1930 voorzag dat de arbei­

der of bediende, verbonden met een arbeidsover­

eenkomst, individueel kon beslissen al dan niet toe te treden tot een werkloosheidskas en bijdragen te storten. Ambachtslui of zelfstandigen kwamen niet in aanmerking. Pas na een wachttijd van één jaar kreeg de verzekerde gedurende een periode van ten hoogste zestig werkdagen recht op vergoedin­

gen en dit voor zover hij niet vrijwillig werkloos geworden was of geweigerd had geschikt werk te aanvaarden.

Na uitputting van de zestig statutair voorziene dagen konden nog gedurende een poststatutaire periode van dertig dagen vergoedingen worden toegekend ten laste van het Rijk, indien de werk­

loze in “staat van behoefte” was. Werd de indus­

trietak waarin de werkloze bedrijvig was, door de minister erkend als “in crisis”, dan konden nog 25 extra dagen worden toegestaan (met een maxi­

mum van vier verlengingen). De meeste provincies hadden daarna, op eigen kosten, ook nog een pro­

vinciale steunmaand ingevoerd. Het bedrag van de werkloosheidsvergoeding varieerde sterk van kas tot kas. Gemeenten en provincies kenden supple­

menten toe zodat de grootste diversiteit heerste.

Bij KB van 27 juli 1935 werd de Nationale Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid (NDAW) opgericht, bevoegd om de gelden onder de werk­

lozenkassen te verdelen, en te controleren of de werkloze onvrijwillig werkloos was en bijgedragen had tot de vrijwillige verzekering. Wie behoeftig was kon voortaan een poststatutaire ondersteu­

ning ontvangen vanwege de NDAW voor een on­

beperkte duur. Er werd ook een aanvullende ver­

goeding toegekend waarvan het bedrag afhankelijk was van de categorie waarin de gemeente van de woonplaats was ingedeeld. Zo werd rekening ge­

houden met het verschil in levensduurte en de mo­

gelijkheid om op het platteland via een groentetuin ten dele in eigen behoeften te voorzien. Gehuwde vrouwen die geen gezinshoofd waren, hadden geen recht op een uitkering en verzekerden zich

52

Evolutie Evolutie

53 52

Evolutie Evolutie

53

Binnen de Belgische sociale zekerheid werd enkel de werkloosheidsverzekering niet nader uitgewerkt in een basiswet. De toewijzing van ruime bevoegd­

heden aan de Koning vereenvoudigde de wijziging van de regelgeving, met alle dienaangaande voor­

en nadelen. Het besluit van de Regent van 26 mei 1945 voorzag dat men, om toelaatbaar te zijn tot de werkloosheidsverzekering, diende gewerkt te hebben met een arbeiders­ of bediendencontract, waarvoor bijdragen aan de sociale zekerheid waren gestort. Gezien de speciale naoorlogse situatie werd de lat zeer laag gelegd: één enkele arbeids­

dag volstond en er werd geen wachttijd opgelegd.

Arbeiders die konden bewijzen gedurende een be­

paalde periode ononderbroken lid te zijn geweest van een werklozenkas en die een aantal bijdragen hadden gestort voor de ouderdomspensioenen werden eveneens toegelaten. Dat gold ook voor jongeren die vakstudies beëindigd hadden en nog niet hadden kunnen werken. Omdat de soepele voorwaarden leidden tot een grote instroom van vrouwen werd de regeling verstrengd: vrouwen ontvingen pas uitkeringen indien zij recentelijk 75 dagen als loontrekkende hadden gewerkt. De uit­

kering was een percentage van het minimumloon, in functie van de leeftijd, het geslacht, de burger­

lijke staat en de woonplaats en zij werd voor onbe­

perkte tijd toegekend.

Krachtens besluitwetten werd het VSOW in 1945 eveneens belast met de uitbetaling van premies aan arbeiders die voor het eerst in de mijnen gin­

gen werken. De premie werd in drie schijven uitbe­

taald naargelang van de voortzetting van de te­

werkstelling. Voor de toekenning van uitkeringen bij staking of lock­out gold een aparte procedure met specifieke voorwaarden, opgenomen in het besluit van de Regent van 12 maart 1946 tot bepa­

ling der voorwaarden en der pleegvormen voor het bekomen, in geval van staking en lock­out, van de toelagen voor onvrijwillige werkloosheid.

Fondsen voor bestaanszekerheid, opgericht bij beslissing van een paritair comité en bindend verklaard bij koninklijk besluit, voorzagen in aan­

vullende uitkeringen. Dit gebeurde onder meer voor havenarbeiders, arbeiders in de kolenhandel, bouwvakkers en scheepsherstellers … De verifica­

tie van deze uitgaven gebeurde door de geweste­

lijke bureaus van het VSOW.

Moeilijk te plaatsen werklozen konden tewerkge­

steld worden door openbare besturen. Het VSOW nam de formaliteiten inzake uitbetaling van lonen, sociale lasten en verzekering tegen arbeidsonge­

vallen voor zijn rekening.

In 1949 werden de uitkeringspercentages vervan­

gen door forfaitair vastgelegde bedragen en in 1951 werden gelijke toelaatbaarheidsregels inge­

voerd voor mannen en vrouwen.

De werkloze moest, naargelang hij of zij jonger of ouder was dan 18 jaar, minstens drie of zes maan­

den arbeid die aanleiding had gegeven tot de in­

ning van bijdragen, aantonen in de loop van tien maanden voorafgaand aan de aanvraag.

54

Evolutie Evolutie

55 54

Evolutie Evolutie

55

Ook arbeid in het buitenland kon nu in aanmerking worden genomen, indien het een betrekking be­

trof die in België aanleiding zou geven tot sociale­

zekerheidsbijdragen. Ook werd een vrijstelling van wachttijd ingevoerd ingeval van een nieuwe uitke­

ringsaanvraag binnen het jaar na de laatst vergoe­

de werkloosheidsdag. Het recht op uitkeringen ging verloren indien de werkloosheid “abnormaal lang aanhield of zich abnormaal herhaalde” en bij werkweigering door werklozen die uitkeringen ge­

noten op grond van studies. In 1951 werd de be­

naming van de instelling opnieuw gewijzigd in

“Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloos­

heid (RVAW)”.

In 1953 werd ook in een uitkering voorzien voor werklozen die een dienstbetrekking met verkorte werktijd hadden aanvaard indien dit gebeurde om

“aan de werkloosheid te ontsnappen”.

In 1955 leidde werkweigering, schuldige werkver­

lating of ontslag ingevolge een fout van de werk­

nemer bij vrouwen tot verlies van toelaatbaarheid en bij mannen tot een schorsing gedurende een aantal weken. Anderzijds kon, vanaf 1956, de echt­

genote van een werkloze die verzuimde om in het onderhoud van zijn gezin te voorzien, diens werk­

loosheidsuitkeringen in zijn plaats ontvangen.

Vanaf 1957 werden werkloosheidsuitkeringen ge­

koppeld aan het indexcijfer van de kleinhandels­

prijzen. Vanaf de jaren ’50 werd de RVAW ook be­

last met het betalen van EGKS­vergoedingen om het inkomensverlies van ex­werknemers uit de ko­

len­ en staalsector te compenseren.

De ontslagen mijnwerkers konden ook terecht bij het Fonds tot vergoeding van de in geval van slui­

ting van ondernemingen ontslagen werknemers (FSO) dat in 1960 ­ aanvankelijk slechts voor een tijdelijke duur ­ werd opgericht. In 1966 zou dit fonds een definitief karakter krijgen.

De Eenheidswet van 14 februari 1961 voor econo­

mische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel verving de benaming van de RVAW door de

“Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening” en richtte binnen de RVA een controlekorps op. De toelaat­

baarheidsvoorwaarden werden verstrengd door onder meer het vereiste aantal arbeidsdagen voor werknemers van 26 jaar en ouder te verhogen en er werden nu vijf leeftijdsgroepen onderscheiden.

Voor de meeste werklozen werd de gemeentelijke controle op zaterdag afgeschaft. Voortaan zou de RVA ook hulp verlenen bij de selectie, de beroeps­

opleiding en de nieuwe installatie van het per­

soneel in geval van oprichting, uitbreiding of overschakeling van ondernemingen. Naast de dienstverlening via de bemiddelings­ en medisch­

psychotechnische diensten, waren er ook financi­

ele tegemoetkomingen in de opleidingskosten en voor werknemers die wilden verhuizen om profes­

sionele redenen.

54

beidsvoorziening en werkloosheid en het MB van 4 juni 1964 betreffende werkloosheid coördineer­

den de bestaande reglementaire bepalingen, opge­

nomen in het besluit van de Regent van 26 mei 1945 en in tal van andere besluiten. De “verblijf­

plaats” werd niet langer gebruikt als criterium om de hoogte van de uitkering te bepalen.

Een specifiek uitkeringsstelsel voor vrijwillig deel­

tijdse werknemers, beperkt tot een krediet in func­

tie van de voorbije tewerkstelling, werd ingevoerd in 1968. Vanaf hetzelfde jaar werden werklozen vanaf de leeftijd van 55 jaar voor de vrouwen en 60 jaar voor de mannen, vrijgesteld van de dage­

lijkse gemeentelijke stempelcontrole. Voortaan moesten zij zich nog slechts één maal per maand aanmelden.

Intussen kreeg de RVA een bijkomende extrastatu­

taire taak te vervullen. De RVA betaalde kinderbij­

slag uit aan vergoede werklozen en behandelde de aanvragen voor geboortetoelagen.

Begin van de jaren ’70 werden de rechtopenende studies verruimd met studies van de hoger secun­

daire cyclus of de lager secundaire cyclus met technische of beroepsvorming.

Een grote categorie schoolverlaters die nog niet gewerkt had, verkreeg zo recht op werkloosheids­

uitkeringen nadat zij ­ binnen het jaar na het einde van hun studies – drie maanden als werkzoekende ingeschreven waren. Tot op dat tijdstip gold de regeling enkel voor jongeren die een leertijd of technisch of beroepsonderwijs beëindigd hadden dat voorbereidde op een beroep in loondienst en dat door het beheerscomité als zodanig erkend werd. Tegelijk werd deze regeling verstrengd door instelling van de leeftijdsgrens van 25 jaar.

In 1971 werd het principe van de forfaitaire uitke­

ringen verlaten. De administratieve rechtspraak had het verschil in behandeling tussen mannelijke

en vrouwelijke werklozen in 1968 in strijd bevon­

den met artikel 119 van het EG­verdrag. Het be­

drag van de uitkering werd nu geïndividualiseerd in functie van het loon en van de gezinstoestand.

Gezinshoofden ontvingen 60 % van het loon ge­

plafonneerd in functie van de loongrens die van toepassing was voor de RSZ­bijdrage voor werk­

loosheid. Niet­gezinshoofden ontvingen geduren­

de het eerste jaar 60 %­uitkeringen van het gepla­

fonneerd loon en, sinds 1975, vanaf het tweede jaar een 40 %­uitkering. Periodes van werkhervat­

ting, beroepsopleiding en legerdienst verlengden de periode van 12 maanden. Bovendien werden minimumbedragen vastgelegd.

Bij toepassing van de Europese verordeningen in­

zake sociale zekerheid werd de RVA vanaf 1972 belast met de aflevering van verklaringen betref­

fende de tijdvakken van verzekering of van arbeid (formulier E301) aan werknemers die zich naar an­

dere lidstaten van de Europese Unie (of sinds 1992 naar lidstaten van de Europese Economische Ruimte) begeven, dit met het oog op de samentel­

ling van de tijdvakken van verzekering of van ar­

beid. Bij toepassing van dezelfde verordeningen zorgt de RVA ook voor de betaling van uitkeringen (via het formulier E303 of sinds 2010 via het for­

mulier U2) gedurende een periode van 3 maanden aan werkzoekenden die zich naar het grondgebied van een andere lidstaat begeven om werk te zoeken.

In 1975 werd, via de CAO nr. 17 van 19 december 1974 tot invoering van een regeling van aanvul­

lende vergoeding ten gunste van sommige bejaar­

de werknemers indien zij worden ontslagen, het conventioneel brugpensioen ingesteld. Voortaan moest de werkgever die een 60­plusser ontsloeg een vergoeding betalen ter aanvulling van de werkloosheidsuitkering. De vereiste leeftijd kon worden verlaagd via sectorale of ondernemings­

CAO. In hetzelfde jaar werden de gedeeltelijk of tijdelijk werklozen vrijgesteld van de verplichting zich aan te melden bij de stempelcontrole.

Op 1 januari 1979 werd, ingevolge de staatsher­

vorming, binnen de RVA officieel een functionele scheiding doorgevoerd tussen arbeidsbemiddeling, beroepsopleiding en werkloosheidsverzekering.

De recentere evolutie van de regelgeving wordt in de navermelde hoofdstukken thematisch besproken.

56

Evolutie Evolutie

57 56

Evolutie Evolutie

57

In document 75 jaar RVA (pagina 52-56)