• No results found

Benoeming en ontslag van schoolmeesters

In document VU Research Portal (pagina 93-96)

De schoolorde, in combinatie met de bepaling in de kerkorde, regelde ook impliciet de verhouding tussen overheid en kerk in onderwijszaken. Maar de verhoudingen waren in deze documenten niet scherp om-lijnd. In Walcheren ontstond verschil van mening ten aanzien van het ontslag van schoolmeesters op het platteland. De aanleiding daartoe was de geruchtmakende affaire rond het ontslag van de schoolmeester van Serooskerke, Daniel Wijlock, in 1619. Al vanaf het jaar ervoor was er grote ruzie tussen de meester en de predikant en vervolgens ook met de overige kerkenraadsleden. Dat had ertoe geleid dat de kerkenraad de meester eind 1618 had afgezet. Wijlock wendde zich daarop tot de classis. Deze had zich tegen het

ont-11 Bisschop, Sions vorst en volk, 270 (VII); Kuiper, De Hollandse “Schoolordre”, 41-43; Kuyper, De Post-acta, 170-171, 179, 265, 266.

12 Bastiaanse en Evers, ‘Ontwikkelingen binnen het onderwijs aan de Gelderse Latijnse scholen’, 69-72; Bergsma, Tussen Gideonsbende en

publieke kerk, 196; Kuiper, De Hollandse “Schoolordre”, 39-57.

slag verzet en hem, na zijn boetvaardige houding, gehandhaafd. De ambachtsheer, Hendrik van Tuyll van Serooskercke, had de kerkenraad, nadat hem nadere uitleg was gegeven, gesteund. Op zijn beurt werd de ambachtsheer gesteund door de magis-traat van Veere. Herhaalde bemiddelingspogingen van de classis strandden op de obstinate houding van Wijlock waardoor hij alsnog ontslag kreeg. Na-dat de ambachtsheer te kennen had gegeven Na-dat hij de aanstelling van een opvolger aan de kerkenraad overliet, benoemde deze een nieuwe schoolmees-ter.14

Dit riep verschillende vragen van formele aard op. Wie was bevoegd tot het ontslaan van een schoolmeester en wat was de positie van de classis hierin? De classis Walcheren diende bij de Zeeuwse synode een gravamen (bezwaarschrift) in waarin ze aandrong op strikte handhaving van de schoolor-de, maar ook op een uitspraak wie op het punt van de aanstelling en het ontslag bevoegd was. In de synodale vergadering, die van 14-28 februari 1620 werd gehouden in Goes, kwam dit gravamen aan de orde. De classis Walcheren zelf was van mening dat artikel 15 van de Zeeuwse kerkorde aangehou-den moest woraangehou-den. De classis Schouwen-Duiveland meende dat het aanstellen en daarmee ook het ont-slaan van schoolmeesters een zaak van de overheid was, zoals de functie van voorzanger tevens voorlezer een kerkelijke aangelegenheid betrof. Maar waren beide functies gecombineerd, dan moesten de overheid en de kerk hierin samen handelen. De synode volgde in grote lijnen het standpunt van deze laatstgenoem-de classis. Geconclulaatstgenoem-deerd werd dat het aanstellen en ontslaan van schoolmeesters laatstgenoem-de bevoegdheid was van de magistraten van de betreffende plaats na een voorafgaand examen door de classis. Ten aanzien van de voorzangers was dit een bevoegdheid van de kerkenraden. Echter, was de functie van schoolmeester ge-combineerd met die van voorzanger en voorlezer, dan zou het aanstellen op dezelfde wijze geschieden als het maken van de keus voor de te beroepen predikant. Die laatste bepaling impliceerde dat de aanstelling de competentie werd van het zogenaamde collegium qualificatum (bevoegd college). Dit was samenge-steld uit de kerkenraad, aangevuld met twee vertegenwoordigers van de overheid. Op de dorpen was dat de ambachtsheer of diens vertegenwoordiger en veelal een lid van het dorpsbestuur, in de steden twee leden van de magistraat. In enkele grote steden was dit aantal groter.

Synodale besluiten zoals deze waren onderworpen aan de goedkeuring van de Staten. Deze stemden niet zonder meer in met dit besluit, maar gaven vrijheid om bestaande verhoudingen in tact te laten. Wel werd bepaald dat indien geen overeenstemming kon worden bereikt over de te benoemen persoon de overheid de schoolmeester aanstelde, net zoals de kerken dat recht toekwam ten aanzien van het voorzan-gerschap.15 De overheid had daarmee haar bevoegdheden volledig behouden. Daar stond tegenover dat

14 ZA, Stad Veere, nr. 80 (26.4, 1.7, 23.8.1619); Hervormde gemeente te Serooskerke (Walcheren), inv.nr. 1 (24.9.1618-21.8.1619). Bouterse,

Classicale Acta, 320-323, 325, 327.

15 GA Schouwen-Duiveland, Stad Zierikzee, Gedrukte resoluties van de Staten van Zeeland, 1620 (269); Classis Schouwen-Duiveland, inv.nr. 1 (10.2.1620, gravamen IX). Bouterse, Classicale Acta, 344-345; Reitsma en Van Veen, Acta, 164-165.

in beginsel de kerken op het platteland en in de kleine steden juist meer invloed kregen. Dit vanwege de omstandigheid dat daar in verreweg de meeste gevallen de functie van schoolmeester gecombineerd was met die van voorzanger en koster. Het benoemen van nieuwe schoolmeesters tevens voorzangers ging in deze gevallen via het collegium qualificatum. In dit college had de kerkenraad altijd de meerderheid. De kerkenraad bestond voor wat betreft kleine gemeenten uit tenminste vijf leden: de predikant, twee ou-derlingen en twee diakenen. In grotere gemeenten waren er meer ouou-derlingen en diakenen, in de grotere plaatsen ook meer predikanten. De overheid mocht echter slechts met twee gedeputeerden verschijnen. Ook al matigde de overheid zich aan om met drie of vier vertegenwoordigers te verschijnen, ook dan wa-ren ze altijd in de minderheid.

Omdat de verkiezing van een nieuwe schoolmeester-voorzanger op dezelfde wijze plaatsvond als bij predikanten werd ook dit als het ‘beroepen’ aangeduid. Het is een van de signalen dat van kerkelijke zijde de regels nauwlettend werden nageleefd. Een ander signaal was dat benadrukt werd dat het maken van een keuze moest plaatsvinden op een vrije en ongelimiteerde wijze. Met andere woorden: elk lid moest zelf een keus kunnen maken zonder zich vooraf te binden door middel van afspraken. Daaraan was van de zijde van de overheid vaak wel behoefte, in het bijzonder vanwege hun minderheidspositie in het col-legium qualificatum. Daar kwam bij dat het recht om het colcol-legium qualificatum bijeen te roepen, bij de kerkenraad berustte die de magistraat of de ambachtsheer daarvoor convoceerde. Bovendien was de lei-ding van de vergadering in handen van een predikant. Het waren deze contouren voor de verhoulei-dingen in het collegium qualificatum en daarmee ook tussen kerk en overheid die grote spanningen met zich mee konden brengen waarover hierna uitvoeriger. De casuïstiek zal duidelijk maken of de kerken hun over-wegende invloed konden doen gelden of dat de overheid haar gezaghebbende woord kon doordrukken.

Samenvattend lagen de volgende mogelijkheden open voor de benoeming van schoolmeesters (en voorzangers):

In de steden:

aanstelling/toelating van de schoolmeester door: de magistraat/scholarchen

aanstelling van de schoolmeester-voorzanger door:

het collegium qualificatum, bestaande uit de kerkenraad en twee tot vier leden van de magistraat; goedkeuring en examen door de classis

aanstelling van de voorzanger door:

de kerkenraad; goedkeuring en examen door de classis

Op het platteland:

aanstelling van de schoolmeester door: de ambachtsheer

aanstelling van de schoolmeester-voorzanger door:

het collegium qualificatum, samengesteld uit de kerkenraad en de ambachtsheer en een door hem te benoemen lid van de magistraat of ander persoon; goedkeuring en examen door de classis

aanstelling van de voorzanger door:

3.2 De Staten van Zeeland

In deze paragraaf wordt de bemoeienis van de Staten van Zeeland met het onderwijs belicht. Na een korte schets van de samenstelling van de Staten wordt in hoofdlijnen ingegaan op de concrete relaties met de scholen en de schoolmeesters.

Samenstelling

In 1574, na de overgave van Middelburg, regelde de prins van Oranje het bestuur van Zeeland. Ingesteld werd het college van Gouverneurs en Raden. Dat werd gevormd door de gouverneurs van Vlissingen, Vee-re en Zierikzee, een raad uit elk van deze drie steden en een zevende lid uit Holland, door de prins te benoemen. Al snel nam ook een Middelburger plaats in dit college. Omdat Zierikzee in 1576 heroverd werd door de Spaanse troepen was een nieuwe regeling nodig. De prins stelde de graaf van Hohenlohe aan als luitenant en stadhouder-generaal. Onder hem kwam onder meer een gouverneur met naast deze een landraad van zes personen. Ook die regeling duurde slechts kort. Doordat Zierikzee, Tholen en Goes op-nieuw aan de zijde van de prins werden gebracht, konden deze met de drie Walcherse steden het bestuur van het gewest op zich nemen. Vlissingen en Veere werden tot de Staten toegelaten, waarin zij voorheen geen zitting hadden, en namen de plaats in van de abt van Middelburg. Ook de adel, die vrijwel geheel de zijde van de Spaanse koning had gehouden, keerde niet terug. Hun plaats werd ingenomen door de prins van Oranje als Eerste Edele. Hij liet zich vertegenwoordigen door een vaste representant. Het aantal steden, dat lid was van de Staten, kwam op zes: Middelburg, Zierikzee, Goes, Tholen, Vlissingen en Veere. Reimerswaal was al snel afgehaakt vanwege de teloorgang van de stad. De prins stelde in 1578 na overleg met de Staten, het college van Gecommitteerde Raden in. Dit ging het dagelijks bestuur van het gewest voeren. Het was onder meer bevoegd om instructies, ordonnanties en commissies voor alle rentmeesters op te stellen en af te geven. Het college bestond uit zeven leden: vertegenwoordigers van de Eerste Edele en de zes steden. In 1596 volgde de oprichting van de Zeeuwse Rekenkamer.

Zowel binnen de Staten als binnen Gecommitteerde Raden had de Eerste Edele een dominante posi-tie, onder meer omdat de prins van Oranje tevens markies was van Veere en Vlissingen. Tijdens de stad-houderloze tijdperken was de Eerste Edele niet vertegenwoordigd. De Staten bleven na de instelling van de Bataafse Republiek in 1795 in aangepaste vorm fungeren. De belangrijkste wijzigingen waren dat de Eerste Edele verdween en dat in de plaats daarvan het platteland werd toegelaten. Onder wisselende be-namingen bleef het gewestelijk bestuur bestaan tot 1799 toen Zeeland een onderdeel werd van het depar-tement van Schelde en Maas.16

In document VU Research Portal (pagina 93-96)