• No results found

(OFFICIEËLE BESCHEIDEN).

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "(OFFICIEËLE BESCHEIDEN)."

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

/ƒ38

HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 7 APRIL 1915 N". 29

TOT

WETTELIJKE REGELING VAN DE COÖPERATIEVE VEREENIGINGEN

IN

N E D E R L A N D S C H - I N D I Ë

(STAATSBLAD 1915 N°- 431).

( O F F I C I E Ë L E BESCHEIDEN).

IK OPDRACHT DER REGEERING UITGEGETEN TAN WEGE HET DEPARTEMENT TAN JUSTITIE.

B A T A V I A

LANDSDRUKKERIJ 1917.

(2)
(3)

, \

HET KONINKLIJK BESLUIT VAN 7 APRIL 1915 N°. 29

TOT

WETTELIJKE REGELING VAN DE COÖPERATIEVE VEREENÏGINGEN

IN

N E D E R L A N D S C H - I N D I Ë

(STAATSBLAD 1915 N°- 431).

( O F F I C I E Ë L E BESCHEIDEN).

IN OPDRACHT DER REGEERING UITGEGEVEN VAN WEGE HET DEPARTEMENT VAN JUSTITIE.

B A T A V I A

LANDSDRUKKERIJ 1917.

(4)
(5)

INHOUDSOPGAVE.

Bladz.

1. Het aan de Indische Regeering gericht schrijven van den Directeur van Justitie van 1 April 1913 No. 4707 met bijbehoorend Ontwerp Koninklijk

Besluit 1—5

2. de Indische brief van 15 September 1913 No. 1095/26 11

3. Ontwerp Koninklijk Besluit zooals dat door den Raad van N. I. is

gewijzigd (overgelegd bij den Indischen brief bedoeld onder 2) 12

4. liet aan Hare Majesteit de Koningin gericht rapport van den Minister

van Koloniën van 20 Januari 1915, Afd. A1 No. 1 18

5. Het Advies van den Raad van State van 9 Maart 1915 No. 40 22

6. Raad en Bericht van den Minister van Koloniën van 1 April 1915

Afd. A1 No. 21 25

(6)
(7)

CONSIDERATIE EN ADVIES VAN DEN DIRECTEUR VAN JUSTITIE VAN DEN lsten April 1913 No. 4707.

Met het in het nader rapport aan de Koningin van 15 November 1912, Afd. A1 No. 4 vervat betoog van den Minister van Koloniën, dat een voor alle bevolkingsgroepen geldende wettelijke regeling van de coöperatieve vereenigingen in beginsel en uit een oogpunt van praktijk wenschelijk is, maar het vigeerend artikel 75 van het Regeeringsreglement een dergelijke voorziening niet toelaat, kan ik mij, op de daarvoor aangevoerde gronden, geheel vereenigen.

Neemt men dus aan, dat een wettelijke regeling der coöperatieve vereeni- gingen geen uitstel lijden kan, dan zal het stelsel van een afzonderlijke regeling voor de Europeanen, die later min of meer gewijzigd bij ordonnantie op de andere bevolkingsgroepen kan worden toepasselijk verklaard, voorshands gevolgd moeten worden om bij eventueele inwerkingtreding der novelle vervangen te worden door het stelsel eener uniforme regeling voor alle bevolkingsgroepen.

Het komt mij voor, dat de urgentie van eene wettelijke regeling niet zóó dringend is dat niet gewacht kan worden op de inwerkingtreding der aanhangige novelle, althans indien de veronderstelling juist is, dat de totstandkoming dezer wet welhaast kan worden tegemoet gezien. In dat geval verdient inderdaad de oplossing van den Minister de voorkeur om een wettelijke regeling van deze materie op" de novelle te baseeren.

Nochtans moet ik er de aandacht op vestigen, dat de Staatscommissie voor de herziening van het Indisch privaat- en strafrecht in haar Ontwerp-burgerlijk wetboek voor Ned.-Indië een algemeene regeling betreffende vereenigingen (arti- kelen 1897 vlg) heeft ontworpen, die zij blijkens hare toelichting op artikel

1897 ook toepasselijk acht op coöperatieve vereenigingen, welke daardoor als rechtspersonen zullen optreden. Terwijl dus de Staatscommissie — wier ontwerp ongetwijfeld ook na de eventueele totstandkoming der novelle als leiddraad voor een nieuw burgerlijk wetboek kan worden gevolgd — een algemeene regeling betreffende vereenigingen voldoende acht, wenscht de Minister voor coöperatieve vereenigingen een afzonderlijke regeling. Deze laatste opvatting meen ik te moeten deelen, omdat zij strookt met de economie der huidige Nederlandsche wetgeving, • die eveneens voor coöperatieve vereenigingen eene afzonderlijk rege- ling kent. Bovendien kan thans bezwaarlijk gewacht worden op eene algemeene regeling in een te ontwerpen burgerlijk wetboek, dat nog niet aan de beurt van behandeling is. Indien deze behandeling eenmaal aan de beurt komt, zou men nog kunnen overwegen of voortaan met een algemeene regeling kan worden volstaan, dan wel de bijzondere regeling voor de coöperatieve vereenigingen moet blijven gehandhaafd.

Intusschen schijnt het raadzaam om bij het ontwerpen van eene bijzondere regeling voor coöperatieve vereenigingen rekening te houden met de opvattingen der Staatscommissie. Ik doel hier inzonderheid op het door de Staatscommissie in artikel 1902 van haar Ontwerp gehuldigd beginsel.

In de nota van den toenmaligen Inspecteur van het Inlandsch Credietwezen H. Carpentier Alling d.d. 23 Juni 1911 No. 1335/140, betreffende de toepasselijkheid van het bij mijn missive van 13 Februari 1911 No. 2101 overgelegd Ontwerp Koninklijk besluit op de coöperatieve vereenigingen van Inlanders wordt nadrukke- lijk de wenschelijkheid betoogd, dat aan coöperatieve vereenigingen, ook al zijn al hare leden Inlanders, Europeesche rechtspersoonlijkheid wordt toegekend, opdat zij bij het verkrijgen van grondrechten verplicht zijn den voor niet-Inlanders aange- wezen weg te volgen.

Daarentegen wil de Staatscommissie, blijkens hare toelichting op artikel 1902, juist aan specifiek Inlandsche, Chineesche, Arabische enz. vereenigingen de gelegen- heid openen zich als een Inlandsch, Chineesch, Arabisch of ander Oostersch rechts- persoon te constitueeren, wanneer zij bv. ten doel hebben het exploiteeren van Inlandsche grondstukken.

1

(8)

Tusschen deze twee systemen zal een keuze moeten worden gedaan. Waar nu de heer Carpentier Alting op grond van zijne ervaring voor den kleinen grond- bezitter groote nadeelen vreest van de toekenning der bevoegdheid aan Inlandsche coöperatieve vereenigingen om zich als Inlandsen rechtspersoon te constitueeren en zoodoende Inlandsche grondrechten te verkrijgen, daar aarzel ik niet mij vooralsnog te stellen aan de zijde van dien adviseur en meen ik dus aan alle coöperatieve vereenigingen zonder onderscheid uitsluitend Europeesche rechtspersoonlijkheid te moeten toekennen. Later echter, wanneer in een Ontwerp Burgerlijk Wetboek de door de Staatscommissie in artikel 1902 gehuldigde opvatting moet worden over- wogen, dan zal bij handhaving der afzonderlijke regeling voor de coöperatieve vereenigingen ter wille der eenheid van beginsel definitief partij gekozen moeten worden vóór de opvatting van de Staatscommissie of vóór die van den Adviseur.

Beide opvattingen kunnen in de praktijk niet naast elkaar bestaan, omdat dan het door den heer Carpentier Alting beoogd effect — het verhinderen dat kapitaal- krachtige vereenigingen den kleinen grondbezitter depossedeeren van zijn Inlandsche grondrechten — gemist wordt. Immers komt de algemeene regeling van de Staatscommissie ongewijzigd in de wet, dan zullen vereenigingen, die Inlandsche grondrechten willen verkrijgen, zich niet constitueeren als coöperatieve vereeniging maar eenvoudig als vereeniging met rechtspersoonlijkheid onder' vigeur van de artikelen 1897 vlg. Ontwerp Burgerlijk Wetboek en zoodoende toch hun doel bereiken.

Overigens is bij het ontwerpen van nevensgaand Koninklijk besluit in meerder opzicht rekening gehouden met den arbeid der Staatscommissie en met de door den heer Carpentier Alting in evenbedoelde Nota gemaakte opmerkingen. Daarentegen heb ik gemeend de door den Raad van State in fine van diens advies van 3 September 1912 No. 33' verstrekte aanwijzingen niet te kunnen volgen, omdat die aanwijzingen betrekking hebben op eene eventueele algemeene regeling op den grondslag van het thans geldend artikel 75 van het Regeeringsreglement.

Zoo acht ik het overbodig in een algemeene bepaling nadrukkelijk voor te schrijven, dat dessavereenigingen tot onderling hulpbetoon buiten de wettelijke regeling vallen. Zoolang toch dergelijke vereenigingen de acte van oprichting niet inschrijven en openbaar maken op de wijze in de wet bepaald, treden zij blijkens artikel 9 alinea 2 van het aangeboden ontwerp Koninklijk besluit niet als rechtspersoon op en geldt voor deze vereenigingen de regeling niet. Zoo is eene afzonderlijke koloniale ordonnantie voor de strafbepalingen in artikel 24 Ontwerp Koninklijk besluit bij een regeling op den grondslag der novelle van zelve uitgesloten.

De heer Carpentier Alting stelt voor in het Koninklijk besluit of in den considerans te doen uitkomen dat de regeling geldt voor alle landaarden en volksgroepen, tevens te bepalen dat Inlanders niet van noode hebben zich bij de oprichting van of toetreding als lid tot eene coöperatieve vereeniging vooraf te onderwerpen aan de voor Europeanen geldende bepalingen van het burgerlijk en handelsrecht, eindelijk vast te stellen dat coöperatieve vereenigingen onder de jurisdictie behooren van den Europeeschen rechter.

Aan dezen wensch is gevolg gegeven in de Considerans en de Algemeene bepalingen van nevensgaand ontwerp Koninklijk-besluit.

Artikel 1, dat uit het Ontwerp Burgerlijk Wetboek der Staatscommissie (artikel 1902 alinea 1) is overgenomen, stelt vast dat alle coöperatieve vereenigingen zich uitsluitend als Europeesch rechtspersoon kunnen constitueeren, dus als zoodanig staan onder de jurisdictie van den Europeeschen rechter, zoolang de dubbele magistratuur nog gehandhaafd blijft. Daarnaast is een artikel 2 noodig in den geest van Staats- blad 1904 No. 272, waarin bepaald wordt dat de rechten en verplichtingen der individueele oprichters en leden der coöperatieve vereeniging worden beoordeeld naar de voorschriften van het burgerlijk recht en het handelsrecht der Europeanen, zoodat zij als gedaagde partij, bijv. wanneer de vereeniging als rechtspersoon moet ageeren tegen een der oprichters of leden, eveneens vallen onder de jurisdictie van den Europeeschen rechter.

A r t i k e l 4 (artikel 2 oud-ontwerp). Ik kan niet meegaan met het voorstel van den heer Carpentier Alting om hier bij te voegen „de wederkeerige verzekering tegen schade en op het leven" — omdat dergelijke vereenigingen zijn onderlinge waarborg-maatschappijen, die reeds Europeesche rechtspersoonlijkheid bezitten.

A r t i k e l e n 6 en 7 (artikel 4 oud-ontwerp). De Heer Carpentier Alting wil het notarieel contract facultatief stellen met het oog op de coöperatieve vereenigingen van Inlanders, maar in alle gevallen waarin de acte ondershands zal worden opgemaakt zoomede in die waarin (onverschillig of de acte ondershands of notarieel zal worden opgemaakt) Inlanders tot de oprichters behooren, de voor-

(9)

o

afgaande goedkeuring voorschrijven van een daartoe aangewezen ambtenaar (den Directeur van Justitie of den Adviseur voor het Volkscredietwezen). Zelfs zou

deze adviseur, als tijdelijke maatregel van inleidenden aard, een voorafgaande goedkeuring (of be'ter wellicht bewilliging) van alle acten van oprichting zonder onderscheid wenschelijk achten. Eindelijk acht hij raadzaam de opneming van een bepaling als in het 3de lid van art. 37 Wetboek van Koophandel ten aanzien van naamlooze vennootschappen is voorgeschreven.

Ik kan slechts tot op zekere hoogte meegaan met deze voorstellen, omdat zij m. i. een te groote beperking zijn van het recht van vereeniging voor stoffelijke belangen. Het komt mij voor dat het stelsel der Staatscommissie (artikel 1899 Ontwerp Burgerlijk Wetboek) hier de voorkeur verdient, dus wel bewilliging van de acte wordt vereischt, maar deze bewilliging alleen wordt geweigerd op gronden, ontleend aan het algemeen belang of aan wettelijke bepalingen, terwijl de weigering met redenen moet zijn omkleed. Dit voorschrift is dan in overeenstemming met artikel 3 van het Koninklijk besluit in Staatsblad 1870 No. 64 betreffende de rechts- persoonlijkheid van vereenigingen in Nederlandsch-Indië.

De bewilliging c. q. weigering moet ook m. i. uitgaan van den Gouverneur- Generaal, die immers zoowel den Adviseur voor het Volkscredietwezen als den Directeur van Justitie vooraf zou kunnen raadplegen.

De opneming van een voorschrift in den zin van artikel 37 alinea 3 Wetboek van Koophandel acht ik evenmin wenschelijk. De Staatscommissie heeft in haar ontwerp Wetboek van Koophandel het in dat artikel gehuldigd stelsel verlaten. In de toelichting op haar artikel 37 Ontwerp Wetboek van Koophandel zegt zij:

„Het stelsel van artikel 37 der bestaande Indische wet omtrent de bewilliging der

„akten van oprichting van naamlooze vennootschappen en de intrekking dier

„bewilliging heeft men niet overgenomen, omdat men dit niet meer in overeen- stemming acht met de beginselen, welke tegenwoordig het koloniale regeerings-

„beleid beheerschen. Het stelsel hangt samen met het reeds lang verlatene koloniale

„monopoliestelsel". Het komt mij dan ook voor, dat door den Adviseur een te streng arbitrair toezicht wordt geeischt, dat belemmerend werken kan op de regel- matige ontwikkeling van dit instituut.

A r t i k e l 8 (artikel 5 oud-ontwerp). Niet alleen de acte maar ook de bewilliging moet ingeschreven worden ter griffie van den raad van Justitie.

Vergelijk artikel 38 Wetboek van Koophandel en artikel 38 Ontwerp Wetboek van Koophandel.

De heer Carpentier Alting betoogt de wenschelijkheid om de inschrijving op te dragen aan de griffiën der residentie-gerechten onder deugdelijke controle op de bijhouding dier ragisters. Op de in de toelichting van het vorig ontwerp reeds aan- gevoerde gronden blijf ik de voorkeur geven aan de griffiën van de raden van justitie. Bovendien schijnt het in het algemeen belang, dat het aantal der kantoren, waar zich de registers bevinden, niet te talrijk is, teneinde het onderzoek naar eenige acte zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Eindelijk verwacht ik van een controle over alle residentiegerechten geen nut evenredig aan de uiteraard enorme kosten en werkzaamheden.

Dat een registratie van zelf niet noodig zou zijn, indien voorafgaande bewilliging wordt geeischt — zooals de Adviseur opmerkt — meen ik te moeten betwisten. Voor naamlooze vennootschappen wordt eveneens bewilliging en registratie vereischt.

Nadere voorschriften ten aanzien van het vaststellen van de identiteit der oprichters, indien zij Inlanders zijn, acht ik niet noodig, indien slechts gevolg wordt gegeven aan het dezerzijdsch voorstel van 29 November 1912 No. 19164 betreffende de gelijkstelling van de bewijskracht van daktyloscopische vingerafdrukken met die van handteekeningen.

A r t i k e l 10 (artikel 8 oud-ontwerp) en a r t i k e l 14 (artikel 11 oud- ontwerp). Overeenkomstig het voorstel van den heer Carpentier Alting is het voorschrift sub 3° van artikel 10 en sub 2° van artikel 14 nader aangevuld. Tevens is in artikel 14 alinea 1, overeenkomstig de opmerking in fine der Secretarienota op het vorig ontwerp, nadrukkelijk bekend gesteld, dat het register niet behoeft

gezegeld te zijn.

A r t i k e l 24 (artikel 21 oud-ontwerp). De laatste alinea van dit artikel moet vervallen, zoodra het Ontwerp geunificeerd Wetboek van Strafrecht kracht van wet erlangt. Immers uit de nog ongecorrigeerde drukproef van dat ontwerp, welke mij onderhands ter kennisneming is aangeboden, blijkt dat in het wetboek ook is opgenomen een met artikel 51 Nederlandsch Wetboek van Strafrecht overeen-

(10)

stemmende bepaling — sub artikel 60 — luidende: „In de gevallen, waarin wegens.

„overtreding straf wordt bepaald tegen bestuurders, leden van eenig bestuur of

„commissarissen, wordt geen straf uitgesproken tegen den bestuurder of commissaris

„van wien blijkt dat de overtreding buiten zijn toedoen is gepleegd".

Ik heb de eer Uwer Excellentie in overweging te geven om, behoudens het advies van den Raad van Nederlandsch-Indië, den Minister van Koloniën uit te noodigen bij de Kroon de vaststelling te provoceeren van een Koninklijk besluit overeenkomstig nevensgaand ontwerp, zoodra de novelle op artikel 75 van het Regeerings-reglement kracht van wet heeft bekomen.

De Directeur van Justitie,

REEPMAKER.

(11)

ONTWERP KONINKLIJK BESLUIT.

Overwegende, dat de behoefte is gebleken aan eene wettelijke regeling van coöperatieve vereenigingen voor alle bevolkingsgroepen van Nederlandsch-Indië.

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1 . A l g e m e e n e b e p a l i n g e n . Artikel 1.

De -coöperatieve vereenigingen zijn bevoegd tot het genot van burgerlijke rechten, evenals natuurlijke personen, behoorende tot de Europeesche bevolking, behoudens de wettelijke bepalingen, waarbij die be- voegdheid mocht zijn gewijzigd, beperkt oï aan zekere formaliteiten onderworpen.

Artikel 2

De rechten en verplichtingen, voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen voortvloeiende uit de oprichting van of toetreding als lid tot eene coöperatieve ver- eeniging worden beoordeeld naar de voorschriften van het burgerlijk recht en het handelsrecht der Euro- peanen.

§ 2 . B ij z o n d e r e B e p a l i n g e n . Artikel 3.

De coöperatieve vereeniging wordt geregeld door de overeenkomsten der partijen, door de bepalingen dezer algemeene verordening, door het burgerlijk recht en, wanneer zij zich eene handelsonderneming ten doel stelt, ook door de bijzondere wetten van den koophandel.

Artikel 4.

Onder coöperatieve vereenigingen verstaat deze algemeene verordening vereenigingen van personen, waarbij de in- en uittreding van leden is toegelaten, en die de bevordering van de stoffelijke belangen der leden ten doel hebben, als door middel van gemeen- schappelijke uitoefening van hunne nering of ambacht, door aanschaffing van hunne benoodigdheden of het hun verstrekken van voorschotten of crediet.

Eene vereeniging, welke aan deze vereischten vol- doet, verliest haar karakter niet, indien de statuten haar veroorloven haren werkkring ook tot derden uit te strekken.

Artikel 5.

De naam der vereeniging moet de aanwijzing be- vatten van haar doel, en daarin moet het woord

„coöperatief" voorkomen.

2

(12)

Artikel 6.

De acte van oprichting der coöperatieve vereeniging en die, waarbij verandering wordt gebracht in hare statuten of haar duur wordt verlengd, kunnen zoowel onderhands als notarieel worden verleden.

Nochtans moet, vóór het verlijden dier acten, een ontwerp daarvan, aan den Gouverneur-Generaal wor- den ingezonden, teneinde daarop zijne bewilliging te erlangen.

Artikel 7.

De bewilliging wordt alleen geweigerd op gronden, ontleend aan het algemeen belang, of aan wettelijke bepalingen.

De weigering wordt met redenen omkleed.

Artikel 8.

De leden zijn verplicht de acte in haar geheel, mitsgaders de bewilliging van den Gouverneur-Gene- raal, te doen inschrijven ter griffie van den raad van justitie, in welks ressort de vereeniging is gevestigd, op de daartoe bestemde openbare registers, en open- baar te maken in het officieel nieuwsblad.

Daarenboven moet door hen in een Nederlandsch en in een Maleisch nieuwsblad, beide van de plaats alwaar de vereeniging is gevestigd, en bij gebreke van één dezer of beide soorten van nieuwsbladen, in dat of die eener naburige plaats, eene aankondiging worden gedaan, houdende bericht van het bestaan der vereeni- ging, met aanduiding van de dagteekening en het nommer van het officieel nieuwsblad, waarin de acte is geplaatst.

Deze bepalingen gelden ook ten aanzien van ver- anderingen in de statuten en van verlenging der ver- eeniging.

De openbaarmaking der acte en der bewilliging van den Gouverneur-Generaal in het officieel nieuwsblad geschiedt kosteloos.

Ieder kan de in het eerste lid van dit artikel bedoelde registers kosteloos inzien en daarvan te zijnen koste uitttreksels bekomen.

Artikel 9.

Alvorens de acte van oprichting eener coöperatieve vereeniging en de veranderingen in de statuten of verlenging der vereeniging, op de wijze voorgeschre- ven in het vorig arikel, zijn ingeschreven en openbaar gemaakt, geldt een en ander tegen derden niet. Zoo- lang de acte van oprichting niet is ingeschreven of niet is openbaar gemaakt, zijn de bestuurders per- soonlijk en ieder voor het geheel verantwoordelijk vooi de handelingen ten name der vereeniging, door hen of op hun last verricht.

Eerst na inschrijving en openbaarmaking der acte van oprichting treedt de vereeniging als rechtsper- soon op.

In geval van verschil tusschen het ingeschrevene en het in het officieel nieuwsblad bekend gemaakte geldt tegen derden alleen het laatste.

(13)

7

Artikel 10

De acte van oprichting bevat op straffe van nietig- heid:

1°. den naam der vereeniging in overeenstemming met artikel 5 en der plaats, waar zij gevestigd is;

2°. het voorwerp harer onderneming;

3°. eene voldoende aanwijzing van naam, woonplaats en beroep der oprichters met vermelding, voor- zooveel Inlanders betreft, van den naam, dien zij als kind hebben gedragen;

4°. de bepaling in welke mate de leden persoonlijk aansprakelijk zijn voor de verbintenissen der ver- eeniging;

5°. de regeling van het bestuur der vereeniging en van het toezicht op zijne handelingen;

6°. den tijd waarvoor de vereeniging is aangegaan, welke echter in geen geval langer mag zijn dan dertig jaren, behoudens hare verlenging telken reize na het verloop van dien tijd;

7°. den dag van aanvang van het dienstjaar;

8°. de voorwaarden van in- en uittreding der leden;

9°. de aanwijzing, voor elders wonende leden, van een gekozen domicilie binnen de plaats, waar de vereeniging haren zetel vestigt.

Artikel 11.

Voorzooverre bij de statuten niet anders is bepaald:

1°. wordt het bestuur uit de leden gekozen;

2°. is het lidmaatschap persoonlijk.

Artikel 12.

Het bestuur en de commissarissen, zoo zij er zijn, worden door de leden gekozen.

Hun last is ten allen tijde herroepelijk, ook indien zij voor een bepaalden tijd zijn aangesteld.

Het bestuur vertegenwoordigt de vereeniging in en buiten rechten.

Afwijking bij de statuten van het bij dit artikel bepaalde is niet geoorloofd.

Artikel 13.

Op schriftelijk verzoek van minstens een vijfde der leden is het bestuur tot bijeenroeping eener alge- meene vergadering verplicht.

Indien aan dit verzoek binnen' veertien dagen geen gevolg wordt gegeven kunnen zij zelven tot die bij- eenroeping overgaan.

De bevoegdheid, bij dit artikel toegekend kan niet worden beperkt bij de statuten.

Artikel 14.

In het kantoor der vereeniging, ter plaatse harer vestiging, wordt een door den president of door een der leden van den raad van justitie vooraf gekant- teekend en gewaarmerkt ongezegeld register gehouden, behelzende:

1°. de statuten der vereeniging;

2°. eene voldoende aanwijzing van naam, woonplaats en beroep der leden, bestuurders en commissaris-

(14)

sen, zoo die er zijn, met vermelding, voorzooveel Inlanders betreft, van den naam, dien zij als kind hebben gedragen;

3°. het tijdstip van de toetreding tot en de uittreding of ontzetting uit het lidmaatschap der vereeniging;

4°. het bedrag der door ieder lid gestorte en der aan hen terugbetaalde gelden;

5°. de aanwijzing, voor elders wonende leden, van een gekozen domicilie binnen de plaats, waar de vereeniging haren zetel vestigt. Bij gebreke van zoodanige aanwijzing, worden zij ten opzichte van derden geacht domicilie te hebben gekozen ten kan- tore der vereeniging.

Dit register wordt dagelijks bijgehouden.

Ieder heeft, gedurende den tijd, dat het kantoor geopend is, recht op kostelooze inzage van het register en kan daarvan voor zijne rekening afschrift of uit- treksel bekomen.

Artikel 15.

De toetreding tot de vereeniging wordt ten aanzien van de leden en van derden alleen bewezen door de gedagteekende onderteekening van het in artikel 14 bedoelde reegister der vereeniging of door eene nota- rieele acte in afschrift aan dat register gehecht.

Artikel 16.

De opzegging van het lidmaatschap wordt ten aan- zien van de leden en van derden alleen bewezen door de inschrijving eener daartoe strekkende verklaring op den kant van het in artikel 14 bedoelde register naast den naam van het uittredende lid of door eene nota- rieele acte in afschrift aan het register gehecht.

Deze inschrijving wordt gedagteekend en door het uittredend lid en het bestuur onderteekend.

Artikel 17.

Bij weigering van het bestuur om tot de in het vorige artikel bedoelde inschrijving mede te werken, wordt de verklaring in persoon of bij authentieke gemachtigde afgelegd ter griffie van den raad van justitie, binnen welks ressort het kantoor der ver- eeniging is gevestigd.

De griffier maakt daarvan proces-verbaal op.

Binnen 24 uren zendt de griffier bij aangeteekenden brief afschrift van dit proces-verbaal aan het bestuur.

Het bestuur is verplicht dat afschrift vast te hechten aan en daarvan tevens onmiddellijk aanteekening te houden in het bij artikel 14 bedoelde register.

Het proces-verbaal en het afschrift zijn vrij van zegelrecht.

Artikel 18.

Ontzetting van het lidmaatschap, in de gevallen en op de wijze bij de statuten bepaald, heeft geen gevolg vóór hare inschrijving in het bij artikel 14 bedoelde register, met inachtneming van het bij No. 3 van dat artikel bepaalde.

(15)

9

Artikel 19.

Het bestuur doet op eene algemeene vergadering binnen de eerste zes maanden na afloop van het dienstjaar rekening en verantwoording, onder over- legging van de noodige bescheiden.

Na verloop van dien tijd kan ieder lid de aflegging der rekening en verantwoording onder overlegging van de noodige bescheiden van het bestuur in rechten vorderen.

De rekening en verantwoording wordt door het bestuur binnen eene maand na hare goedkeuring nedergelegd ter griffie van den raad van justitie, binnen welks ressort de zetel der vereeniging is gevestigd.

Ieder kan daarvan kosteloos inzage en ten zijnen koste afschrift bekomen.

Ontheffing van de bij dit artikel aan het bestuur opgelegde verplichtingen is niet geoorloofd.

De rekening en verantwoording, voorzien van het bewijs der goedkeuring, is vrij van zegelrecht.

Artikel 20.

De vereeniging eindigt:

1°. door het verstrijken van den tijd, voor welken zij is aangegaan;

2°. door hare ontbinding krachtens besluit der alge- meene vergadering;

3°. door hare verklaring in staat van faillissement.

Artikel 21.

Indien bij de gerechtelijke of buitengerechtelijke vereffening van den boedel der vereeniging blijkt, dat hare goederen ontoereikend zijn om aan hare ver- tenissen te voldoen, zijn zij, die bij de ontbinding leden waren, of binnen de 365 dagen daaraan vooraf- gaande zijn uitgetreden, tot dekking van het tekort, en wel, indien bij de statuten niet anders is bepaald, voor gelijke deelen verplicht, met dien verstande, dat zij ook gezamenlijk voor de betaling van ieders aan- deel in den omslag borg blijven. De aansprakelijke personen zijn gehouden tot onmiddellijke betaling van hun aandeel in den omslag, vermeerderd met vijftig ten honderd, of zooveel minder als de Weeskamer of de vereffenaar voldoende acht, tot voorloopige dekking van een naderen omslag voor de kosten van invorde- ring en voor het aandeel van hen, die ingebreke mochten blijven aan hunne verplichting te voldoen.

Artikel 22.

Indien de voordeden der vereeniging volgens de statuten ongelijk tusschen de leden worden verdeeld, naar mate van het bedrag der inleggelden of eenigen anderen maatstaf, kan bij de statuten worden bepaald, dat de omslag van het tekort geheel of ten deele naar denzelfden maatstaf zal geschieden.

In dat geval kan de aansprakelijkheid ook worden beperkt tot eene in verhouding tot den aangenomen maatstaf bepaalde som.

Bij toepassing dezer bepaling worden teruggaven van inleggelden binnen de 365 dagen, aan -de ontbin- ding voorafgaande als niet geschied beschouwd.

3

(16)

Artikel 23.

In de gevallen, bij artikel 20 voorzien, wordt de vereeniging geacht te blijven bestaan alleen voor zoo- verre als tot hare vereffening noodig is.

Met de vereffening is in de gevallen, bedoeld bij Nos. 1 en 2 van dat artikel, tenzij de statuten anders bepalen, het bestuur belast.

Artikel 24.

Met een geldboete van een tot vijftig gulden worden gestraft de bestuurders:

I

e

. indien zij niet dagelijks het bij artikel 14 bedoelde register bijhouden of weigerachtig zijn kosteloos inzage te geven van dat register, of daarvan-tegen betaling afschrift of uittreksel te geven;

2

e

. indien zij de rekening en verantwoording niet op het bij het derde lid van artikel 19 bepaalde tijdstip ter griffie van den raad van justitie, binnen welks ressort de zetel der vereeniging is gevestigd, heb- ben nedergelegd.

Oeene veroordeeling wordt uitgesproken tegen den

bestuurder, die bewijst het zijne te hebben gedaan om

de sub 1 en 2 van dit artikel genoemde verplichtingen

na te komen.

(17)

BUITENZORG, den 15

de

" September 1913.

3Mo. 1095/26.

Aan

den Heer Minister van Koloniën.

Naar aanleiding van de ministerieel dépêche van 27 November 1912 Afd. A

1

No. 30/2576, heeft de vorige Directeur van Justitie bij zijne onder No. 868 van het loopend mailrapport bereids kopielijk overgelegde missive van 1 April jl. No. 4707 een ontwerp-Koninklijk besluit ingediend, bevattende — op den basis van de novelle op artikel 75 van het Regeeringsreglement — eene voor alle bevolkingsgroepen h. t. 1. geldende regeling van de coöperatieve vereenigingen.

Met dit concept, gelijk dit door den Raad van Nederlandsch-Indië, in verband met de door het College in zijn in afschrift hiernevensgaand advies van 1 Juli d.a.v.

No. XIII, gemaakte opmerkingen, met rooden inkt is gewijzigd, kan ik mij vereenigen.

In eene eveneens hiernevensgaande nota, gemerkt A, zijn de potloodaanteeke- ningen der Algemeene Secretarie bijeengebracht, waarnaar in het Raadsadvies wordt verwezen.

De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië,

IDENBURG.

(18)

Overwegende, dat de behoefte is gebleken aan eene voor alle bevolkingsgroepen van Nederlandsch- Indië geldende wettelijke regeling der coöperatieve vereenigingen;

Hebben goedgevonden en verstaan:

I. Vast te stellen de volgende: V e r o r d e n i n g o p d e c o ö p e r a t i e v e v e r e e n i g i n g e n .

Artikel 1.

De coöperatieve vereeniging wordt geregeld door de overeenkomsten der partijen, door de bepalingen dezer verordening, door het burgerlijk recht en, wan- neer zij zich eene handelsonderneming ten doel stelt, ook door de bijzondere wetten van den koophandel.

Artikel 2.

(1) Onder coöperatieve vereenigingen verstaat deze verordening vereenigingen van personen, waarbij de in- en uittreding van leden is toegelaten, en die de bevordering van de stoffelijke belangen der leden ten doel hebben, als door middel van gemeenschappelijke uitoefening van hunne nering of ambacht, door aan-

schaffing van hunne benoodigdheden of het hun ver- strekken van voorschotten of crediet.

(2) Eene vereeniging, welke aan deze vereischten voldoet, verliest haar karakter niet, indien de statuten haar veroorloven haren werkkring ook tot derden uit te strekken.

Artikel 3.

De coöperatieve vereenigingen zijn bevoegd tot het genot van burgerlijke rechten, evenals natuurlijke per- sonen behoorende tot de Europeesche bevolking, behoudens de wettelijke bepalingen waarbij die be- voegdheid mocht zijn gewijzigd, beperkt of aan zekere formaliteiten onderworpen.

Artikel 4.

De naam der vereeniging moet de aanwijzing be- vatten van haar doel, en daarin moet het woord

„coöperatief" voorkomen.

Artikel 5.

(1) De acte van oprichting der coöperatieve vereeni- ging, zoomede verantwoording in de voorwaarden der vereeniging en verlenging van haren duur, behoeven de bewilliging van den Qouverneur-Qeneraal.

(2) De bewilliging wordt alleen geweigerd op gron- de, ontleend aan het algemeen belang, of aan wettelijke bepalingen.

(3) De weigering wordt met redenen omkleed.

(19)

Artikel 6.

(1) De leden zijn verplicht de acte in haar geheel, mitsgaders de bewilliging van den Gouverneur-Gene- raal, te doen inschrijven ter griffie van het residentie- gerecht, in welks ressort de vereeniging is gevestigd, op de daartoe bestemde openbare registers, en die' stukken openbaar te maken in het officieel nieuwsblad.

(2) Daarenboven moet door hen in een Neder- landsch en in een Maleisch nieuwsblad, beide van de plaats alwaar de vereeniging is gevestigd, en bij ge- breke van één dezer of beide soorten van nieuwsbladen te dier plaatse in dat of die eener naburige plaats, eene aankondiging worden gedaan, houdende bericht van het bestaan der vereeniging, met aanduiding van de dagteekening en het nommer van het officieel nieuwsblad, waarin de acte is geplaatst.

(3) Deze bepalingen gelden ook ten aanzien van ver- anderingen in de voorwaarden en van verlenging der vereeniging.

(4) De openbaarmaking der acte en der bewilliging van den Gouverneur-Generaal in het officieel nieuws- blad geschiedt kosteloos.

(5) Ieder kan de in het eerste lid van dit artikel bedoelde registers kosteloos inzien en daarvan te zijnen koste uittreksels bekomen.

Artikel !..

(1) Alvorens de acte van oprichting eener coöpera- tieve vereeniging en de veranderingen in de voor- waarden of verlenging der vereeniging benevens de daarop verkregen bewilliging van den Gouverneur- Generaal, op de wijze voorgeschreven in het vorig artikel zijn ingeschreven en openbaar gemaakt, geldt een en ander tegen derden niet. Zoolang de acte van oprichting en de daarop verkregen bewilliging niet is ingeschreven of niet is openbaar gemaakt, zijn de be- stuurders persoonlijk en ieder voor het geheel verant- woordelijk voor de handelingen ten name der vereeni- ging, door hen of op hun last verricht.

(2) Eerst na inschrijving en openbaarmaking der acte van oprichting en der daarop verkregen bewilli- ging van den Gouverneur-Generaal treedt de vereeni- ging op den voet van artikel 3 als rechtspersoon op.

(3) In geval van verschil tusschen het ingeschrevene en het in het officieel nieuwsblad bekend gemaakte geldt tegen derden alleen het laatste.

Artikel 8.

De acte van oprichting bevat op straffe van nietig- heid:

1°. den naam der vereeniging, in overeenstemming met artikel 4, en der plaats waar zij gevestigd is;

2°. het voorwerp harer onderneming;

3°. eene voldoende aanwijzing van naam, woonplaats en beroep der oprichters met vermelding, voor- zooveel Inlanders betreft, die als kind een änderen naam hebben gedragen, ook van dezen naam;

4°. de bepaling, in welke mate de leden persoonlijk aansprakelijk zijn voor de verbintenissen der ver- eeniging;

5°. de regeling van het bestuur der vereeniging en van het toezicht op zijne handelingen;

4

(20)

6°. den tijd waarvoor de vereeniging is aangegaan, welke echter in geen geval langer mag zijn dan dertig jaren, behoudens hare verlenging telken reize na het verloop van dien tijd;

7°. den dag van aanvang van het dienstjaar;

8°. de voorwaarden van in- en uittreding der leden;

9°. aanwijzing, voor elders wonende leden, van een gekozen domicilie binnen de plaats, waar de ver- eeniging haren zetel vestigt.

Artikel 9.

Voorzooverre bij de acte niet anders is bepaald:

1°. wordt het bestuur uit de leden gekozen;

2°. is het lidmaatschap persoonlijk.

Artikel 10.

(1) Het bestuur en de commissarissen, zoo zij er zijn, worden door de leden gekozen.

(2) Hun last is ten allen tijde herroepelijk, ook indien zij voor een bepaalden tijd zijn aangesteld.

(3) Het bestuur vertegenwoordigt de vereeniging in en buiten rechten.

(4) Afwijking bij de statuten van het bij dit artikel bepaalde is niet geoorloofd.

Artikel 11.

(1) Op schriftelijk verzoek van minstens een vijfde der leden is het bestuur "tot bijeenroeping eener alge- meene vergadering verplicht.

(2) Indien aan dit verzoek binnen veertien dagen geen gevolg wordt gegeven kunnen zij zelven tot die bijeenroeping overgaan.

(3) De bevoegdheid, bij dit artikel toegekend, kan niet worden beperkt bij de statuten.

Artikel 12.

(1) In het kantoor der vereeniging, ter plaatse barer vestiging, wordt een door den residentierechter vooraf gekantteekend en gewaarmerkt ongezegeld register gehouden, behelzende:

1°. de statuten der vereeniging;

2°. eene voldoende aanwijzing van naam, woonplaats en beroep der leden, bestuurders en commissarissen, zoo die er zijn, met vermelding, voorzooveel In- landers betreft, die als kind een anderen naam hebben gedragen, ook van dezen naam;

3°. het tijdstip van de toetreding tot en de uittreding of ontzetting uit het lidmaatschap der vereeniging;

4°. het bedrag der door ieder lid gestorte en der aan hen terugbetaalde gelden;

5°. de aanwijzing, voor elders wonende leden, van een gekozen domicilie binnen de plaats, waar de ver- eeniging haren zetel vestigt. Bij gebreke van zoodanige aanwijzing, worden zij ten opzichte van derden geacht domicilie te hebben gekozen ten kantore der vereeniging.

(2) Dit register wordt dagelijks bijgehouden.

(3) Ieder heeft, gedurende den tijd, dat het kantoor geopend is, recht op kostelooze inzage van het register en kan daarvan voor zijne rekening afschrift of uit- treksel bekomen.

(21)

15

Artikel 13.

De toetreding tot de vereeniging wordt ten aanzien van de leden en van derden alleen bewezen door de gedagteekende onderteekening van het in artikel 12 bedoelde register der vereeniging, door eene notariëele acte in afschrift aan dat register gehecht, of door eene aan dat register gehechte verklaring van een bij ordonnantie aan te wijzen ambtenaar, dat de daarin vermelde persoon te diens overstaan den wensch tot toetreding heeft kenbaar gemaakt.

Artikel 14.

(1) De opzegging van het lidmaatschap wordt ten aanzien van d e i e d e n en van derden alleen bewezen door de inschrijving eener daartoe strekkende verkla- ring op den kant van het in artikel 12 bedoelde register naast den naam van het uittredende lid, door eene notariëele acte in afschrift aan het register gehecht, of door eene aan dat register gehechte verklaring van een bij ordonnantie aan te wijzen ambtenaar, dat de daarin vermelde persoon te diens overstaan den wensch tot uittreding heeft kenbaar gemaakt.

(2) De inschrijving wordt gedagteekend en door het uittredend lid en het bestuur onderteekend.

Artikel 15.

(1) Bij weigering van het bestuur om tot de in het vorige artikel bedoelde inschrijving mede te werken, wordt de verklaring afgelegd ter griffie van het resi- dentiegerecht, binnen welks ressort het kantoor der vereeniging is gevestigd.

(2) De griffier maakt daarvan proces-verbaal op.

(3) Binnen 24 uren zendt de griffier bij aangetee- kenden brief afschrift van dit proces-verbaal aan het bestuur.

(4) Het bestuur is verplicht dat afschrift vast te hechten aan en daarvan tevens onmiddellijk aanteeke- ning te houden in het bij artikel 12 bedoelde register.

(5) Het proces-verbaal en het afschrift zijn vrij van zegelrecht.

Artikel 16.

Ontzetting van het lidmaatschap, in de gevallen en op de wijze bij de statuten bepaald, heeft geen gevolg vóór hare inschrijving in het bij artikel 12 bedoelde register, met inachtneming van het bij No. 3 van het eerste lid van dat artikel bepaalde.

Artikel 17.

(1) Het bestuur doet op eene algemeene vergade- ring binnen de eerste zes maanden na afloop van het dienstjaar rekening en verantwoording, onder over- legging van de noodige bescheiden.

(2) Na verloop van dien tijd kan ieder de aflegging der rekening en verantwoording onder overlegging van de noodige bescheiden van het bestuur in rechten vorderen.

(3) De rekening en verantwoording wordt door het bestuur binnen eene maand na hare goedkeuring

(22)

nedergelegd ter griffie van het residentiegerecht, bin- nen welks ressort de zetel der vereeniging is gevestigd.

(4) Ieder kan daarvan kosteloos inzage en ten zijnen koste afschrift bekomen.

(5) Ontheffing van de bij dit artikel aan het bestuur opgelegde verplichting is niet geoorloofd.

(6) De rekening en verantwoording, voorzien van het bewijs der goedkeuring, is vrij van zegelrecht.

Artikel 18.

(1) De afwijking van de goedgekeurde statuten geeft aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid om bij den burgerlijken rechter de ontbinding der coöpe- ratieve vereeniging te vorderen.

(2) De rechter, ontbinding uitsprekende, kan aan de vereeniging, niettegenstaande hooger beroep of voorziening in cassatie, de bevoegdheid tot het plegen van burgerlijke handelingen bij voorraad ontzeggen.

(3) De vereffening der zaken eener ontbonden coöperatieve vereeniging geschiedt onder toezicht des rechters, die de ontbinding uitsprak, op de wijze en met inachtneming der vormen omtrent onbeheerde nalatenschappen vastgesteld.

Artikel 19.

De vereeniging eindigt:

1°. door het verstrijken van den tijd, voor welken zij is aangegaan;

2°. door hare ontbinding krachtens besluit der alge- meene vergadering;

3°. door hare verklaring in staat van faillissement.

Artikel 20.

Indien bij de gerechtelijke of buitengerechtelijke vereffening van den boedel der vereeniging blijkt, dat hare goederen ontoereikend zijn om aan hare verbin- tenissen te voldoen, zijn zij, die bij de ontbinding leden waren, of in het jaar daaraan voorafgaande zijn uitgetreden, tot dekking van het tekort, en wel, indien bij de statuten niet anders is bepaald, voor gelijke deelen verplicht, met dien verstande, dat zij ook gezamenlijk voor de betaling van ieders aandeel in den omslag borg blijven. De aansprakelijke personen zijn gehouden tot onmiddellijke betaling van hun aan- deel in den omslag, vermeerderd met vijftig ten honderd, of zooveel minder als de Weeskamer of de vereffenaar voldoende acht, tot voorloopige dekking van een naderen omslag voor de kosten van invorde- ring en voor het aandeel van hen, die ingebreke mochten blijven aan hunne verplichting te voldoen.

Artikel 21.

(1) Indien de voordeelen der vereeniging volgens de acte van oprichting ongelijk tusschen de leden worden verdeeld, naar mate van het bedrag der in- leggelden of eenigen anderen maatstaf, kan bij de statuten worden bepaald, dat de omslag van het te kort geheel of ten deele naar denzelfden maatstaf zal geschieden.

(2) In dat geval kan de aansprakelijkheid ook wor-

(23)

17

den beperkt tot eene in verhouding tot den aange- nomen maatstaf bepaalde som. .

(3) Bij toepassing dezer bepaling worden terug- gaven van inleggelden in het jaar, aan de ontbinding voorafgaande, als niet geschied beschouwd.

Artikel 22.

(1) In geval van ontbinding door den rechter krachtens artikel 18 zoomede in de gevallen, bij artikel 19 voorzien, wordt de vereeniging geacht te blijven bestaan alleen voor zooverre als tot hare vereffening noodig is.

(2) Met de vereffening is in de gevallen, bedoeld bij Nis 1 en 2 van artikel 19, tenzij de statuten anders bepalen, het bestuur belast.

Artikel 23.

(1) Met een geldboete van een tot vijftig gulden worden gestraft de bestuurders:

1°. indien zij niet dagelijks het bij artikel 12 bedoelde register bijhouden of weigerachtig zijn kosteloos inzage te geven van dat register, of daarvan tegen betaling afschrift of uittreksel te geven;

2°. indien zij de rekening en verantwoording niet op het bij het derde lid van artikel 17 bepaalde tijdstip ter griffie van het residentiegerecht, binnen welks ressort de zetel der vereeniging is gevestigd, heb- ben nedergelegd.

(2) Qeene veroordeeling wordt uitgesproken tegen den bestuurder, die bewijst het zijne te hebben gedaan om de sub 1 en 2 van het eerste lid van dit artikel genoemde verplichtingen na te komen.

Artikel 24.

De rechten en verplichtingen, voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen voortvloeiende uit de oprichting van 'of toetreding als lid tot eene coöperatieve ver- eeniging, worden beoordeeld naar de voorschriften van het burgerlijk recht en het handelsrecht der Europeanen.

II. Dit besluit treedt in werking op een door den Qouverneur-Qeneraal te bepalen datum.

5

(24)

Bij zijne voordracht van 15 Juni 1912, Afdeeling A

1

, No. 62 maakte mijn ambtsvoorganger op voorstel van den Gouverneur-Qeneraal van Nederlandsch-Indië een ontwerp-besluit aanhangig, waarbij met zoo getrouw mogelijke navolging van den tekst der wet van 17 November 1876 (Staatsblad No. 227) de coöperatieve vereenigingen voor Europeanen werden geregeld, terwijl het in de bedoeling lag dat de Landvoogd die regeling in min of meer gewijzigden vorm bij ordonnantie op de Inlanders en Vreemde Oosterlingen toepasselijk zou verklaren. De Gouverneur- Generaal was namelijk van oordeel, een oordeel waarmede de vorige Minister zich kon vereenigen, dat het vaststellen van voor alle ingezetenen gezamenlijk geldende voorschriften in één Koninklijk besluit strijdig zou zijn met den geldenden tekst van artikel 75 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch-Indië, welke voor de verschillende bevolkingsgroepen verschil van recht als regel stellende regelingen voor alle landaarden gezamenlijk bestemd onmogelijk maakt. De Raad van State achtte blijkens zijn advies van 3 September 1912, No. 33 de voorgestelde regeling omslachtig en niet aan het doel beantwoordende. Immers de Europeaan zou alleen met den Europeaan en de Inlander alleen met den Inlander kunnen coöpereeren, tenzij de laatste zich onderwerpt aan het Europeesche recht. In geen geval zou de toetreding van een Europeaan tot een Inlandsche coöperatieve vereeniging mogelijk zijn. Het Hooge College gaf daarom in overweging eene algemeene voor alle bevolkingsgroepen, geldende regeling vast te stellen, waartoe naar zijn oordeel de mogelijkheid bestaat omdat de onderscheiding tusschen Europeanen en Inlanders in artikel 75 van het Regeerings-reglement alleen betreft de natuurlijke en niet de rechtspersonen, zoodat de regeling buiten dat artikel zou vallen.

Mijn ambtsvoorganger, hoewel toegevende dat eene algemeene regeling om hare doelmatigheid als de meest wenschelijke moest worden beschouwd, kon zich met de opvatting van den Raad van State niet vereenigen. „Alle rechtssubjecten, physieke zoowel als juridieke", aldus schreef hij in zijn nader rapport van 15 November 1912, Afdeeling A

1

No. 4, „zijn onderworpen aan een der beide in artikel 75 bedoelde rubrieken, die gezamenlijk het Indische recht vormen: het recht der Europeanen en dat der niet-Europeanen. Een derde soort van recht, het recht der rechtspersonen bestaat niet. De bronnen van het materieel privaatrecht der juridieke en der physieke personen zijn dezelfde: Burgerlijk Wetboek en Wetboek van Koophandel voor de Europeanen en adatrecht voor de niet-Europeanen. Hij achtte het daarom de beste oplossing — aangenomen dat de wettelijke regeling der coöperatieve vereenigingen zoodanig uitstel lijden kon — om het lot van de aanhangig gemaakte novelle op artikel 75 van het Regeeringsreglement 0), welke geen bezwaar tegen eene algemeene regeling zou opleveren, af te wachten. Spoedshalve is daarop door mijn ambtsvoorganger den Gouverneur-Generaal verzocht eene algemeene regeling te ontwerpen met de bedoeling die zoo spoedig mogelijk na de inwerking- treding van het nieuwe artikel 75 aanhangig te maken. Aan dit verzoek heeft de Landvoogd voldaan bij zijne met de bijlagen en eenige andere terzake handelende bescheiden Uwer Majesteit hierbij eerbiedig aangeboden dépêche van 15 September 1913 No. 1095/26. Reeds korten tijd echter na de ontvangst van die dépêche hier te lande werd van verschillende zijden mijne aandacht gevestigd op de wenschelijkheid

(') Gedrukte stukken 2de Kamer, zitting 1912—1913 No. 268.

Aan

de Koningin.

(25)

19

dat met de totstandbrenging eener wettelijke regeling der coöperatieve vereenigingen niet langer zou worden gedraald. Ik veroorloof mij in dit verband de aandacht van Uwe Majesteit te vestigen op het hierbij gevoegd, tot mij gericht request van den Bondsraad van den Nederlandschen coöperatieven Bond d.d. 7 April jl. op de mededeeling in het mede hierbijgaand verslag der zoogenaamde Welvaartcommissie (blz. 21) dat de Inlandsche bevolking, vooral op Java, hoe langer hoe meer den drang openbaart naar aaneensluiting en samenwerking op economisch gebied, maar dat het aan een bruikbaar richtsnoer in den vorm van eene wettelijke regeling ontbreekt; op de verklaring in het almede hierbij overgelegd verslag van het volkscredietwezen loopende tot ultimo Juni 1914 (blz. 14) dat het geen twijfel lijdt dat de wettelijke regeling van de coöperatie in een gevoelde behoefte zal voorzien en ten slotte op het feit dat de steeds talrijker wordende plaatselijke Sarikat-Islamvereenigingen zich o.a. ten doel stellen om de leden op te wekken tot de oprichting van coöperatieve vereenigingen. Een en ander gaf mij aanleiding om de mogelijkheid der vaststelling van eene voor alle bevolkingsgroepen geldende regeling der coöperatieve ver- eenigingen nader in gezette overweging te nemen. De uitkomst dier overweging is geweest dat ik mij met de hiervoren weergegeven meening van den Raad van State, dat artikel 75 van het Regeeringsreglement tegen eene zoodanige regeling geen beletsel oplevert, geheel kan vereenigen. Ook naar mijn oordeel is de Indische wetgever aan die wetsbepaling, welke blijkens hare bewoordingen alleen natuurlijke personen op het oog heeft, ten aanzien van regelingen, rechtspersonen betreffende niet gebonden.

Hoewel ontworpen op den grondslag van de reeds genoemde novelle op artikel 75 van het Regeeringsreglement, levert het hoogerbedoeld door den Gou- verneur-Qeneraal overgelegd ontwerp eener algemeene regeling der coöperatieve vereenigingen een geschikten grondslag op voor de door mij wenschelijk geachte algemeene verordening.

Kortheidshalve mij veroorlovende voor de toelichting van dat ontwerp te verwijzen naar de daarover handelende Indische stukken, zoomede naar de reeds bij het in hoofde dezes aangehaald rapport overgelegde, Uwer Majesteit wederom met de bijlagen eerbiedig aangeboden Indische dépêche van 15 October 1911, No. 1278/18, meen ik overigens ter toelichting van het mede hierbijgevoegd ont- werp-besluit met de navolgende aanteekeningen te kunnen volstaan.

1°. Aangezien de rechtspersoon geen landaard heeft, behoort in het ontwerp uitgedrukt te worden, door welk recht, het recht der Europeanen of dat der Inlanders, de coöperatieve vereeniging beheerscht wordt. De Gouverneur-Generaal heeft gemeend aan dit onderwerp een afzonderlijk artikel (artikel 3) te moeten wijden. Het komt mij voor dat met de door mij voorgestelde aanvulling van artikel 1 van het ontwerp kan worden volstaan.

2°. Teneinde de coöperatieve vereenigingen aan den invloed van zaakwaar- nemers, met name van de Inlandsche te onttrekken, meen ik dat het aanbeveling verdient het notarieel verlijden van de akte van oprichting en van die, waarbij verandering wordt gebracht in de statuten der vereeniging of haar duur wordt verlengd, verplicht te stellen. Wel zullen door dien eisch de kosten der oprichting eener coöperatieve vereeniging eenig bezwaar kunnen opleveren maar dit bezwaar zou kunnen ondervangen worden door vaststelling van een matig tarief en door in artikel 8 van het reglement op het notarisambt in Nederlandsch-Indië te bepalen dat de notaris verplicht is kosteloos zijn dienst te verleenen tot oprichting eener coöperatieve vereeniging, wanneer de oprichters een bevel van den residentierechter daartoe overleggen. Deze bepaling is door mij ontleend aan het rapport van eene door het hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1899 aangewezen commissie, welke advies heeft uitgebracht over de rechtskundige vormen van spaarbanken, productieve en credietassociaties in Nederland. De bedoeling daarvan is dat overlegging van een bewijs van onvermogen niet noodig wezen zal, maar dat de rechter in ieder geval zal uitmaken, in hoever er, in verband met den aard der vereeniging en de maatschappelijke positie der oprichters, aanleiding zal zijn tot kosteloos verleenen van den notarieelen bijstand. Voorts zou aan het kostenbezwaar kunnen worden tegemoetgekomen door kostelooze inschrijving van de akte ter griffie van het residentiegerecht voor te schrijven.

Mocht Uwe Majesteit met mijn denkbeeld instemmen, dan ligt het in mijn voornemen om over het treffen dier beide maatregelen met den Landvoogd in overleg te treden.

3°. In navolging van de hooger reeds vermelde -wet van 1876 legt artikel 6 van het Indisch ontwerp aan de 1 e d e n de verplichting op tot inschrijving en

(26)

openbaarmaking van de akte van oprichting, terwijl volgens het volgend artikel bij verzuim de verantwoordelijkheid drukt op de b e s t u u r d e r s, die dan aansprakelijk zijn voor de handelingen, ten name der vereeniging verricht. Om deze tegen- strijdigheid weg te nemen, wordt in artikel 5 van het Ontwerp instede van „leden"

van „bestuurders" gesproken.

4°. In het Indisch ontwerp is geen rekening gehouden met de omstandigheid, dat te Medan en Makassar geen residentiegerechten bestaan. In die leemte zal alsnog behooren te worden voorzien. Teneinde te voorkomen dat bij eene mogelijke wijziging in den bedoelden toestand de regeling der coöperatieve vereenigingen mede eene wijziging moet ondergaan, is in de artikelen 5 sub 2°, 11, al. 1, 14 al. 1, 16 al. 3 en 21 al. 1 sub 2° in het algemeen gesproken van die gedeelten van Nederlandsch-Indië, welke niet tot het rechtsgebied van een residentiegerecht behooren.

5°. Met vele schrijvers over de meer vermelde wet van 1876 wordt de bij artikel 8 van het Indisch ontwerp bedreigde straf van nietigheid, welke uit artikel 7 dier wet is overgenomen, door mij gevaarlijk geacht. Hierom en ook omdat bij het preventief toezicht, bestaande in de goedkeuring der statuten door den Gouverneur- Generaal (artikel 4 van het ontwerp), die straf veilig kan worden gemist, zijn in artikel 7 van het ontwerp de woorden „op straffe van nietigheid" geschrapt.

6°. Aangezien er geen verschil bestaat tusschen het doel der vereeniging in artikel 4 van het Indisch ontwerp en „het voorwerp harer onderneming" in artikel 8 sub 2° daarvan, kan dit nummer als overbodig vervallen.

7°. De artikelen 8 No. 4, 20 en 21 van het Indisch ontwerp, welke handelen over de aansprakelijkheid der leden voor de schulden der coöperatieve vereeniging, zijn gelijkluidend met de artikelen 7 No. 4, 19 en 20 der Nederlandsche wet. De redactie der beide laatste artikelen heeft echter tot veel misverstand aanleiding gegeven, weshalve het mij gewenscht voorkomt die artikelen in het ontwerp (artikel 19) te vervangen door de bepaling, welke door de bij Koninklijk besluit van 22 November 1879 No. 26 ingestelde Staatscommissie tot herziening van het wet- boek van koophandel in artikel 142 van haar ontwerp is opgenomen. In verband hiermede zijn in artikel 7 No. 4 van het ontwerp de woorden „als borg" opgenomen, waardoor dat nummer gelijkluidend wordt met het slot van het eerste lid van artikel 135 van het ontwerp dier Staatscommissie: •

Intusschen is door mij in de laatste alinea van de door de Staatscommissie voorgestelde bepaling eene geringe wijziging aangebracht. M.i. moet het billijk worden geacht dat alle leden, die medegewerkt hebben aan de balans van het dienstjaar, voorafgaande aan dat, waarin zij uittreden, aansprakelijk zijn voor de schulden der vereeniging gedurende dat dienstjaar gemaakt. Volgens de door de Staatscommissie aangegeven redactie zouden de leden slechts voor de in het kalenderjaar, voorafgaande aan hunne uittreding, gemaakte schulden aansprakelijk zijn. Vandaar dat in artikel 19 alinea 3 gesproken is van „dienstjaar".

8°. Afgescheiden van de omstandigheid dat er eene tegenstrijdigheid bestaat tusschen artikel 8 No. 9 en artikel 12 No. 5 van het Indisch ontwerp, behoort naar het mij voorkomt de aanwijzing van een gekozen domicilie voor elders wonende leden binnen de plaats, waar de vereeniging haar zetel vestigt, meer eigenaardig thuis in het in het laatstgemeld artikel bedoeld register. Nummer 9 van artikel 8 is daarom niet in het ontwerp overgenomen.

9°. Alinea 3 van artikel 10 van het Indisch ontwerp bepaalt dat het bestuur de vereeniging vertegenwoordigt in en buiten rechten, terwijl de vierde alinea afwijking van die bepaling niet veroorlooft. Het aangaan van verbintenissen moet dus geschieden door het bestuur. Bij de statuten mag niet bepaald worden, dat een ander persoon of een ander orgaan dan het bestuur de vereeniging kan vertegen- woordigen. Hier te lande heeft de gelijkluidende bepaling van artikel 9 der wet van 1876 in de praktijk tot moeilijkheden aanleiding gegeven. De behoefte heeft zich doen gevoelen om aan het bestuur de bevoegdheid te geven onder zijne ver- antwoordelijkheid de vertegenwoordiging, voor zooveel het dagelijksch beheer betreft, aan een ander persoon of andere personen op te dragen. Aan dit bezwaar is tegemoet gekomen door in de laatste alinea van artikel 9 van het ontwerp eene bepaling van die strekking op te nemen.

10°. Hier te lande is in de praktijk gebleken, dat aan het voorschrift van artikel 11 No. 4 der Nederlandsche wet niet kan worden voldaan door vereenigingen, zooals leenbanken waar het voortdurend inbrengen en terughalen van spaarpenningen dagelijksch werk is. Bovendien is aan het opvolgen van deze bepaling het bezwaar verbonden dat — met name bij credietvereenigingen — de leden ongaarne voor

(27)

21

iedereen willen weten, hoeveel zij hebben ingebracht en teruggenomen, waarbij nog komt dat derden niets met deze stortingen en terugbetalingen te maken hebben.

Op deze gronden is het gelijkluidend nummer 4 van artikel 12 van het Indisch ontwerp door mij niet overgenomen.

11°. Om een einde te maken aan den in Nederland gevoerden strijd of leden-oprichters het in artikel 12 der Nederlandsche wet bedoeld register moeten teekenen is aan het gelijkluidend artikel 12 van het ontwerp eene nieuwe alinea toegevoegd, welke doet uitkomen dat zulks niet noodig is.

12°. Tegen artikel 15 van het Indisch ontwerp bestaat het bezwaar dat wanneer het bestuur het afschrift van het proces-verbaal niet aan het register vasthecht en daarvan geen aanteekening houdt in het register, derden geene zekerheid hebben dat allen, die in' het register voorkomen, nog leden der vereeniging zijn. Door de overneming van de tweede alinea van artikel 148 van het ontwerp der bovenbedoelde Staatscommissie in artikel 14 van het ontwerp, in verband waarmede de derde alinea van dit artikel mede eene kleine wijziging moet onder- gaan, is naar het mij voorkomt dit bezwaar ondervangen.

13°. Daar artikel 6 van Indisch Staatsblad 1870 No. 64 aanleiding heeft gegeven tot moeilijkheden met betrekking tot de procedure, is bij artikel 17 van het ontwerp de redactie gevolgd van artikel 1915 van het door de Staatscommissie voor de herziening van het Indisch privaat- en strafrecht samengesteld ontwerp van een burgerlijk wetboek, waarin die moeilijkheden zijn ondervangen.

De overige afwijkingen van het Indisch ontwerp behoeven naar het mij voorkomt geene toelichting.

Het zou Uwer Majesteit kunnen behagen het ontwerp-besluit te bekrachtigen.

De Minister van Koloniën, Th. B. PLEYTE.

6

(28)

Krachtigens machtiging van Uwe Majesteit, heeft de Minister van Koloniën, bij schrijven van 25 Januari 1915 Afd. A\ No. 19, bij den Raad van State de over- weging aanhangig gemaakt van een voordracht met ontwerp-besluit tot wettelijke regeling van de coöperatieve vereenigingen in Nederlandsch-Indië.

De Raad van State veroorlooft zich in herinnering te brengen, dat door hem op 3 September 1912 onder No. 33 advies werd uitgebracht over een dergelijke voordracht van den vorigen Minister van Koloniën en dat hij toen als zijn gevoelen te kennen heeft gegeven, dat hem de voorgestelde regeling omslachtig en niet aan het doel beantwoordend voorkwam, omdat de Europeaan alleen met den Europeaan, de Inlander alleen met den Inlander zou kunnen coöpereeren, tenzij de laatste zich onderwerpt aan het Europeesche recht; in geen geval zou de toetreding van een Europeaan tot een Inlandsche coöperatieve vereeniging mogelijk zijn.

De Raad gaf daarom in overweging één algemeene voor alle bevolkings- groepen geldende regeling vast te stellen. Hiertegen bestaat geen wettelijk bezwaar, omdat de onderscheiding tusschen Europeanen en Inlanders in artikel 75 Regeerings- Reglement alleen betreft de natuurlijke personen en niet de rechtspersonen. De vorige Minister kon zich met deze opvatting niet vereenigen en achtte het de beste oplossing de regeling van de coöperatieve vereenigingen uit te stellen totdat het lot van de bij de Staten-Generaal aanhangige novelle op artikel 75 Regeerings- Reglement, welke geen bezwaar tegen één algemeene regeling zou opleveren, beslist was en hij heeft toen spoedshalve den Gouverneur-Generaal verzocht een algemeene regeling te ontwerpen met de bedoeling om die zoo spoedig mogelijk na de in- werkingtreding van het gewijzigd artikel 75 aanhangig te maken.

De Gouverneur-Generaal heeft aan die opdracht' gevolg gegeven, doch reeds korten tijd daarna werd de aandacht van den tegenwoordigen Minister op de wenschelijkheid gevestigd van eene spoedige totstandkoming van eene regeling dezer aangelegenheid, hetgeen hem er toe leidde de mogelijkheid der vaststelling van eene voor alle bevolkingsgroepen geldende regeling van de coöperatieve vereenigingen te onderzoeken. De uitkomst van dit onderzoek is geweest, dat hij zich volkomen kan vereenigen met de opvatting van den Raad van State, neergelegd in het bovenaan- gebaalde advies dat artikel 75 van het Regeerings-Reglement tegen een zoodanige regeling geen beletsel oplevert.

Het door den Minister aan Uwe Majesteit aangeboden ontwerp-besluit bevat dan ook één algemeene regeling voor alle coöperatieve vereenigingen onverschillig tot welke bevolkingsgroepen hare leden behooren.

Nu hierdoor aan het hoofdbezwaar van den Raad van State is tegemoet gekomen, kan hij zich in het algemeen met het aangeboden ontwerp-besluit vereenigen.

Ten aanzien van sommige artikelen veroorlooft hij zich de volgende op- merkingen.

A r t i k e 1 9. De aan het slot van dit artikel voorkomende bepaling dat bij de statuten aan het bestuur de bevoegdheid kan worden verleend om onder zijne verantwoordelijkheid de vertegenwoordiging der vereeniging, voorzooveel het dage- lijksch beheer betreft, aan een ander persoon of andere personen op te dragen, acht de Raad van State, uit een practisch oogpunt zeer aan te bevelen. Hij meent echter dat in deze bepaling eene leemte is, inzoover daarin aan het bestuur niet de bevoegdheid wordt gegeven om een of meer bestuursleden met het dagelijksch beheer te belasten hetgeen hier te lande nog al eens voorkomt. Immers een bestuurslid is niet „een ander persoon". Het zou daarom aanbeveling verdienen achter de k o m m a , die op b e t r e f t volgt, te stellen „aan een of meer zijner leden dan wel aan een ander persoon of andere personen kan opdragen".

Aan

de Koningin.

(29)

23

A r t i k e l 11. De bepaling sub 2, dat het register de woonplaats der leden moet behelzen, overeenkomend met het correspondeerend artikel der wet van 17 November 1876 (Staatsblad No. 227), heeft hier te lande bij de toepassing tot bezwaren aanleiding gegeven in verband met de bepaling dat het register dagelijks moet worden bijgehouden, tegen overtreding van welke laatste bepaling artikel 21 straf bedreigt. Als een lid toetreedt wordt zijne woonplaats in het register in- geschreven doch van verandering van woonplaats wordt in het register geen aanteekening gehouden. De verandering zou in vele gevallen zonder eenig bezwaar kunnen worden ingevuld, maar in een aantal andere niet; het spreekt toch van zelf, dat men vooral in groote vereenigingen niet het oog op de leden kan houden; zij verlaten dikwijls woning, stad of land zonder eenige mededeeling. Als een lid bijvoorbeeld van verlof naar Indië terugkeert en lid blijft, dan is het volstrekt onmogelijk de verandering van woonplaats van zoo een lid op den dag zelf in het register aan te teekenen, dat trouwens in de meeste gevallen niet genoeg ruimte zou bieden om van de vele veranderingen aanteekening te houden.

Evenals in de notarieele acte (referte aan artikel 26 der wet op het Notarisambt) dient in het register eener coöperatieve vereeniging de vermelding van de woonplaats alleen om zoo nauwkeurig mogelijk aan te duiden met wien men te doen heeft, doch niet om den persoon ook na vele jaren te kunnen terugvinden.

Om al deze redenen verdient het de voorkeur te bepalen dat het register alleen de woonplaats moet bevatten van het lid ten tijde zijner toetreding dan behoeft op dit punt het register niet dagelijks te worden bijgehouden en kunnen de bestuurders geen straf oploopen, wanneer zij een onmogelijk na te komen voorschrift overtreden.

A r t i k e l 13. De Raad van State acht het noodig in dit artikel te bepalen dat in de statuten het recht der leden om het lidmaatschap op te zeggen niet mag worden verkort. Daardoor toch wordt onmogelijk eene bepaling die thans veelal in statuten van coöperatieve vereenigingen voorkomt dat elk jaar slechts een klein gedeelte der leden mag uittreden, eene beperking van de vrijheid derhalve, die in strijd is met de beginselen der coöperatie, die allen onnoodigen dwang willen vermijden, en die ook niet schijnt te rijmen met het derde lid van artikel 19 van het ontwerp-besluit, waarin wordt bepaald dat de aansprakelijkheid zich uitstrekt tot allen, die tijdens de eerste daad van vervolging tegen de vereeniging leden waren of in het dienstjaar daaraan voorafgaande hebben opgehouden leden te zijn.

Deze laatste woorden schijnen er namelijk op te doelen dat een lid steeds bevoegd is om zijn lidmaatschap op te zeggen.

Is men bevreesd dat door het uittreden van vele leden tegelijk het noodige kapitaal zou komen te ontbreken om de zaak verder te drijven, dan kunnen daar- tegen bepalingen in de statuten gemaakt worden, bijvoorbeeld dat het bestuur bevoegd is om de door de uittredende leden gestorte aandeelen in het kapitaal eerst na een in de statuten te bepalen tijd, die dan lang ware te stellen, terug te betalen.

A r t i k e l 17 bevat eene bepaling, die niet voorkomt in de Nederlandsche wet van 1876, doch ontleend is aan artikel 6 van het Koninklijk besluit van 28 Maart 1870 (Indisch Staatsblad No. 64), woordelijk overeenkomende met artikel 10 der wet van

22 April 1855 (Staatsblad No. 32) tot regeling en beperking der uitoefening van het

recht van vereeniging en vergadering.

Het komt den Raad van State voor dat deze bepaling niet thuis behoort in eene regeling van de coöperatieve vereenigingen, al zal de Indische regeling in afwijking van de Nederlandsche de bepaling bevatten dat de ontwerp-statuten onderworpen zijn aan de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal.

De akten van oprichting van naamlooze vennootschappen zijn toch ook aan de bewilliging van den Gouverneur-General onderworpen — evenals zij hier te lande aan de bewilliging der Kroon onderworpen zijn — zonder dat noch hier te lande noch in Indië ten aanzien van naamlooze vennootschappen eene bepaling be- staat in den geest van artikel 10 der aangehaalde wet 1855.

Evenals bij de naamlooze vennootschappen zijn bij de coöperatieve vereeni- gingen veelal groote geldelijke en economische belangen betrokken, die zonder eenige noodzakelijkheid in belangrijke mate zouden kunnen geschaad worden in- dien om elke afwijking van de statuten — hoe gering ook — de levensdraad der vereeniging kon worden afgesneden.

De Raad van State zou daarom in overweging willen geven dit artikel uit

het ontwerp te doen vervallen, of — als daartegen uit een staatkundig oogpunt

overwegend bezwaar mocht bestaan — de bevoegdheid van het Openbaar Mini-

sterie te beperken tot eenige bepaalde in het artikel te omschrijven gevallen, die

(30)

alleen betrekking zouden mogen hebben op zoodanige afwijkingen die gevaar voor de openbare rust en orde zouden kunnen opleveren.

De Raad van State heeft de eer Uwer Majesteit eerbiedig in overweging te geven, het ontwerp-besluit te bekrachtigen, nadat met de door hem gemaakte opmerkingen zal zijn rekening gehouden.

De Vice-President van den Raad van State,

VAN LEEUWEN.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Alleen door hunne verhuizing (b.v. Javanen naar Bata- via) zijn zij veel later meerderjarig, dan hunne rasgenoo- ten, die in hunne dessa bleven (art. Om al deze redenen ware

2o. hij die, zonder verlof van het hoofd van plaatselijk bestuur of van den door dezen aangewezen ambtenaar, vleesch van vee, dat wegens ziekte geslacht of op - natuurlijke

Van de vonnissen van de poenggawa's (districtshoofden) staat hooger beroep op de raden van kerta's open. De voorzitter is belast met het in geschrift brengen van het vonnis en met

Acht de Koning de instelling van een nieuw departement nood- zakelijk, dan is hij daartoe bevoegd (art. 77 G w ) , doch de inrichting, zoowel als de stichting, kost veel geld en

h. het houden van een gedurig toezicht op al wat de gemeente aangaat en het behartigen binnen de grenzen zijner bevoegdheid van de belangen der gemeente, waar slechts

Had het ontwerp 1820 nog de vormelijke opdracht (authentiek transport), onze wetgever liet volgens hem dezen vorm-eisch vervallen en legt dus.. weer alle gewicht op den titel,

„handhaving van openbare orde ,rust en veiligheid" uitsluitend be- grepen wordt handhaving van wettelijke gedragsvoorschriften op dat gebied. Ook geest en strekking van

De verleening van de rechtspersoonlijkheid zou dan aan een (veel) lagere autoriteit dan tot dusver kunnen worden toevertrouwd. De commissie zou deze verandering te meer