• No results found

De ambachtsheren en de colleges van schout en schepenen

In document VU Research Portal (pagina 126-130)

Het schoolmeestersgilde te Middelburg

3.5 De ambachtsheren en de colleges van schout en schepenen

In de tijd van de Republiek hadden de ambachtsheren grote invloed. Zij domineerden het bestuur van het platteland. De Zeeuwse adel was als gevolg van de Opstand voor een belangrijk deel verdwenen. Rij-ke patriciërs hadden zich aangediend als nieuwe ambachtsheren, die, mede om hun status te verhogen, heerlijkheden aankochten. De formele belening daarvan stond onder toezicht van de Staten van Zeeland, die de landsheerlijke bevoegdheden aan zich hadden getrokken. Ook konden heerlijkheden worden aan-gekocht door de steden, die daarmee hun macht op het platteland uitbreidden. Heerlijkheden in Zeeland waren splitsbaar zodat het ook mogelijk was een deel ervan te verwerven. Als de ambachtsheer werd aan-gemerkt degene die alle delen of de meerderheid daarvan in zijn bezit had gekregen. Hij was ‘heer van’ in tegenstelling tot de ‘heer in’. Had geen van hen de meerderheid, dan moesten beslissingen tot stand komen in gemeenschappelijk overleg tussen de eigenaren. De meeste ambachtsheren hadden een rent-meester, die de zaken behartigde.

Het dagelijks bestuur in de heerlijkheden was in handen van de baljuw of schout met de schepenen. Zij werden benoemd door de ambachtsheer en bestuurden namens hem de heerlijkheid en spraken recht. Daarnaast benoemde de heer ook andere functionarissen zoals de secretaris en de gerechtsbode. De am-bachtsheer hield ingrijpende beslissingen aan zichzelf, zoals het vaststellen van verordeningen. Omdat de bemoeienis van de ambachtsheren en hun dorpsbesturen zich uitstrekte tot alle onderdelen van de heerlijkheid gold dat ook het onderwijs.99 In deze paragraaf gaat het over de vraag hoe en welke inbreng zij hadden.

97 GA Goes, Kerkenraad Hervormde gemeente te Goes, inv.nr. 1 (22.4.1651, 2, 7.11.1654); Stad Goes, inv.nrs. 12 (4.11.1654, 1.9.1655), 13 (21.11.1661), 29 (16.10.1745), 34 (25.4, 11.7.1767). Goes, 1655.

98 ZA, Stad Arnemuiden, inv.nrs. 13 (17.4.1590), 17 (1.5.1612); Hervormde gemeente te Arnemuiden, inv.nrs. 1 (3.9.1594), 2 (21.2.1627), 5 (28.12.1721, 13.12.1722, 30.3.1727, 4.4, 13.6.1728). Adriaanse, De Kroniek van Arnemuiden, 1695 t/m 1794, 88.

Ambachtsheren

Het benoemen van schoolmeesters was het recht van de ambachtsheren. Dat was althans hun eigen stand-punt. De Zeeuwse Staten hadden dat recht onverlet gelaten in het plakkaat van 1590. Vanwege de combi-natie van de functies van schoolmeester en voorzanger en het aan die laatste functie verbonden trakte-ment uit de geestelijke goederen moest ten aanzien van de aanstelling nauw worden samengewerkt met de predikant en de kerkenraad van het dorp. De door de Staten gesanctioneerde kerkelijke regels schreven dat voor. Het was wenselijk deze combinatie in stand te houden om de schoolmeester een basisinkomen te verschaffen. Daarom waren de ambachtsheren min of meer gedwongen zich te conformeren aan de pro-cedure die voorschreef dat de aanstelling plaatsvond door het collegium qualificatum. In dit college had de ambachtsheer zitting met een door hem aan te wijzen lid van het dorpsbestuur. Ook kon hij zich laten vertegenwoordigen. Vaak wees hij zijn rentmeester, de baljuw of schout of een andere vertrouweling aan. Op die wijze kon de ambachtsheer zelf zijn stem (laten) uitbrengen en had hij een directe invloed op die van de andere afgevaardigde. In het collegium qualificatum hadden ook de leden van de kerkenraad zit-ting: de predikant, de ouderlingen en de diakenen. De kerkenraadsleden maakten steeds de meerderheid uit. Zelfs de kleinste kerkenraad telde, ziekte en vacatures daargelaten, vijf leden. Daarenboven was de leiding van het collegium qualificatum in handen van de predikant.

Vanwege de rol van het collegium qualificatum bij de benoeming van schoolmeesters-voorzangers was de positie van de Zeeuwse ambachtsheren zwakker dan van de Hollandse ambachtsheren. Die konden zelfstandig een schoolmeester aanstellen zoals de Staten van Holland in 1589 hadden bepaald.100 Ook in andere gewesten hadden de ambachtsheren deze bevoegdheden in eigen handen, zoals in Gelderland en Utrecht. In dit laatste gewest ontwikkelde zich in de praktijk een recht van voordracht van het plaatselijke gerecht en de kerkenraad waarbij de beslissing was voorbehouden aan de ambachtsheer. Elders, bijvoor-beeld in Groningen, was het recht van benoeming van de schoolmeester in handen van de collatoren, die soortgelijke bevoegdheden hadden als de ambachtsheren.101

Aanvankelijk moesten zowel de Zeeuwse ambachtsheren als de dorpsbesturen wennen aan de regels voor het aanstellen van schoolmeesters. In 1614 werd een nieuwe schoolmeester in Burgh aangesteld in de persoon van Pauwels Florissen Waeys. Hij had om die benoeming gevraagd bij de ambachtsheren en –vrouwen van Burgh, die daarop positief hadden beslist. De kerkenraad van Haamstede en Burgh – beide dorpen waren gecombineerd voor wat betreft de gereformeerde gemeente – had besloten in te stemmen met die keus, maar overleg was achterwege gebleven. Daarom maakte de classis bezwaar en vaardigde twee predikanten af om de ambachtsheren en –vrouwen alsnog te bewegen tot een gezamenlijke aan-stelling. Omdat er geen verschil was ten aanzien van de benoemde persoon slaagden beide dominees erin de ambachtsheren en –vrouwen een schriftelijke akte te laten tekenen waarin zij zich ten aanzien van de benoeming conformeerden aan het Zeeuwse schoolreglement.102

Elders probeerden ambachtsheren zich te laten gelden. In 1624 werd de schoolmeester van Baarland afgezet. De ambachtsheren wensten Jan Baeck uit Goes benoemd te zien. Het dorpsbestuur voelden daar weinig voor omdat er bekwamere sollicitanten waren. Hector Baudaer, schoolmeester uit Vlissingen, leek hen geschikt. Niettemin gingen twee vertegenwoordigers, een schepen en de secretaris, naar de kerken-raad met het voorstel om Baeck te benoemen. De meerderheid koos voor Baudaer. Daarop stelden de am-bachtsheren Baeck aan. Een brief van de kerkenraad kon hen niet tot andere gedachten brengen. Na een bezoek van drie schepenen en de predikant stelden de ambachtsheren voor om zowel van Baeck als Bau-daer af te zien en een nieuwe te kiezen. De kerkenraad wees dat af en hield vast aan BauBau-daer. Deze was

100 Over het aanstellingsrecht van schoolmeesters in Holland door de ambachtsheren zie Roelevink, Classicale Acta, 397, en Broeders, ‘Onderwijs en recht in Raamsdonk’, 30.

101 Boekholt, Het lager onderwijs in Gelderland, 14; De Booy, Weldaet der scholen, 86-87; Bottema, Naar school in de Ommelanden, 44-46. 102 GA Schouwen-Duiveland, Classis Schouwen-Duiveland, inv.nrs. 1 (29.10.1614, 25.2.1615), 71 (16.11.1614).

inmiddels gaan schoolhouden in het parochiehuis. Daarop sommeerden de ambachtsheren Baudaer dat binnen een week te verlaten. Uiteindelijk bleef Baudaer schoolmeester waaraan niet weinig meewerkte dat deze niet alleen door de kerkenraad en de schepenen maar ook door een van de ambachtsheren werd gesteund.103

In de eerste helft van de zeventiende eeuw werd de benoeming door middel van het collegium qualifi-catum gemeengoed, met uitzondering van Walcheren waar een aantal ambachtsheren het verkiezen van de schoolmeester aanvankelijk overlieten aan de kerkenraad. Gaandeweg, in de loop van de zeventiende eeuw, ging ook hier de benoeming volgens de gangbare procedure. Zo had in het Walcherse Serooskerke ambachtsheer Hendrik van Tuyll van Serooskercke in 1619 de benoeming aan de kerkenraad overgela-ten. Maar bij de volgende vacature in 1628 verliep de aanstelling via het collegium qualificatum. Hetzelf-de is te zien bij heerlijkheHetzelf-den, die eigendom waren van Hetzelf-de steHetzelf-den. Zo ging vanaf 1669 Hetzelf-de verkiezing van de schoolmeester in Ritthem, waarvan de heerlijkheid in het bezit was van de stad Middelburg, via het collegium qualificatum. De laatste heerlijkheid waar de kerkenraad nog in 1709 was overgegaan tot het zelfstandig benoemen van de schoolmeester was die van Biggekerke. Hij deed dat op grond van alle voor-gaande aanstellingen. Maar bij de volgende vacature, in 1713, werd het collegium qualificatum ingescha-keld. Mogelijk heeft daaraan meegewerkt dat het jaar ervoor de heerlijkheid was verworven door de stad Vlissingen.104

De reden waarom in Biggekerke de benoeming van de schoolmeester in handen van de kerkenraad lag, was ongetwijfeld gelegen in het feit dat de heerlijkheid tot 1686 een rooms-katholieke ambachtsheer had. Dergelijke ambachtsheren waren bij benoemingen uitgesloten. De provinciale synode van 1602 had ter nadere interpretatie van de kerkorde van 1591 uitgesproken dat alleen gereformeerde ambachtsheren een stem hadden bij het beroepen van predikanten en daarmee ook bij de aanstelling van schoolmeesters, net zoals de magistraatsleden die daarbij betrokken waren ook gereformeerd moesten zijn. De synode van Tholen van 1638 had dit alles nog eens bevestigd. De Staten hechtten hun goedkeuring eraan en preciseer-den dit. Was de ambachtsheer geen belijpreciseer-dend lid, maar wel de gereformeerde leer toegedaan, dan mocht hij niettemin twee leden uit de magistraat aanwijzen. In het geval van een rooms-katholieke ambachts-heer werden de twee plaatsen ingenomen door leden van het dorpsbestuur. Als de ambachtsambachts-heer zich liet vertegenwoordigen, dan diende ook deze gedeputeerde tot de Gereformeerde kerk te behoren. Was er een ambachtsvrouw dan liet zij zich vertegenwoordigen door twee leden van de magistraat. Was zij rooms-ka-tholiek dan werd ook zij geacht zich niet in te laten met de aanstelling van de schoolmeester.105

De classis Zuid-Beveland – op dat eiland waren nogal wat ambachtsheren katholiek – was op dit punt extra waakzaam. In 1673 werd bepaald dat indien de benoeming plaats vond door een collegium qualifi-catum met een katholieke ambachtsheer, deze niet goedgekeurd zou worden. Zou een dergelijke situatie dreigen, dan moesten de kerkenraden vooraf het advies aan de classis vragen. Aanvullend bepaalde de classis in 1676 bovendien dat er geen roomse ambachtsheren of rentmeesters mochten verschijnen in de vergadering van de classis om beroepen op predikanten of schoolmeesters en voorlezers in te brengen.106

Van kerkelijke zijde was geprobeerd in het geval van een rooms-katholieke ambachtsheer de vertegen-woordiging van de zijde van de overheid achterwege te laten. Gecommitteerde Raden hadden in 1679 naar aanleiding van een dergelijke poging van de classis Walcheren bij het beroepen van een nieuwe predikant in Meliskerke, waar een roomse dame ambachtsvrouw was, bepaald dat steeds twee vertegenwoordigers

103 GA Borsele, RAZE, inv.nr. 2480 (7.12.1624-3.3.1625).

104 ZA, Hervormde gemeente te Serooskerke (Walcheren), inv.nr. 1 (29.7.1619, 5.3.1628); Hervormde gemeente te Biggekerke, inv.nr. 4 (6.1.1709, 22.2.1713). GA Vlissingen, Hervormde gemeente te Ritthem, inv.nr. 2 (20.10.1669). Dekker, ‘Het bezit van heerlijkheden‘, 138; Wielemaker, Biggekerke, 27, 77.

105 GA Schouwen-Duiveland, Stad Zierikzee, Gedrukte resoluties Staten van Zeeland, 1639 (75). Reitsma en Van Veen, Acta, 32, 54; Lasonder, ‘Acta der Zeeuwsche synode van 1638’, 100, 121.

van de magistraat de vergaderingen van het collegium qualificatum moesten bijwonen.107

Hoewel het aantal heerlijkheden dat in handen was van niet-gereformeerden niet groot was, hielden de classes nauwlettend toezicht op een strikte naleving van deze bepalingen. Zo gingen de wenkbrau-wen van de predikanten omhoog toen zij eind 1635 een apostille onder ogen kregen die Gecommitteerde Raden hadden geplaatst op het rekest van de classis Walcheren voor het toekennen van een traktement aan de nieuwe schoolmeester van Grijpskerke. In tegenstelling tot het gebruik stond daarin dat de in-stemming van de ambachtsheer moest worden overgelegd en zo die paaps was van zijn gereformeerde gemachtigde. Dit zou een opening kunnen zijn naar invloed van een rooms-katholieke ambachtsheer. De classis besloot Gecommitteerde Raden hierover aan te spreken. Zover kwam het niet. Het initiatief werd doorkruist doordat Gecommitteerde Raden kort daarop vier van de meest vooraanstaande predikanten - uit elke classis een - voor zich lieten verschijnen. De weleerwaarde heren werd in niet mis te verstane bewoordingen te kennen gegeven dat de heren er niet van waren gediend dat geruchten verspreid werden dat de overheid voornemens zou zijn de rooms-katholieken de openbare uitoefening van hun godsdienst in de Republiek toe te staan. Vooral gold hun kritiek de acties die door de classes werden gevoerd tegen dat vermeende voornemen. De predikanten begrepen maar al te goed dat zij in deze omstandigheden niet over de apostille moesten beginnen, althans niet langs de officiële weg. De betreffende schoolmees-ter kreeg kort daarna zijn traktement op de gebruikelijke wijze toegekend en een dergelijke voorwaarde werd in het vervolg niet meer gesteld.108

Sommige scholen hadden een streekfunctie. In een enkel geval leidde dit tot bemoeienis van ambachts-heren van naastgelegen heerlijkheden. In Elkerzee stond een school waar niet alleen de kinderen uit het betreffende dorp op school gingen, maar ook uit het naburige Ellemeet en Looperskapelle. Na het overlij-den van de schoolmeester waren bij de benoeming van zijn opvolger in 1614 niet alleen de ambachtsheer van Elkerzee, maar ook de heren van Ellemeet en Looperskapelle betrokken. Later was niet langer sprake van een dergelijke bemoeienis omdat Ellemeet in of omstreeks 1652 een eigen schoolmeester kreeg. De belangen van Looperskapelle waren niet dusdanig dat hier behoefte was aan continuering van deze be-moeienis.109

Was de ambachtsheerlijkheid in handen van meerdere personen dan was de uiteindelijke beslissing in handen van degene die het grootste deel in zijn bezit had. Het was echter niet ongebruikelijk met de andere bezitters rekening te houden. Zo werd de vergadering van het collegium qualificatum in Renesse in 1709 bijgewoond door ambachtsheer mr. Hubertus Mogge, maar ook door schout Abram Jumelet als vertegenwoordiger van Pieter Kemp, die behalve heer van het naburige Moermond ook voor een deel ei-genaar was van de heerlijkheid Renesse.110

Ten slotte waren er kerkelijke gemeenten die twee dorpen omvatten en daardoor bemoeienis hadden met twee schoolmeesters. In zulke gevallen was het veelal gebruikelijk dat alleen de kerkenraadsleden uit dat betreffende dorp de zitting van het collegium qualificatum bijwoonden. Ook kwam het voor dat de gehele kerkenraad meestemde. In zulke gevallen was het gebruik om de vergadering te beleggen in het dorp waar de vacature was.111

Een complex geval was Kats, dat in kerkelijke zin aanvankelijk bij Colijnsplaat behoorde. De school-meester werd er gekozen door de kerkenraad van Colijnsplaat met twee gedeputeerden van het

dorps-107 ZA, Staten van Zeeland, inv.nr. 683 (3/5.8.1679).

108 ZA, Staten van Zeeland, inv.nrs. 495 (17.11, 18, 27, 28.12.1635), 496 (1.1, 29.3.1636); Classis Walcheren, inv.nr. 2 (7, 13.12.1635). 109 GA Schouwen-Duiveland, Classis Schouwen-Duiveland, inv.nr. 1 (31.5.1614).

110 GA Schouwen-Duiveland, Hervormde gemeente te Renesse-Noordwelle, inv.nr. 2 (29.4.1709). Ditzelfde gebeurde in 1742. Blom, Van den Bosch en Meerhof, 500 jaar Jacobuskerk in het hart van Renesse, 55-56.

111 Duidelijke voorbeelden zijn Driewegen en Ovezande, ’s-Heer Abtskerke en Sinoutskerke, Renesse en Noordwelle, en, tot de scheiding in 1661, Burgh en Haamstede. GA Borsele, Hervormde gemeente te Driewegen en Ovezande, inv.nrs. 1, 2; Hervormde gemeente te ’s-Heer Abtskerke, inv.nrs. 1 (11.7.1707), 2 (14.5.1730). GA Schouwen-Duiveland, Hervormde gemeente te Renesse-Noordwelle, inv.nr. 1 (2.11.1681); Hervormde gemeente te Haamstede (en Burgh), inv.nr. 41.

bestuur van Kats. Maar in 1635 en 1656 kozen schout en schepenen zonder overleg met de kerkenraad van Colijnsplaat een schoolmeester. In beide gevallen diende de kerkenraad een gravamen in bij de classis Walcheren. De eerste keer legde de classis zich neer bij de benoeming maar wel met de kanttekening dat dit geen precedent mocht zijn. De tweede keer raadde de classis de kerkenraad aan het beroep af te wijzen en te streven naar handhaving van zijn recht. Inderdaad wist de kerkenraad dit doel te bereiken waarna zij de nieuwe schoolmeester voordroeg bij de classis. Dat de kerkenraad succes kon boeken was dankzij het feit dat de schoolmeester van Kats om de twee of drie weken dienst deed als voorzanger en voorlezer in de kerk van Colijnsplaat en bovendien als ziekentrooster fungeerde omdat in Kats nog geen predikant was aangesteld. Die werkzaamheden rechtvaardigden de bemoeienis van de kerkenraad.112

De procedure was van toepassing indien in het dorp een kerk stond waar gepreekt werd. Was dat niet zo en gingen in zulke gevallen de inwoners naar de kerk in het naburige dorp, dan gold deze regeling niet. Zo gingen de bewoners van het zoëven genoemde Ellemeet naar Elkerzee ter kerke. De schoolmeesters van Ellemeet werden dan ook niet door een collegium qualificatum benoemd, maar door de ambachtsheer omdat in zo’n geval de schoolmeester niet als voorzanger fungeerde. Was de ambachtsheer rooms-katho-liek, dan werd gehandeld analoog aan de kerkelijke regels en vond de benoeming plaats door de magis-traat zoals in het Schouwse Nieuwerkerke in 1718.113

De ambachtsheren zochten ten tijde van de Republiek in beperkte mate samenwerking. Veelal waren het overwegingen van pragmatische aard die daartoe aanleiding gaven. Alleen in het westelijk deel van Zuid-Beveland kwam het tot een verdergaande samenwerking. Daar sloegen een aantal ambachtsheren de handen ineen, vooral in verband met de bedijkingen aan de westzijde van het eiland. De op deze wijze ont-stane vereniging van gerechtigden voerde de ambachtsheerlijke taken uit. Als uitvloeisel daarvan werden de gedeputeerden aangewezen die de vergaderingen van de collegia qualificata bijwoonden en daarover rapporteerden. Tot interventie in onderwijszaken kwam het niet. De collegia qualificata in deze heerlijk-heden – ’s-Heer Arendskerke, ’s-Heerenhoek, Heinkenszand en Ovezande – bleven de schoolmeesters be-noemen.114

In Staats-Vlaanderen golden dezelfde uitgangspunten met dit verschil dat het aantal heerlijkheden beperkt was. Bovendien gold hier het schoolreglement van de Staten-Generaal waardoor er bemoeienis was van de Raad van State.

Hoewel de ambachtsheren slechts twee stemmen konden uitbrengen in de vergaderingen van het col-legium qualificatum en zij daarmee bij voorbaat in de minderheid waren tegenover de stemmen van de kerkenraadsleden moet hun invloed niet onderschat worden. Hun macht en bevoegdheden en die van hun vertegenwoordigers gaven hun de mogelijkheid om de stemming te beïnvloeden. Dergelijke stem-mingen vonden als regel niet schriftelijk maar mondeling plaats. Omdat de vertegenwoordigers van de overheid in de collegia qualificata als eersten stemden maakten zij meteen duidelijk welke kandidaat zij wensten.115

In document VU Research Portal (pagina 126-130)