• No results found

Aan de Koningin

In document (OFFICIEËLE BESCHEIDEN). (pagina 24-27)

19

dat met de totstandbrenging eener wettelijke regeling der coöperatieve vereenigingen niet langer zou worden gedraald. Ik veroorloof mij in dit verband de aandacht van Uwe Majesteit te vestigen op het hierbij gevoegd, tot mij gericht request van den Bondsraad van den Nederlandschen coöperatieven Bond d.d. 7 April jl. op de mededeeling in het mede hierbijgaand verslag der zoogenaamde Welvaartcommissie (blz. 21) dat de Inlandsche bevolking, vooral op Java, hoe langer hoe meer den drang openbaart naar aaneensluiting en samenwerking op economisch gebied, maar dat het aan een bruikbaar richtsnoer in den vorm van eene wettelijke regeling ontbreekt; op de verklaring in het almede hierbij overgelegd verslag van het volkscredietwezen loopende tot ultimo Juni 1914 (blz. 14) dat het geen twijfel lijdt dat de wettelijke regeling van de coöperatie in een gevoelde behoefte zal voorzien en ten slotte op het feit dat de steeds talrijker wordende plaatselijke Sarikat-Islamvereenigingen zich o.a. ten doel stellen om de leden op te wekken tot de oprichting van coöperatieve vereenigingen. Een en ander gaf mij aanleiding om de mogelijkheid der vaststelling van eene voor alle bevolkingsgroepen geldende regeling der coöperatieve ver-eenigingen nader in gezette overweging te nemen. De uitkomst dier overweging is geweest dat ik mij met de hiervoren weergegeven meening van den Raad van State, dat artikel 75 van het Regeeringsreglement tegen eene zoodanige regeling geen beletsel oplevert, geheel kan vereenigen. Ook naar mijn oordeel is de Indische wetgever aan die wetsbepaling, welke blijkens hare bewoordingen alleen natuurlijke personen op het oog heeft, ten aanzien van regelingen, rechtspersonen betreffende niet gebonden.

Hoewel ontworpen op den grondslag van de reeds genoemde novelle op artikel 75 van het Regeeringsreglement, levert het hoogerbedoeld door den Gou-verneur-Qeneraal overgelegd ontwerp eener algemeene regeling der coöperatieve vereenigingen een geschikten grondslag op voor de door mij wenschelijk geachte algemeene verordening.

Kortheidshalve mij veroorlovende voor de toelichting van dat ontwerp te verwijzen naar de daarover handelende Indische stukken, zoomede naar de reeds bij het in hoofde dezes aangehaald rapport overgelegde, Uwer Majesteit wederom met de bijlagen eerbiedig aangeboden Indische dépêche van 15 October 1911, No. 1278/18, meen ik overigens ter toelichting van het mede hierbijgevoegd ont-werp-besluit met de navolgende aanteekeningen te kunnen volstaan.

1°. Aangezien de rechtspersoon geen landaard heeft, behoort in het ontwerp uitgedrukt te worden, door welk recht, het recht der Europeanen of dat der Inlanders, de coöperatieve vereeniging beheerscht wordt. De Gouverneur-Generaal heeft gemeend aan dit onderwerp een afzonderlijk artikel (artikel 3) te moeten wijden. Het komt mij voor dat met de door mij voorgestelde aanvulling van artikel 1 van het ontwerp kan worden volstaan.

2°. Teneinde de coöperatieve vereenigingen aan den invloed van zaakwaar-nemers, met name van de Inlandsche te onttrekken, meen ik dat het aanbeveling verdient het notarieel verlijden van de akte van oprichting en van die, waarbij verandering wordt gebracht in de statuten der vereeniging of haar duur wordt verlengd, verplicht te stellen. Wel zullen door dien eisch de kosten der oprichting eener coöperatieve vereeniging eenig bezwaar kunnen opleveren maar dit bezwaar zou kunnen ondervangen worden door vaststelling van een matig tarief en door in artikel 8 van het reglement op het notarisambt in Nederlandsch-Indië te bepalen dat de notaris verplicht is kosteloos zijn dienst te verleenen tot oprichting eener coöperatieve vereeniging, wanneer de oprichters een bevel van den residentierechter daartoe overleggen. Deze bepaling is door mij ontleend aan het rapport van eene door het hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1899 aangewezen commissie, welke advies heeft uitgebracht over de rechtskundige vormen van spaarbanken, productieve en credietassociaties in Nederland. De bedoeling daarvan is dat overlegging van een bewijs van onvermogen niet noodig wezen zal, maar dat de rechter in ieder geval zal uitmaken, in hoever er, in verband met den aard der vereeniging en de maatschappelijke positie der oprichters, aanleiding zal zijn tot kosteloos verleenen van den notarieelen bijstand. Voorts zou aan het kostenbezwaar kunnen worden tegemoetgekomen door kostelooze inschrijving van de akte ter griffie van het residentiegerecht voor te schrijven.

Mocht Uwe Majesteit met mijn denkbeeld instemmen, dan ligt het in mijn voornemen om over het treffen dier beide maatregelen met den Landvoogd in overleg te treden.

3°. In navolging van de hooger reeds vermelde -wet van 1876 legt artikel 6 van het Indisch ontwerp aan de 1 e d e n de verplichting op tot inschrijving en

openbaarmaking van de akte van oprichting, terwijl volgens het volgend artikel bij verzuim de verantwoordelijkheid drukt op de b e s t u u r d e r s, die dan aansprakelijk zijn voor de handelingen, ten name der vereeniging verricht. Om deze tegen-strijdigheid weg te nemen, wordt in artikel 5 van het Ontwerp instede van „leden"

van „bestuurders" gesproken.

4°. In het Indisch ontwerp is geen rekening gehouden met de omstandigheid, dat te Medan en Makassar geen residentiegerechten bestaan. In die leemte zal alsnog behooren te worden voorzien. Teneinde te voorkomen dat bij eene mogelijke wijziging in den bedoelden toestand de regeling der coöperatieve vereenigingen mede eene wijziging moet ondergaan, is in de artikelen 5 sub 2°, 11, al. 1, 14 al. 1, 16 al. 3 en 21 al. 1 sub 2° in het algemeen gesproken van die gedeelten van Nederlandsch-Indië, welke niet tot het rechtsgebied van een residentiegerecht behooren.

5°. Met vele schrijvers over de meer vermelde wet van 1876 wordt de bij artikel 8 van het Indisch ontwerp bedreigde straf van nietigheid, welke uit artikel 7 dier wet is overgenomen, door mij gevaarlijk geacht. Hierom en ook omdat bij het preventief toezicht, bestaande in de goedkeuring der statuten door den Gouverneur-Generaal (artikel 4 van het ontwerp), die straf veilig kan worden gemist, zijn in artikel 7 van het ontwerp de woorden „op straffe van nietigheid" geschrapt.

6°. Aangezien er geen verschil bestaat tusschen het doel der vereeniging in artikel 4 van het Indisch ontwerp en „het voorwerp harer onderneming" in artikel 8 sub 2° daarvan, kan dit nummer als overbodig vervallen.

7°. De artikelen 8 No. 4, 20 en 21 van het Indisch ontwerp, welke handelen over de aansprakelijkheid der leden voor de schulden der coöperatieve vereeniging, zijn gelijkluidend met de artikelen 7 No. 4, 19 en 20 der Nederlandsche wet. De redactie der beide laatste artikelen heeft echter tot veel misverstand aanleiding gegeven, weshalve het mij gewenscht voorkomt die artikelen in het ontwerp (artikel 19) te vervangen door de bepaling, welke door de bij Koninklijk besluit van 22 November 1879 No. 26 ingestelde Staatscommissie tot herziening van het wet-boek van koophandel in artikel 142 van haar ontwerp is opgenomen. In verband hiermede zijn in artikel 7 No. 4 van het ontwerp de woorden „als borg" opgenomen, waardoor dat nummer gelijkluidend wordt met het slot van het eerste lid van artikel 135 van het ontwerp dier Staatscommissie: •

Intusschen is door mij in de laatste alinea van de door de Staatscommissie voorgestelde bepaling eene geringe wijziging aangebracht. M.i. moet het billijk worden geacht dat alle leden, die medegewerkt hebben aan de balans van het dienstjaar, voorafgaande aan dat, waarin zij uittreden, aansprakelijk zijn voor de schulden der vereeniging gedurende dat dienstjaar gemaakt. Volgens de door de Staatscommissie aangegeven redactie zouden de leden slechts voor de in het kalenderjaar, voorafgaande aan hunne uittreding, gemaakte schulden aansprakelijk zijn. Vandaar dat in artikel 19 alinea 3 gesproken is van „dienstjaar".

8°. Afgescheiden van de omstandigheid dat er eene tegenstrijdigheid bestaat tusschen artikel 8 No. 9 en artikel 12 No. 5 van het Indisch ontwerp, behoort naar het mij voorkomt de aanwijzing van een gekozen domicilie voor elders wonende leden binnen de plaats, waar de vereeniging haar zetel vestigt, meer eigenaardig thuis in het in het laatstgemeld artikel bedoeld register. Nummer 9 van artikel 8 is daarom niet in het ontwerp overgenomen.

9°. Alinea 3 van artikel 10 van het Indisch ontwerp bepaalt dat het bestuur de vereeniging vertegenwoordigt in en buiten rechten, terwijl de vierde alinea afwijking van die bepaling niet veroorlooft. Het aangaan van verbintenissen moet dus geschieden door het bestuur. Bij de statuten mag niet bepaald worden, dat een ander persoon of een ander orgaan dan het bestuur de vereeniging kan vertegen-woordigen. Hier te lande heeft de gelijkluidende bepaling van artikel 9 der wet van 1876 in de praktijk tot moeilijkheden aanleiding gegeven. De behoefte heeft zich doen gevoelen om aan het bestuur de bevoegdheid te geven onder zijne ver-antwoordelijkheid de vertegenwoordiging, voor zooveel het dagelijksch beheer betreft, aan een ander persoon of andere personen op te dragen. Aan dit bezwaar is tegemoet gekomen door in de laatste alinea van artikel 9 van het ontwerp eene bepaling van die strekking op te nemen.

10°. Hier te lande is in de praktijk gebleken, dat aan het voorschrift van artikel 11 No. 4 der Nederlandsche wet niet kan worden voldaan door vereenigingen, zooals leenbanken waar het voortdurend inbrengen en terughalen van spaarpenningen dagelijksch werk is. Bovendien is aan het opvolgen van deze bepaling het bezwaar verbonden dat — met name bij credietvereenigingen — de leden ongaarne voor

21

iedereen willen weten, hoeveel zij hebben ingebracht en teruggenomen, waarbij

In document (OFFICIEËLE BESCHEIDEN). (pagina 24-27)