• No results found

De Vice-President van den Raad van State, VAN LEEUWEN

In document (OFFICIEËLE BESCHEIDEN). (pagina 30-36)

Departement van Koloniën.

Afdeeling A1. No. 21.

"s GRAVENHAQE, 1 April 1915.

Commissoriaal van 13 Maart 1915 No. 25. Consideration en advies van den Minister van Koloniën.

Advies van den Raad De Raad van State kan zich in het algemeen met het ontwerp-besluit ver-van State ver-van 9 Maart eenigen. Slechts tegen sommige artikelen heeft het hooge college bezwaar.

1915 No. 4 0 r f1 0? ^8 ^ Vooreerst merkt de Raad op dat de aan het slot van artikel 9 voorkomende den Minister van Ko- bepaling eene leemte bevat, in zoover daarin aan het bestuur niet de bevoegdheid loniën van 20 Januari wordt gegeven om een of meer bestuursleden met het dagelijksch beheer te belasten, 1915 Afdeeling A1, No. hetgeen hier te lande nog al eens voorkomt.

1 aanhangig gemaakt Immers een bestuurslid is niet „een ander persoon". Het college wenscht ontwerp-bes, uit tot wet- (ja a r o m a chter de komma, die op b e t r e f t volgt, de woorden „aan een of meer zijner telijke regeling van de

coöperatieve vereenigin-gen in Nederlandsch-Indië.

leden dan wel" te zien toegevoegd.

De wenschelijkheid dezer aanvulling wordt door den ondergeteekende erkend.

Verder voert de Raad ten aanzien van artikel 11 sub 2° aan dat, aangezien het in vele gevallen niet mogelijk is om overeenkomstig het tweede lid van dat artikel het register met betrekking tot de verandering van de woonplaats der leden dagelijks bij te houden, het de voorkeur verdient te bepalen dat het register alleen de woonplaats moet bevatten van de leden ten tijde hunner toetreding. Dan behoeft op dit punt het register niet dagelijks te worden bijgehouden en kunnen de bestuurders geen straf oploopen, wanneer zij een onmogelijk na te komen voorschrift overtreden.

Ook deze opmerking komt den ondergeteekende juist voor. Aan het hierbedoeld bezwaar, hetwelk evenzeer geldt voor de verandering van h e t b e r o e p ware tegemoet te komen door in 2° van artikel 11 de woorden „woonplaats en beroep"

te doen vervallen en aan het artikel een nieuw nummer toe te voegen, luidende:

„3° eene voldoende aanwijzing van de woonplaats en het beroep der leden ten tijde hunner toetreding en van de woonplaats en het beroep der bestuurders en commissarissen, zoo die er zijn". De No's 3 en 4 worden dan onderscheidenlijk 4 en 5.

In de derde plaats acht de Raad het noodig in artikel 13 te bepalen dat bij de statuten het recht der leden om het lidmaatschap op te zeggen niet mag worden verkort. Daardoor zal, aldus het hooge college, onmogelijk worden eene bepaling, die thans veelal in statuten van coöperatieve vereenigingen hier te lande voorkomt, dat elk jaar slechts een klein gedeelte der leden mag uittreden, een beperking der vrijheid die in strijd is met de beginselen der coöperatie welke allen onnoodigen dwang willen vermijden en die ook niet schijnt te rijmen met het derde lid van artikel 19 van het ontwerp-besluit, waarin wordt bepaald dat de aansprakelijkheid zich uitstrekt tot allen, die tijdens de eerste daad van vervolging tegen de ver-eeniging leden waren of in h e t d i e n s t j a a r d a a r a a n v o o r a f g a a n d e h e b b e n o p g e h o u d e n l e d e n t e zijn. De laatste woorden schijnen er namelijk, volgens den Raad, op te doelen dat een lid steeds bevoegd is om zijn lidmaatschap op te zeggen. Deze wijziging kan door den ondergeteekende niet worden aanbevolen. Afgescheiden van de omstandigheid dat het niet noodig voor-komt den leden eener coöperatieve vereeniging het recht te waarborgen om het lidmaatschap te allen tijde op te zeggen daar iedereen vrij is al of niet toe te treden tot eene vereeniging, wier statuten eene bepaling bevat als door den Raad wordt gewraakt, ziet de ondergeteekende niet in dat eene dergelijke bepaling in meerdere mate de vrijheid beperkt en onnoodigen dwang oplegt dan de door het college voorgestelde, die aan de coöperatieve vereeniging verbiedt de uittreding van leden, evenals de toetreding (zie 7de van artikel 7 van het ontwerp), zoodanig te regelen als zij wenscht en in haar belang acht. Dat de bedoelde bepaling in de statuten van de meeste coöperatieve vereenigingen hier te lande voorkomt, bewijst

7

bovendien wel dat zij in de praktijk moeilijk kan worden gemist, hetgeen ook duidelijk is wanneer men bedenkt dat eene uittreding van leden op groote schaal voor de vereeniging zeer ongewenschte gevolgen kan hebben. Doordat plotseling het grootste deel der leden uittreedt, kan zij hare levenskracht verliezen. Of daar-tegen voldoende kan worden gewaakt door in de statuten bepalingen op te nemen als waarvan de Raad een voorbeeld geeft n.1. door het bestuur bevoegd te verklaren orn de door de uittredende leden gestorte aandeelen in het kapitaal eerst na een in de statuten te bepalen tijd, die dan lang ware te stellen, terug te betalen, valt te betwijfelen. Het door den Raad gedaan beroep op het derde lid van artikel 19 van het ontwerp-besluit gaat naar het oordeel van den ondergeteekende niet op. De bedoeling dier alinea is geen andere dan om te voorkomen dat leden, die bemerken, dat bij de vereffening van den boedel der vereeniging hare goederen ontoereikend zijn om aan hare verbintenissen te voldoen, zich door uit te treden aan hunne aansprakelijkheid zouden kunnen onttrekken.

Ten slotte geeft het college in overweging om artikel 17 uit het ontwerp-besluit te doen vervallen of, als daartegen uit een staatkundig oogpunt overwegend bezwaar mocht bestaan, de bevoegdheid van het openbaar ministerie te beperken tot eenige bepaalde, in' het artikel te omschrijven gevallen, die alleen betrekking hebben op zoodanige afwijkingen, welke gevaar voor de openbare rust en orde zouden kunnen opleveren. Het komt den Raad toch voor dat genoemde bepaling niet thuis behoort in eene regeling van de coöperatieve vereenigingen, al zal de Indische regeling in afwijking van de Nederlandsche de bepaling bevatten dat de ontwerp-statuten onderworpen zijn aan de goedkeuring van den Gouverneur-Generaal.

Ook met dit voorstel kan de ondergeteekende zich niet vereenigen. De Raad wijst er op dat de akten van oprichting van naamlooze vennootschappen eveneens aan de bewilliging van den Gouverneur-Generaal onderworpen zijn zooals hier te lande aan de bewilliging van de Kroon zonder dat noch hier te lande, noch in Indië ten aanzien van naamlooze vennootschappen eene bepaling bestaat in den geest van artikel 10 der wet van 22 April 1855 (Staatsblad No. 32) tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering. Doch het hooge college schijnt hierbij niet gedacht te hebben aan het laatste lid van artikel 37 van het wetboek van koophandel voor Nederlandsch-Indië volgens hetwelk eene naamlooze vennootschap op openbaar gezag ontbonden kan worden nadat het Hooggerechtshof verklaard heeft dat de bestuurders aan de bepalingen en voor-waarden der akte van vennootschap niet hebben voldaan. De bepaling van artikel 17 kan naar het oordeel van den ondergeteekende zoowel om staatkundige als om economische redenen niet gemist worden. Te dien aanzien veroorlooft de onder-geteekende zich de vrijheid te verwijzen naar het voorkomende op de bladzijden 17 en 28 van de onder de stukken zich bevindende nota van den Inspecteur van het Inlandsch Credietwezen van 23 Juni 1911 No. 1335/140, waarin deze wijst op de mogelijkheid dat de coöperatieve vereeniging zal worden te baat genomen als een middel om aan Inlandsche grondbezitters hun bezit te ontnemen en om woeker-praktijken door meer ontwikkelden ten koste van den dessaman te vergemakkelijken.

Voor vrees dat zonder eenige noodzakelijkheid om elke afwijking van de statuten, hoe gering ook, de ontbinding der vereeniging zal gevorderd worden, bestaat geene aanleiding. Met vertrouwen kan aan het openbaar ministerie de beoordeeling worden overgelaten van de gevallen, waarin het van zijn bevoegdheid meent gebruik te moeten maken.

Het zou Uwer Majesteit kunnen behagen het eerbiedig aangeboden gewijzigd ontwerp-besluit te bekrachtigen.

De Minister van Koloniën, Th. B. PLEYTE.

I

SB

H

M

In document (OFFICIEËLE BESCHEIDEN). (pagina 30-36)