• No results found

“Die VOC-mentaliteit, toch?” polderpodium

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "“Die VOC-mentaliteit, toch?” polderpodium"

Copied!
147
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

polderpodium

“Die VOC-mentaliteit, toch?”

(2)

polderpodium

Een onderzoek naar de verbeelding van de Nederlandse

nationale identiteit in het theater

“Ik begrijp niet waarom u hier zo negatief en vervelend over doet. Laten wij blij zijn met elkaar! Optimistisch zijn! Laten we zeggen: Nederland kan het weer! Die

VOC-mentaliteit, over grenzen heen kijken. Dynamiek! Toch?”

(J.P. Balkenende, premier der Nederlanden, Prinsjesdag 2006)

Ook voor J.P., Maxima en Geert

(3)

Masterscriptie Literary and Cultural Studies (LCW),

Rijksuniversiteit Groningen

Richting: Theaterwetenschap en Culturele Identiteit

Gitta Snijders, s1502034

Augustus 2009

Begeleiders:

Prof. Dr. J.J. Van Maanen, KCM

Dr. S. Brouwer, Slavische Taal- en Letterkunde

Met zeer veel dank aan hen die in mij bleven geloven. “Kijk eens, het is af”, zei ze verbaasd.

(4)

Inhoudsopgave:

Inleiding: 7

Hoofdstuk 1: De kip en het ei 15

Inleiding 15

1.1 Drie posities ten opzichte van nationalisme 15

1.2 Nationalisme: ontwikkeling van een begrip

en het denken over het begrip 19

1.3 Benedict Andersons Imagined Communities en de constructie

van nationalisme 22

1.4 De rol van de intellectuelen 24

1.5 Samenvattend 28

Hoofdstuk 2: Dunschillend Nederland 30

Inleiding 30

2.1 De WRR: in debat over Nederland 31

2.2 De onderzoeksresultaten van de opiniebladen 36

2.2.1 Kwantitatieve analyse 37

2.2.2. Kwalitatieve analyse 41

2.2.2.1 Nederland in vijfentwintig kenmerken 41

2.2.2.2 Elsevier 43

2.2.2.3 Vrij Nederland 45

2.2.2.4 De Groene Amsterdammer 47

2.3 Het beeld van de Nederlander in de opiniebladen 49

2.4 Samenvattend 51

Hoofdstuk 3: Ondertussen in het theater 53

Inleiding 53

3.1 Jaar 2001-2002: Daar hoeft geen toneel meer aan te pas

te komen 54

3.2 Jaar 2002-2003: Verwarring en introspectie 55

3.3 Jaar 2003-2004: De vrijheid van meningsuiting vermoord? 56

3.4 Jaar 2004-2005: Het Nieuw Geëngageerd Theater 58

3.5 Jaar 2005-2006: Toekomstplannen 58

3.6 Jaar 2006-2007-2008: Maatschappelijke relevantie 60

(5)

Hoofdstuk 4: Honden, Hitler en Jeroen Krabbé 65 Inleiding 65 4.1 Tragedie 68 4.1.1 Het narratief 68 4.1.2 De enscenering 69 4.2 De Grote Verkiezingsshow 73 4.2.1 Het narratief 73 4.2.2 De enscenering 76

4.3 De eeuw van mijn dochter 80

4.3.1 Het narratief 80

4.3.2 De enscenering 83

Hoofdstuk 5: Nederlandse identiteit in het theater 87

Inleiding 87

5.1 Nederland in Tragedie 87

5.2 Nederland in De Grote Verkiezingsshow 90

5.3 Nederland in De eeuw van mijn dochter 92

5.4 Dystopisch Nederland 96

5.5 Samenvattend 98

Hoofdstuk 6: Nederland vs. Nederland 100

Inleiding 100

6.1 Dezelfde angst, maar dan anders 100

6.2 De Publieksdramaturgie 103

6.3 Samenvattend 104

Hoofdstuk 7: Conclusie 106

Inleiding 106

(6)

Bibliografie: 110

Bijlagen: 116

A. Uitgeschreven voorstellingsnotities 117

A. I. Tragedie 117

A. II. De Grote Verkiezingsshow 121

A. III. De eeuw van mijn dochter 126

(7)

Inleidin

Inleidin

Inleidin

Inleiding

g

g

g

“Ik geloof in de veerkracht van dit volk.

Ik geloof in de daadkracht en de doortastendheid van dit volk. Ik geloof dat het bloed van onze roemrijke voorouders door al onze aderen stroomt. Wij zijn de trotse zonen en dochters van vrijdenkers als Spinoza en Erasmus, die de moed hadden zich uit te spreken tegen de almacht van

de kerk. Wij zijn de moedige kinderen van Karel Doorman en Michiel Adriaenszoon de Ruijter die hun leven offerden voor ons land. Ik geloof in dit volk.”

(2008)

Bovenstaande redevoering, gehouden door een man met zilverwit haar rond de slapen en een rimpel van ernst op zijn voorhoofd, had niet misstaan tijdens landelijke verkiezingen. ‘Yes, we can!’, maar dan in het Nederlands. Was het een politicus, die deze ronkende oproep voor vaderlandstrots deed? Het had gekund, want niet lang voor deze uitspraak werd een politieke partij opgericht met als naam: “Trots op Nederland.” Zeker had het gekund, want een jaar eerder sprak de Nederlandse minister-president tijdens de Algemene Beschouwingen poëtisch: “Laten

we blij zijn met elkaar! […] Laten we zeggen: Nederland kan het weer! Die VOC-mentaliteit!” Het had een politicus kunnen zijn, maar even goed de regisseur van het RTL

amusementsprogramma ‘Ik hou van Holland’, waarin de vaderlandsliefde in campy Delfts blauw al van de titelrol spat. Wie anders dan Linda de Mol, kaasmeisje bij uitstek, presenteert dit programma. Maar ook hier werd deze tekst niet uitgesproken. Paul Scheffer was het ook niet; hij schreef in 2000 het inmiddels beruchte artikel ‘De multiculturele samenleving’ met daarin juist een aanklacht tegen het Nederlandse volk, vanwege een gebrek aan het geloof in eigen kracht en kennis van het verleden. Nee, dit stukje proza, over het bloed van voorvaderen, opofferingen voor het vaderland en een geloof in ‘dit volk’, werd uitgesproken op een onwaarschijnlijk podium door een onwaarschijnlijke acteur. Aan het slot van de theatervoorstelling De Grote

Verkiezingsshow sprak voormalig journaallezer Harmen Siezen ‘zijn volk’ toe in een toespraak die gespeend was van elke ironie. Applaus volgde.

(8)

het theatervak zelf, daar houden theatermakers van. Niet van ‘trots op Nederland’. In de tweede plaats is dit een onwaarschijnlijk podium omdat het geloof in het Nederlandse volk zo

onomwonden en kritiekloos wordt gebracht, terwijl het theater, en de kunst in het algemeen, juist een kritische, beschouwende en deconstruerende rol in de samenleving speelt. De grote vraag is: wat is hier aan de hand?

Het antwoord heeft te maken met de Nederlandse nationale identiteit en de collectieve zoektocht naar die identiteit die het land in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw bezig hield. Cultuurhistoricus Thomas von der Dunk constateert in 2005 een

“groeiende behoefte aan natiebrede identificatie met grote eigenschappen en grote

helden, die helemaal ‘van ons’ zijn en daarmee de Nederlandse polder geestelijk als een

authentiek stukje aparte aardkloot in de woelige wereld van na negen-elf of nine-eleven overeind moeten houden.”1

Ten tijde van Von der Dunks constatering was op die groeiende behoefte inmiddels een keur van opiniemakers, - volgers, -schreeuwers en andersoortige commentatoren ingesprongen. In de politieke arena, in dagbladen en opiniebladen, op televisie en radio, werd de nationale identiteit en de volksaard gedetailleerd besproken. Op het wereldpolitieke podium werden oude oorlogen en vijandschappen hernieuwd, miljoenensteden trilden van angst voor aanslagen door ongrijpbare terroristische cellen, klimaat- en milieuvraagstukken een sluimerend grondstoffen- en

energieprobleem compliceerden en miljoenen mensen stierven van honger en ziektes die relatief eenvoudig genezen zouden kunnen worden. In diezelfde periode keerde Nederland in zichzelf en vroeg zich af: “Maar wacht eens even, wie ben IK eigenlijk?” Deze vraag werd in korte tijd bijna net zo belangrijk als het weer of de file en dat was sinds de jaren zestig niet het geval geweest. ‘Nationale identiteit’ mocht weer.

Werden de natiestaat en nationale identiteit in Nederland lange tijd, vanaf de eerste helft van de twintigste eeuw tot ver in de jaren ’90, bestempeld als problematische, zelfs gevaarlijke ideeën, nu werd er positief door een regeringsleider gesproken over het belang van nationale trots. Het negatieve, populistische stigma op nationalisme leek als sneeuw voor de zon te zijn verdwenen. Immers, het was niet de suggestie van een gedeelde nationale identiteit en de oproep tot meer

1

Thomas von der Dunk, Het Nederlands Museum. Een tweeduizendjarige wandeling door de Vaderlandse

(9)

nationalisme waar de oppositie op reageerde. Het was de, in hun ogen, kolonialistische en onachtzame interpretatie van een onderdeel van de nationale identiteit. De suggestie van een eenvormige nationale identiteit zelf werd zonder morren geaccepteerd. Juist dat het bestaan van die nationale identiteit geaccepteerd werd, lijkt een radicale verandering te zijn ten opzichte van het dominante gedachtegoed van de laatste jaren van de twintigste eeuw, waarin individualiteit, autonomie en zelfontplooiing hand in hand gingen met nieuwe sociale verbanden en

samenlevingsvormen die weinig van doen hadden met het toch enigszins als vies ervaren nationalisme en de nationale identiteit. Wereldburgers waren we, maar aardige wereldburgers. De tweede helft van de jaren ’90 lieten echter ook al een voorzichtige verschuiving zien ten opzichte van de opvattingen over de nationale identiteit. Een belangrijke aanleiding voor het debat toen was de uitbreiding van de Europese Unie, maar ook de toenemende problematiek rond de multiculturele samenleving speelde een rol.2 Het was echter Paul Scheffers eerder genoemde artikel “Het multiculturele drama” uit januari 2000 dat een stormachtige discussie op gang bracht.

Scheffers oproep luidde: “Laten we eens beginnen de Nederlandse taal, cultuur en geschiedenis

veel serieuzer te nemen.”3 Volgens Scheffer lag niets minder dan het gebrek aan de ‘wij’-beleving van de Nederlandse nationale identiteit ten grondslag aan de integratieproblematiek in de in toenemende mate multiculturaliserende samenleving.

“De cultuur van het gedogen, die nu op haar grenzen stuit, gaat hand in hand met een zelfbeeld dat onwaarachtig is. Nodig is een afscheid van de kosmopolitische illusie waarin velen zich wentelen. De wegwerpende manier waarop in Nederland is omgesprongen met nationaal besef werkt namelijk niet uitnodigend. We slaan onszelf op de nationale borst omdat we denken er geen te hebben. Die grenzeloze houding van Nederlanders draagt niet bij tot integratie, omdat daar achter maar al te vaak een afstandelijke en achteloze samenleving schuilgaat.”4

Scheffers oproep vond gehoor. In navolging van Scheffer pakten politieke (splinter-) partijen enthousiast het thema op. Spraakmakend politicus Pim Fortuyn, vermoord in mei 2002, zette de nationale onderbuik stevig op de politieke kaart. Geert Wilders pleitte er met zijn Partij Voor de

Vrijheid (PVV, sinds februari 2006) voor om in de Grondwet te laten vastleggen dat 'de

2

Zie voor de ontwikkeling van het debat bijvoorbeeld hoofdstuk drie en vier in het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid Identificatie met Nederland (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2007)

3

Paul Scheffer, “Het multiculturele drama”, in: NRC Handelsblad, 29-01-2000. Zie ook: http://www.nrc.nl/W2/Lab/Multicultureel/scheffer.html, geraadpleegd op 01-06-2009 4

(10)

Nederlandse joods-christelijke en humanistische cultuur als dominante cultuur moet gelden'.5 En in 2007 zag een beweging het licht die onverbloemd de nationalistische trots in haar naam draagt:

Trots op Nederland, onder leiding van Rita Verdonk. Het bleef echter niet bij de politiek: de Nederlandse identiteit werd een thema dat te pas en te onpas opdook in het publieke debat, in elitaire en volkse kringen. Zelfs een zweem van Nederlandse identiteit leek een garantie te zijn voor de luisterende oren van een gewillig publiek. Het voorheen elitaire karakter van de discussie was opengebroken: de nationale identiteit lag letterlijk op straat. Behalve in politieke kringen werd het debat gevoerd in media als kranten en opiniebladen, maar ook in media waar het minder voor de hand lag een dergelijke discussie aan te zwengelen. Plotseling mocht de Nederlandse burger mee zoeken naar onze nationale identiteit in televisieprogramma’s als De grootste

Nederlander (KRO, 2004)6 en aan de slag met de “oer-Hollandse gezelligheidsquiz”, getiteld Ik

hou van Holland (RTL, 2008)7. Het razend populaire Boer zoekt Vrouw8 dankte het succes grotendeels aan het nostalgische, overzichtelijke beeld van het Nederlandse plattelandsleven, kneuterigheid en mest, jaren '50 romantiek, en de eerlijke eenvoud van de boer en zijn vee. Televisiekijkend Nederland kreeg Vaderlandse geschiedenislessen voor de kiezen in In Europa (VPRO, 2008)9, Het verleden van Nederland (NPS, 2008)10 en Nederland in Twaalf Moorden (TELEAC, 2008)11. Over al deze programma’s werd weer in andere, opiniërende,

discussieprogramma’s gesproken, dezelfde programma’s overigens essayisten, publicisten en politici als Scheffer, Wilders en Verdonk opnieuw hun visie op ‘de’ Nederlander uit de doeken mochten doen. Documentaireprogramma Tegenlicht (VPRO, 2007) wijdde een serie van niet minder dan zeven aflevering aan de zoektocht naar “Harry Holland” en het vraagstuk van ‘de nationale identiteit’. 12 En waarom deze belangstelling? “Identiteit is hot”, aldus Tegenlicht. De

5

“Klare wijn”, vrijdag 31-03-2006, zie:

http://www.pvv.nl/index.php?option=com_deeppockets&task=contShow&id=362&Itemid=22, geraadpleegd op 01-07-2009

6

“De Grootste Nederlander”, zie: http://geschiedenis.kro.nl/bewustzijn/grootstenederlander.aspx, geraadpleegd op 02-08-2009. Overigens kwam als ‘winnaar’ de politicus Pim Fortuyn uit de bus. Het oorspronkelijke format van dit televisieprogramma is Brits (“The greatest Briton”,

http://www.bbc.co.uk/pressoffice/pressreleases/stories/2002/11_november/25/greatbritons_final.shtml). In daaropvolgende volgende jaren ondernamen meerder landen, waaronder België, Duitsland en de V.S., eenzelfde televisieverkiezing.

7

“Ik hou van Holland”, zie: http://www.rtl.nl/shows/ikhouvanholland/home/index.xml, geraadpleegd op 01-07-2009

8

“Boer zoekt Vrouw”, zie: http://boerzoektvrouw.kro.nl/, geraadpleegd op 01-05-2009 9

“In Europa”, zie: http://www.ineuropa.nl, geraadpleegd op 01-04-2009 10

“Verleden van Nederland”, zie: http://www.verledenvannederland.nl, geraadpleegd op 10-08-2009 11

“Nederland in Twaalf Moorden”, zie: http://www.teleac.nl/?project=2188692, geraadpleegd op 10-08-2009

12

“Tegenlicht: een zoektocht naar identiteit”, zie:

(11)

mediahype was compleet. Paul Scheffer kreeg zijn gevraagde aandacht voor de Nederlandse identiteit, maar of het verhitte, bij tijden hysterische debat nu zo constructief bijdroeg aan de integratie, is maar de vraag.

Juist de veelvoud aan stemmen in het debat maakte de publieke discussie er niet helderder op. Veel verder dan verbaasde observaties over de toegenomen frequentie van het thema ‘nationale identiteit’ in het publieke debat kwam de discussie niet, of men bleef hangen in het ‘welles-nietes’- debat over het bestaan van die identiteit. Als de deelnemers aan het debat al een beeld hadden van de Nederlandse identiteit, werd zelden gevraagd of dat beeld ook overeen kwam met andere beelden in het publieke discours. Dé vraag die dan ook oprijst tussen de elkaar

overschreeuwende stemmen en media, is of het nog mogelijk is om te spreken van een eenduidig, dominant discours en van een eenduidig, dominant beeld van de Nederlandse identiteit.

De onwaarschijnlijke toespraak van Harmen Siezen over het doortastende Nederlandse volk, waarbij het bloed van Spinoza en Michiel de Ruijter door de aderen stroomt, vormt de aanleiding tot een serie vragen over mogelijke verschillen in het discours over de nationale identiteit. Behalve de traditionele opiniërende media en de almachtige televisie mengde hier een

theatermaker zich in het debat. Wat zegt dat over de positie van het theater en de kunsten in het debat over de nationale identiteit? Was het een uitzondering, een nationalistische uitglijer van de theatermaker of oprecht positivisme? Gezien de bijzondere positie van kunst in het publieke discours kan een analyse van de verbeelding van nationale identiteit in het theater licht werpen op mogelijke verschillen in verbeelding in het bredere nationaliteitsdiscours. Verschilt de

verbeelding in het theater van verbeeldingen die niet van een artistieke aard zijn? Kunstwerken zijn van zichzelf al een verbeelding, een representatie, van de werkelijkheid. Daardoor wordt aan kunst het vermogen toegekend deze werkelijkheid, door middel van metaforen, te deconstrueren en te analyseren. Zo stelt kunsteconoom Miranda Boorsma dat kunst ‘waarnemingskaders verandert’:

“Een kunstwerk is een door mensen gemaakte esthetische symboolstructuur die een

authentieke, autonoom en intentioneel gecreëerde metafoor bevat die de waarnemingskaders van één of meer anderen heeft veranderd”13.

13

Miranda Boorsma, Kunstmarketing. Hoe marketing kan bijdragen aan het maatschappelijk functioneren

(12)

Dan valt te verwachten dat in het discours over de nationale identiteit de kunsten, zoals bijvoorbeeld theatervoorstellingen, een andere positie innemen en anders verbeelden dan

bijvoorbeeld een opiniestuk, of een televisieprogramma, omdat de aard van de communicatie van een artistieke aard is. Ten tweede kunnen we verwachten dat in de verbeelding van nationale identiteit in kunst, in dit geval theater, de nadruk ligt op reflectie, kritisch onderzoek en deconstructie. De vraag is of dat in de discussie over nationale identiteit, zoals die de voorbije jaren in Nederland plaats vond, ook het geval was.

Om meer zicht te krijgen op hoe kunstenaars zich mengen in het debat over nationale identiteit, bestudeert dit onderzoek een drietal theaterstukken die zich expliciet over de Nederlandse maatschappij en volksaard uitspreken. In deze case-study zal een vergelijking worden gemaakt tussen de verbeelding van de Nederlandse nationale identiteit in het artistieke publieke discours en de verbeelding van de Nederlandse nationale identiteit in het niet-artistieke publieke discours, in dit geval in enkele Nederlandse opiniebladen. De vraag die in dit onderzoek centraal staat, luidt:

Verbeelden kunstenaars (in het bijzonder theatermakers) nationale identiteit anders dan deelnemers aan het niet-artistieke publieke discours, zoals de publicisten in opiniebladen?

Om die vraag te beantwoorden, wordt onderzocht hoe nationale identiteit gevormd wordt en wie daarbij een rol spelen. Vervolgens worden voor de analyse van de verbeelding van de

Nederlandse nationale identiteit in het niet-artistieke, publieke discours enkele opiniebladen onder de loep genomen. Het gaat hier om het discours onder zogeheten ‘publicisten’, die als publiek forum de landelijke opiniebladen gebruiken. De vraag die in dit gedeelte centraal staat is ‘hoe verbeelden publicisten in het niet-artistieke publieke discours de Nederlandse nationale identiteit? Daarna wordt onderzocht hoe de discussie over ‘nationale identiteit’ in de Nederlandse

theaterwereld werd gevoerd. Er wordt gekeken of er om te beginnen wel een discussie over de nationale identiteit was. Daarna wordt een drietal theatervoorstellingen geanalyseerd op de positie ten opzichte van nationale identiteit en de wijze van verbeelding daarvan. De resultaten van deze analyses zullen tenslotte worden vergeleken met de resultaten van het onderzoek naar de

(13)

Het onderzoek begint met een theoretische inkadering van het begrip ‘nationale identiteit’, zoals deze door Hobsbawm, Anderson e.a. is omschreven. Hierbij wordt het begrip in de bredere context van de ontwikkeling van nationalisme geplaatst. Drie posities ten opzichte van nationale identiteit, essentialistisch, constructivistisch en meta-analytisch, worden onderscheiden. Deze posities zijn van belang bij de analyses van het discours. Ook wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de vormgevende rol van de intellectuele elite bij nationale identiteit en de veranderde invloed van deze elite in de hedendaagse samenleving.

In hoofdstuk twee worden voor de media-analyse de opiniebladen onderzocht over een periode van januari 2001 tot eind juni 2008. Deze periode beslaat een aantal politiek en maatschappelijk veel bewogen jaren. Een belangrijk moment vroeg in de geanalyseerde periode zijn de aanslagen op 11 september 2001. Toch is er is voor gekozen om de analyse niet te starten met de aanslagen, maar eerder, in januari van dat jaar. Hierdoor wordt voorkomen dat de resultaten dat jaar al te zeer beïnvloed worden door één enkele gebeurtenis, hoe wereldschokkend deze ook was. Daarnaast speelde de kwestie over de nationale identiteit ook al vóórdat deze aanslagen de discussie aanzwengelden, zoals ook zal blijken uit de analyse van de publicisten in het niet-artistieke discours. Als eindpunt voor de analyse is midden 2008 gekozen, om de praktische redenen dat data voor de analyse inmiddels ruim voldoende voorhanden was en dat inmiddels gestart was met de verwerking van deze data.

De gekozen bronnen zijn een drietal opiniebladen, te weten de Groene Amsterdammer, Elsevier en Vrij Nederland. Omdat dit weekbladen en geen dagbladen zijn, wordt verwacht dat deze bladen minder met de waan van de dag mee gaan, maar langere artikelen met achtergrondanalyses bieden. Hier ontstaat een meer uitgekristalliseerd beeld dan wanneer uitsluitend naar

dagbladpublicaties gekeken wordt. Aan de hand van kwantitatief onderzoek en de koppeling aan de theorie in hoofdstuk twee wordt een algemene tendens in het discours weer te geven. Hierbij zal onder meer gebruik worden gemaakt van een indeling van drie posities, die verhouding van de auteur ten opzichte van het concept ‘nationale identiteit’ weergeven: een essentialistische positie, een constructivistische positie en een positie die op metaniveau analyseert

(14)

Na de beide analyses wordt in hoofdstuk vier een drietal voorstellingen geanalyseerd, waarvoor eerst een dramaturgische beschrijving van de voorstelling gegeven wordt. De gekozen stukken zijn de volgende:

- Tragedie (seizoen 2007, TGA en Theatercompagnie, tekst en regie Gerardjan Rijnders), een stuk waarin zowel beeld als taal een bepalende rol spelen.

- De Eeuw van mijn Dochter (seizoen 2006 - 2007, Annette Speelt, tekst van Ilja Leonard Pfeiffer, regie Anny van Hoof). Het stuk bestaat uit een volledig in alexandrijnen geschreven tekst, op verzoek van de spelers van Annette Speelt geschreven. In het stuk wordt het Nederlandse volk, wegens een gebrek aan durf, aan waarachtigheid en protestzin, uiteindelijk letterlijk door de Goden verlaten.

- De Grote Verkiezingsshow (seizoen 2008- 2009, Het Zuidelijk Toneel, tekst Van Houts en De Ket, regie Matthijs Rümke). Hierin wordt de Nederlandse burger aangeklaagd, wegens het niet vervullen van de burgerplicht in een democratie.

In hoofdstuk vijf worden de stukken geanalyseerd met betrekking tot hun positie ten opzichte van en hun verbeelding van de Nederlandse nationale identiteit. Daarna wordt in hoofdstuk zes de vergelijking gemaakt tussen het artistieke en niet-artistieke discours op basis van de gevonden resultaten van de verbeelding van de Nederlandse nationale identiteit in het mediadiscours en in het theater. Ook wordt de vraag beantwoord die bij aanvang van het onderzoek gesteld is: verbeelden theatermakers, oftewel deelnemers aan het artistieke publieke debat, de Nederlandse nationale identiteit anders dan publicisten in het niet-artistieke publieke debat? Er wordt gekeken of beantwoord wordt aan de verwachtingen over de positie van kunst, in het bijzonder theater, in het discours.

Tenslotte besluiten een conclusie en een samenvatting dit onderzoek naar de verbeelding van de nationale identiteit in de Nederlandse polders van de eenentwintigste eeuw.

(15)

Hoofdstuk

Hoofdstuk

Hoofdstuk

Hoofdstuk één:

één:

één:

één:

De kip en het ei

De kip en het ei

De kip en het ei

De kip en het ei

Inleiding

Waar te beginnen met de vergelijking van de verbeelding van de Nederlandse nationaliteit in het niet-artistieke discours in de opiniebladen en in het artistieke discours in het theater? Voor de hand liggend zou als antwoord zijn: in het theater. Maar hoe verleidelijk deze gang naar de duistere black-boxes, vlakke vloeren, schouwburgen en andere podia ook mag zijn voor een theaterliefhebber, eerst zal toch echt de theorie enig houvast moeten bieden. ‘Nationale identiteit’ en ‘nationalisme’ zijn veelomvattende, veelbesproken en zeer verwarrende begrippen, waaraan bewuste en onbewuste connotaties kleven. Voor een heldere discussie zullen daarom eerst de begrippen zelf besproken worden, waarbij ook gekeken wordt naar de onderlinge relatie tussen natie, nationalisme en nationale identiteit. Recente theorievorming over naties en natievorming stelt dat nationalisme vóór de daadwerkelijke natievorming komt. Zoals Eric Hobsbawm zegt:

“[N]ationalism comes before nations. Nations do not make states and nationalisms, but the other way around.”14

Het verband tussen naties, nationalisme en nationale identiteit wordt in dit hoofdstuk behandeld aan de hand van de cultuurhistorische ontwikkeling van de begrippen enerzijds en een

beschrijving van de ontwikkeling in het denken over de begrippen, de theorievorming, anderzijds.

1.1. Drie posities ten opzichte van nationale identiteit

Alvorens in te gaan op de geschiedenis van het begrip nationalisme, moet een belangrijk onderscheid gemaakt worden, namelijk het verschil tussen nationalisme en nationale identiteit. Waar het één een politiek maatschappelijke ideologie is, waar om legitimeringsredenen cultuurhistorische elementen mee verbonden zijn , is het ander één van die cultuurhistorische elementen. De vraag echter blijft: wat was er eerst, de kip of het ei?

Nationale identiteit wekt sterk de suggestie van een eenheid, een “permanentie door de tijd heen.”15. Cultuurhistoricus Joep Leerssen stelt dat terwijl een bepaald object of fenomeen

14

Eric Hobsbawm, Nations and Nationalism , (Cambridge: Camrbidge University Press, 1990) 10 15

(16)

mettertijd kan veranderen in zijn hoedanigheden, het in zijn substantie of essentie aan zichzelf gelijk blijft en ontleent aan die permanentie zij identiteit.16

Die essentie is een cruciaal onderdeel in de discussie over het begrip nationale identiteit. Kort gezegd kunnen de theoretici worden onderverdeeld in drie groepen: de essentialisten, de constructivisten en, bij gebrek aan een betere benaming, de meta-analisten. De groepen worden verdeeld aan de hand van de wijze waarop zij het begrip ‘nationalisme’ benaderen.

De essentialisten gaan uit van de permanentie van nationale identiteit. Zij zien nationalisme als natuurlijke kracht, geworteld in een stabiele, collectieve identiteit gevormd door taal, etniciteit, religie en geschiedenis. De nationale geschiedenis is een gegroeid zelfbewustzijn van de natie en de vervulling van de eigen lotsbestemming. Hoewel de uiterlijke kenmerken van de nationale identiteit aan culturele, politieke en maatschappelijke verschuivingen onderhevig zijn, blijft de essentie, de permanente volksaard, aanwezig, Dit essentialisme is overigens niet uniek voor nationale identiteit en gaan terug op de allereerste omschrijvingen van vreemde volkeren als zijnde ‘lui’, of ‘nobele wilden’ of, een hedendaags epitheton ornans, ‘tolerant’.

Groep twee, de groep constructivisten, bestaat uit de critici en opvallend vaak uit immigranten of bannelingen.17 Beïnvloed door de negatieve ervaringen met nationalisme sinds de negentiende eeuw en de opkomst van structuralistisch denken, leggen zij vooral de nadruk op het

kunstmatigheid en het geconstrueerde karakter van de begrippen ‘natie’ en ‘nationale identiteit’. De kracht waarmee ze de begrippen afwijzen verschilt onderling; naarmate de schokken

wegebben van het vernietigende nationalisme ten tijde van de wereldoorlogen, blijken theoretici beter in staat een genuanceerde kijk op hun onderwerp te hebben. Desondanks moet

‘nationalisme’ het in hun ogen doen met de kwalificaties illusie en constructie, en blijft het in de ogen van deze theoretici een instrument van emoties voor machtswellustelingen en

wereldpolitieke spelletjes. De rationalistische filosoof Karl Popper beschreef nationalisme als volgt: “nationalism appeals to our tribal instincts, to passion and to prejudice, and to our

nostalgic desire to be relieved from the strain of individual responsibility.”18 Dit ontduiken van verantwoordelijkheid ten gunste van tribale instincten en passie is voor een rationalist als Popper bijna een doodzonde, al toont hij wel begrip voor de menselijkheid van al dat gevoel. Anderen gaan een stap verder en vergelijken nationalistische ideologie met een medische aandoening,

16

Joep Leerssen, Nationaal Denken in Europa, 10 17

Robert H. Wiebe, Who we are. A history of popular nationalism (Princeton: Princeton University Press, 2002), xii. Wiebe stelt hier dat “it is no surprise that many of the most prominent members of this group are

émigrés or exiles- George Mosse, Eric Hobsbawm, Ernest Gellner, Benedict Anderson- who have felt the lash of national hatred or discrimination.”

18

(17)

zoals de Britse historicus Tom Nairn die zijn afkeer als volgt formuleert: “[n]ationalism is the

pathology of modern developmental history, with a built-in capacity for descent into dementia”.19

Dat een nationalisme-vrije toekomst voor deze theoretici een droomwens is, komt daarom niet als een verrassing. In het slotwoord van zijn boek Nations and Nationalism since 1780. Programme,

Myth, Reality spreekt Eric Hobsbawm zijn hoop voor de toekomst uit:

“As I have suggested, ‘nation’ and ‘nationalism’ are no longer adequate terms to

describe, let alone to analyse, the political entities described as such, or even the sentiments once described by these words. It is not impossible that nationalism will decline with the decline of the nation-state, without which being English or Irish or Jewish, or a combination of all these, is only one way in which people describe their identity among the many others which they use for this purpose, as occasion demands. It would be absurd to claim that this day is already near. However, I hope it can at least be envisaged. After all, the very fact that historians are at least beginning to make some progress in the study and analysis of nations and nationalism suggests that, as so often, the phenomenon is past its peak.” 20

Deze wens van Hobsbawm is wellicht minder toekomstmuziek dan hij denkt. Econoom en filosoof Amartya Sen sluit zich aan bij de critici van nationalisme in zijn boek “The Violence of

Identity. The illusion of destiny”. Hij legt hier uit dat zowel Samuel Huntington’s beroemde en beruchte “The Clash of Civilizations” en zijn gezworen tegenstanders, de multiculturalisten, allen in dezelfde valkuil trappen: namelijk die van de statische, singuliere identiteit, door Sen ook wel de “miniaturization of human beings”21 genoemd. Een al te sterk ervaren nationalisme fixeert de complexe, dynamische identiteiten van wereldburgers in deze tijd van verregaande globalisering en nieuwe communicatiemiddelen. Ook Sen pleit voor een nieuwe benadering van het begrip ‘identiteit’ en ook ‘nationale identiteit’. Hij ziet een toekomst met wereldburgers voor zich die zich bewust zijn van hun flexibele, fluïde nationale en culturele identiteiten, alle verenigd in een individu, waarbij er zelfs ruimte is voor twee conflicterende (nationale) identiteiten. Dus hoewel Sen het begrip ‘nationale identiteit’ op zichzelf niet afkeurt, nuanceert hij de invloed van die identiteit ten opzichte van het complexe en veelgelaagde individu.

19

Tom Nairn, The Break Up of Britain, crisis and neonationalism. (London: Common Ground Publishers, 2003), 359

20

Eric Hobsbawm, Nations and Nationalism since 1780: Programme, Myth, Reality. (Cambridge: Cambridge University Press, 1990), 192

21

(18)

Groep drie bestaat uit die theoretici, die het begrip proberen te analyseren los van de emotie. Zij passen een meer fenomenologische benadering toe. Een voorbeeld uit deze derde groep is geschiedkundige Robert H. Wiebe, die in zijn boek over populair nationalisme stelt dat nationalisme door critici al te sterk wordt geprofileerd als “voodoo-doll that absorbs all sins of

the world’s states”22. In zijn boek “Who we are. A history of popular nationalism” beschrijft hij de ontwikkeling van nationalisme tot aan de twintigste eeuw. Ook hij merkt op dat het woord verbonden lijkt te zijn met agressie, oorlog en de legitimering van geweld. Maar, stelt hij, door het ‘demoniseren van nationalisme’ vermijden we de confrontatie er mee. In tegenstelling tot de groepen pro en contra, neemt hij geen duidelijke stelling in vóór of tegen nationalisme. Hij vraagt om een minder denigrerende en afwijzende attitude ten opzichte van nationalisme dan die veelal wordt ingenomen door ‘democrats and socialists’.23 Zijn definitie van nationalisme luidt:

“Nationalism is the desire among people who believe they share a common ancestry and a common destiny to live under their own government on land sacred to their history.” In plaats van hooghartig neer te kijken op het populistische nationalisme, vindt hij, zouden we ons moeten realiseren dat “[a]mong the competing loyalities in modern times, nationalism is as likely as any other to provide an integrated framework for everyday life.”24

Nationale identiteit, of de verbeelding daarvan, is volgens deze meta-analisten niet zozeer iets wat direct als volkse kolder of globalisatieangst moet worden afgedaan, maar vooral iets wat

beschouwd moet worden in de context van onze eigen tijd, een fenomeen dat geanalyseerd kan worden. Voor die analyse onderzoeken we hoe met het denken over nationalisme het begrip zelf ontstond.

22

Robert H. Wiebe, Who we are. A history of popular nationalism (Princeton: Princeton University Press, 2002) 4

23

Robert H. Wiebe, Who we are, 3 24

(19)

1.2 Nationalisme: ontwikkeling van een begrip en het denken over het begrip

‘Nationalisme’ is in de loop van de twintigste eeuw een beladen begrip geworden, met veelal negatieve connotaties. Ook ‘nationale identiteit’ krijgt al snel te maken met achterdocht en argwaan. Xenofobie, chauvinisme en totalitaire regimes lijken onlosmakelijk verbonden te zijn met de beide begrippen. Toch roepen de begrippen, zeker in de postkoloniale periode, ook associaties op met onafhankelijkheidsstrijd en autonomie voor onderdrukte volkeren. Deze dubbelzinnigheid maakt een bespreking van nationalisme en nationale identiteit anno nu niet gemakkelijk. Een historische inkadering van beide begrippen is daarom op zijn plaats, want het nationalisme van de negentiende en twintigste eeuw toont niet het hele plaatje.

Joep Leerssen geeft in zijn cultuurhistorische schets volgens eigen zeggen ‘schetsmatig’ weer hoe nationalisme zich ontwikkelde in de loop der eeuwen. Allereerst geeft hij een zeer bruikbare werkdefinitie van ‘nationalisme’:

“het nationale denken gaat ervan uit dat de meest natuurlijke politieke loyaliteit en solidariteit van het individu diens natie geldt; dat daarom de meest hechte grondslag voor staatsmacht wordt aangereikt door deze organische, natuurlijke solidariteit van de natie; dat de staat dus de praktische, politieke belichaming vormt van de nationaliteit van de bevolking. Bijgevolg streeft het nationalisme een naadloos, congruent samenvallen van staat en natie na.”25

Kort gezegd: nationalisme is het streven om de staat en de natie te laten samenvallen, het streven naar een soevereine staat. Daarmee is het begrip in eerste instantie een politiek maatschappelijke ideologie.

Nationalisme is niet uitsluitend een ideologie van de laatste twee eeuwen. Leerssen toont aan hoe het nationale denken zich vanaf de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd heeft ontwikkeld langs autonome weg, meeveranderend met maatschappelijke ontwikkelingen. Ook de sociale impact van het nationale denken was afhankelijk van historische, politieke, maatschappelijke en culturele ontwikkelingen. In de middeleeuwen, als staten zich steeds scherper gaan afbakenen van hun buurlanden en de heersende monarchen steeds centraler gaan regeren, komt op lokaal niveau het belang van het collectief en collectieve regelgeving op. Ook wordt, onder invloed van de ontdekkingsreizen naar exotische (buur-)landen bevolkt door fabelwezens en wilde mensen, een begin gemaakt met het systematiseren van bevolkingsgroepen aan de hand van hun karakter. Dat geloof in ‘nationale karakters’ zet door tijdens de Verlichting. Het republikeinse, of parlementaire,

25

(20)

gedachtegoed gedijt bij de geboorte van de volkssoevereiniteit, terwijl het cultuurbegrip steeds sterker de nadruk gaat leggen op een romantisch en als vanzelfsprekend nationalistisch ervaren cultuurbegrip. De begripsopvatting van natie en vaderland in de Nederlandse Republiek, ten tijde van de woelige periode in de vijftiende en zestiende eeuw, is in dit verband een tekenend

voorbeeld van de verschuivende begripsopvattingen in deze periode.

Zo beschrijft S. Groenveld in zijn artikel “Natie en Patria bij zestiende eeuwse Nederlanders”26 dat het begrip ‘vaderland’, oftewel ‘patria’, meerdere invullingen kent. Alleen een select

gezelschap (voornamelijk zij die zich engageerden met publiek bestuur) beschouwden het grotere gewest als hun ‘gemeene’ vaderland. Voor het merendeel van de bevolking was het vaderland niet groter dan de grenzen van hun directe omgeving en ontsteeg het begrip ‘patria’ het lokale niveau dus niet. Deze begripsopvatting moet niet verward worden de huidige term

‘regionalisering’ of ‘regionale identiteit’. De term ‘regio’ houdt in dat het gebied waar over gesproken wordt, een deel is van een groter gebied. Voor de gemiddelde zestiende eeuwse ‘Nederlander’ was er geen sprake van regionaliteit, er was simpelweg geen groter geheel. Groenveld stelt:

“Drie niveaus kunnen wij, samenvattend, onderscheiden bij hen, wier ‘vaderland’ en

‘natie’ in zekere mate met elkaar samenvielen. Daar was het lokale niveau, waarop de meeste Nederlanders zich bewogen; daar was het gewestelijke, dat slechts door weinigen werd bereikt en dan vaak nóg werd beschouwd als een samenstel van kleinere eenheden. Pas wanneer, zo kunnen we argumenteren, iemand zover gekomen was dat het gewest zijn ‘patria’ was geworden, kon een nieuwe ‘gemene-vaderlands-conceptie’ bij hem gestalte krijgen, omdat er nu weer ‘patriae’ op te tellen waren. En maar heel weinigen beschouwden het geheel der gewesten als hun vaderland.” 27

Hoewel het idee van een gedeelde culturele identiteit en ook het denken in termen van natie en vaderland niet nieuw is, kunnen we pas spreken van ‘nationale identiteit’ nadat vanaf de

achttiende eeuw de Verlichting en de modernisering voorgoed het wereldpolitieke denken hadden beïnvloed. Johann Gottfried von Herder legde met zijn essay Abhandlung über den Ursprung der

Sprache (1772) de theoretische basis voor het verband tussen natie en taal. Zo legde hij een noodzakelijk verband tussen het delen van eenzelfde taal en het vormen van een politiek legitieme eenheid, een natie. Hij verschafte zo onderdrukte gemeenschappen in politiek

26

S. Groenveld, “Natie en Patria bij zestiende eeuwse Nederlanders”, in: Vaderland. Vaderland. Een

geschiedenis vanaf de vijftiende eeuw tot 1940. Red. N.C.F. Van Sas (Amsterdam: Amsterdam University Pres, 1999) 55-81

27

(21)

gedomineerde gebieden, zowel in Europa als elders, de basis voor het vormen van een politieke eenheid.

De sterk politiek nationalistische begripsopvatting van het concept ‘natie’ werd vanaf dat moment goed zichtbaar in het denken over volk en vaderland, hoewel het concept ook dan nog slechts in bepaalde kringen van intellectuelen gebruikt werd. Tot ver in de negentiende eeuw kwam het woord ‘nationalisme’ niet voor in de standaard lexicons.28 Maar in deze periode ontstond wel het denken over nationalisme, en daarmee ontstonden ook de eerste echte natiestaten. Zoals

Hobsbawm al stelde ligt de oorsprong van de natie en nationale identiteit in het denken over de natie en die identiteit. Daarom mag niet onderschat worden hoe groot het belang van de discussies binnen die beperkte kringen is geweest voor de ontwikkeling van onze huidige denken over natie en nationale identiteit. Deze periode is zeer invloedrijk geweest voor de begripsopvatting van nationale identiteit, ook nu nog in de 21e eeuw. Het populistische beeld van het nationalisme zoals we dat nu kennen, is er op gestoeld. Het samenvallen van dat romantisch, Herderiaanse cultuurbegrip met de idealen van een soeverein volk ondergaat een versnelling in de decennia na de Franse Revolutie. “Het geestelijk klimaat wordt bepaald door filosofisch idealisme, het politieke klimaat door de verafschuwde heerschappij van Napoleon. In die omstandigheden komt het tot de formulering van romantisch nationalisme die sindsdien toonaangevend is gebleken: volkeren verschillen wezenlijk van elkaar en verdienen dus elk een eigen, autonome staat.”29

Leerssen onderscheidt twee trends in de volgende eeuw, de negentiende eeuw. Zo wordt het cultuurverschil gesystematiseerd aan de hand van stamboommodellen die veelal raciaal

geformuleerd waren, zoals in die jaren gebruikelijk was binnen de vergelijkende taalwetenschap. Daarnaast ondergaat het Europese landschap een ingrijpende herschikking onder invloed van het nieuwe nationale denken. Verscheidene separatistische, transnationale en emancipatoire

bewegingen beginnen zich te roeren en “een traditie van grensconflicten begint”30

Rond de eeuwwisseling, constateert Leerssen, is het natiebegrip deterministischer en racialer geworden. Van een burgerlijk-liberale ideologie is het begrip veranderd in een agressief

chauvinistisch-hegemonistische ideologie. Pas na de Tweede Wereldoorlog krijgen het pacifisme en het internationalisme weer de overhand in West-Europa. De verdachtmaking van

nationalistische tendensen blijkt de behoefte aan internationale samenwerking te versterken en

28

Aira Kemiläinen, Nationalism, p. 10, 33 en 48-49, in Benedict Anderson, Imagined Communities

Reflections on the origin and spread of nationalism, revised edition (London: Verso, 1991), 4 29

Joep Leerssen, Nationaal Denken in Europa, 13 30

(22)

bijna een halve eeuw blijft in West-Europa nationalisme een giftig begrip, een uitvinding van politici en een illusie.

1.3. Benedict Andersons’ “Imagined Communities” en de constructie van nationalisme

De ‘illusie’ van het nationalisme leunt zwaar op het besef dat ‘nationaliteit’, ‘nationale identiteit’ en daardoor ook ‘naties’ zelf, constructies zijn. Vooral de ‘intellectuelen’ hebben hierin een cruciale rol. Deze theorie is onder meer te vinden bij Benedict Anderson, die in de titel van zijn bekendste werk zijn positie ten opzichte van nationalisme verkondigt: Imagined Communities (1983) . Zijn theorie is zeer invloedrijk gebleken binnen de recente ontwikkelingen in het denken over nationalisme. Daarom wordt er hier kort op ingegaan.

Anderson spreekt eerst over het algemene gemeenschapsgevoel:

“In fact, all communities larger than primordial villages of face-to-face contact (and

perhaps even these) are imagined. Communities are to be distinguished, not by their falsity/ genuineness, but by the style in which they are imagined.”31

In Imagined Communities wil Anderson nationalisme aldus analyseren als een cultureel artefact van een bijzonder (particular) soort, volgens de stijl waarmee ‘naties’ worden ingebeeld of verbeeld. 32 Hij toont in zijn boek hoe de betekenis van nationalisme door de eeuwen heen is veranderd en ook waarom het tegenwoordig zoveel diepe emoties en politieke legitimiteit afdwingt. Anderson stelt dat:

“the creation of these artifacts towards the end of the eighteenth century was the

spontaneous distillation of a complex ‘crossing’ of discrete historical forces; but that, once created, they became ‘modular’, capable of being transplanted, with varying degrees of self-consciousness, to a great variety of social terrains, to merge and be merged with a

correspondingly wide variety of political and ideological constellations.”33

31

Benedict Anderson, Imagined Communities, 6 32

Benedict Anderson, Imagined Communities, 4 33

(23)

Anderson omschrijft de natie aldus: het is een verbeelde politieke gemeenschap- die zowel begrensd is als soeverein. Een natie is verbeeld (imagined) omdat zelfs de leden van de kleinste natie meestal niet hun medeleden persoonlijk zullen leren kennen en desondanks in hun

gedachten een beeld van een gemeenschap bestaat. Een grote rol in dit verbeelden is volgens Anderson weggelegd voor de media. Wie ‘de’ nationale identiteit wil uitdragen zal de overeenkomsten tussen de bewoners onderling moeten zoeken en blijven benadrukken en de verschillen negeren. De discussie over de multiculturele samenleving, zoals deze bijvoorbeeld gevoerd is in Nederland in het begin van de 21e eeuw, toont aan dat het vinden van een

aanwijsbare ‘Ander’ een onmisbaar hulpmiddel is bij het ‘vergeten’ van de verschillen onderling. Want zonder de verschillen van de ‘Ander’, valt er geen ‘Wij’ te definiëren.

Anderson gaat verder met zijn definitie van de natie als verbeelde gemeenschap door te verduidelijken wat hij bedoelt met ‘begrensd’ (limited). “The nation is imagined as limited

because even the largest of them, encompassing perhaps a billion living human beings, has finite, if elastic boundaries, beyond which lie other nations.”34 Deze begrenzing wordt in een ander licht gezet door een ander onderwerp van discussie zo kenmerkend voor de late twintigste eeuw: de globalisering. In de theoretische opvatting van Anderson is nationalisme zogezegd de antipode van globalisering. Hij wijst op een opvallende beweging die de afgelopen decennia is ontstaan: de wereld is gelijktijdig groter en kleiner geworden, de wereld is geglobaliseerd én geregionaliseerd. Dat deze beide bewegingen uiteindelijk in conflict met elkaar komen, is geen verrassing; binnen het één lijkt voor de ander geen plaats te zijn. Behalve in de visie van Amartya Sen, zoals bovenstaand beschreven.

De volgende voorwaarde voor ‘zijn’ natie is bij Anderson de volkssoevereiniteit. Volgens Anderson is dit een direct gevolg van de Verlichting en de Franse Revolutie, waarin de door een Godheid gelegitimeerde hiërarchische aardse ordening werd verworpen ten faveure van een vrije, politiek autonome staat waarin het volk soeverein is. Hier komen Anderson en Leerssen in hun opvatting overeen, want ook Leerssen benadrukt de waarde van Rousseau en de Franse Revolutie voor de ontwikkeling van het begrip nationalisme.

Tenslotte wordt de natie verbeeld als gemeenschap, opgevat als een diep gevoelde, horizontale kameraadschaap, een broederschap “that makes it possible, over the past two centuries, for so

many millions of people, not so much to kill, as willingly to die for such limited imaginings.”35

‘Daarmee is ook ‘nationale identiteit’ een verbeelding van een politieke identiteit. Nationale identiteit is daarmee, zoals alle culturele artefacten die verbeelden, niet een statisch gegeven,

34

Benedict Anderson, Imagined Communities, 7 35

(24)

maar een construct binnen een bepaald discours. Ook het nationalisme van het Nederland van de 21e eeuw valt te vatten in de door Anderson voorgestelde definitie: in de verbeeldingen van ‘de’ Nederlandse nationale identiteit wordt een autonoom, uniek en tegelijkertijd zeer uniform volk neergezet. Echter, dit beeld is geheel geconstrueerd en maakt deel uit van het dominante discours. Dit maakt de discussie over multiculturalisme vanzelfsprekend een stuk ingewikkelder: er wordt immers niet met feiten geschermd, maar met ideeën.

1.4. De rol van de intellectuelen:

De logische vraag die nu volgt luidt: als een natie een verbeelde gemeenschap is met een unieke identiteit, wie verbeeldt dan die nationale identiteit? Waar komen die ideeën vandaan? Wie construeert het discours? Lange tijd was het antwoord hier op: de intellectuele elite. Hun ideeën waren meer dan ideeën en schrijfsels alleen; het waren sociale acties, die selecteerden en

construeerden. In de eenentwintigste eeuw lijkt hun rol echter te zijn uitgespeeld. Anderson wees al in de richting van ‘de media’ die de sleutelrol spelen bij het verbeelden van de nationale identiteit. Maar ook anderen hebben hun gedachten laten gaan over de nieuwe vormgevers van ‘oude’ nationale identiteiten. Elitair is de constructie van de verbeelding al lang niet meer, gefragmenteerd, versnipperd en veelstemmig wel.

Traditioneel lag de macht bij een select, elitair gezelschap lag, waarbij geld, politieke macht en intellect niet altijd in dezelfde mate het lidmaatschap legitimeerden. Ditzelfde gezelschap had zeer veel invloed op de vorming van naties en nationalisme. De invoering van een

gemeenschappelijke taal en de codificering daarvan bijvoorbeeld, is een terrein waar

intellectuelen veel invloed op kunnen uitoefenen. Machtsverhoudingen, politieke agenda’s en financieel gewin speelden hierbij een grotere rol dan de schoonheid van de taal. Pascale Casanova laat in “The world republic of letters”36zien hoe de keuzes voor nationale talen, en daarmee de machtsverhoudingen in een bepaald territorium, werden bepaald door schrijvers, filosofen en politici. Niet alleen taal en taalkeuze laat de macht van de intellectuele elite zien. Ook bij de zogeheten “uitvinding van traditie” (invention of tradition) speelden intellectuelen een grote rol. De term is afkomstig van Eric Hobsbawm, die concludeert dat:

36

(25)

“We should not be misled by a curious, but understandable, paradox: modern nations

and all their impedimenta generally claim to be the opposite of novel, namely rooted in the remotest antiquity, and the opposite of constructed, namely human communities so ‘natural’ as to require no definition other than self-assertion[…] And just because so much of what subjectively makes up the modern ‘nation’ consists of such constructs and is associated with appropriate and, in general, fairly recent symbols or suitably tailored discourse (such as ‘national history’), the national phenomenon cannot be adequately investigated without careful attention to the ‘invention of tradition’.”37

Hobsbawm benadrukt hier dat de subjectieve constructen die de basis zijn van moderne naties en die deze naties ook hun legitimiteit geven, recente symbolen zijn die zijn aangepast al naar gelang de wensen van de natie. De paradox schuilt er in dat die symbolen juist de illusie creëren,

geworteld te zijn in de vroegste oudheid.

Wanneer hij spreekt over het uitvinden van traditie doelt Hobsbawm op

“a set of practices, normally governed by overtly or tacitly accepted rules and of a ritual

or symbolic nature, which seek to inculcate certain values and norms of behaviour by repetition, which automatically implies continuity with the past. In fact, where possible, they normally attempt to establish continuity with a suitable historic past.” 38

De selectie van passende historische gebeurtenissen, talen, symbolen en andere artefacten werd uitgevoerd door de intellectuele elites, die daarmee bepaalden welke taal gesproken werd en hoe die er uit zag. Zij bepaalden de interpretatie van de geschiedenis van het land. Zij creëerden het beeld van de natie. Daarmee zijn zij, bewust en onbewust, de echte vormgevers van de natiestaat, niet de politici.

Michael Kennedy en Roger Grigor Suny onderzoeken de hedendaagse rol van de intellectuele elite in het proces van natievorming. Net als Anderson menen zij dat

“[r]ather than the product of primitive or perennial cultural and social forces, or the

inevitable result of capitalist relations of production, or simply an expression of an innate ethnic or linguistic essence, the nation has been reconceptualized as a community imagined by its

37

Eric Hobsbawm en Terence Ranger, The invention of Tradition (Cambridge: Cambridge University Press, 1983), 14

38

(26)

members and leaders to require their primary allegiance- within a larger discourse in which nations, built on the people and a notion of sovereignty, provide the justification of claims to national rights, statehood, and territory.”39

Kennedy en Grigor Suny identificeren noch definiëren de ‘leden en leiders’ van de gemeenschap. Anne McClintock, gender-specialiste en schrijfster van onder meer het boek “Dangerous Liaisons: Gender, Nations and Postcolonialism” geeft wel een voorzet die identificatie mogelijk maakt. Het ‘verbeelden’ van Anderson vervangt zij door het actievere ‘sociale daad’, een

enacted social practice. “Nations are elaborate social practices enacted through time,

laboriously fabricated through the media and the printing press, in schools, churches, the myriad form of popular culture, in trade unions and funerals, protest marches and uprisings.”40

Met deze korte opsomming geeft McClintock duidelijk aan hoe breed het proces van

natievorming en de vorming van nationale identiteit bekeken moet worden. Van een besloten elite is hier geen sprake. Alle leden van de gemeenschap, door de media, maar ook in scholen en via populaire cultuur, dragen bij aan de beeldvorming van de nationale identiteit en daarmee aan de constructie van de natie. Kennedy en Grigor Suny brachten nog een bewuste scheiding aan tussen ‘members’ en ‘leaders’, beargumenterend dat de politieke leiders van een land andere motieven kunnen hebben, en waarschijnlijk ook daadwerkelijk hebben. Toch dragen beide groepen, elite en massa, leiders en leden, bij aan het creëren, aanpassen en behouden van de natie en ‘de’ nationale identiteit.

De laatste decennia van de twintigste eeuw en het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw stellen ‘de intellectueel’ voor nieuwe uitdagingen. De invloed van deze elite lijkt verminderd en de vraag is ook of zij nog wel de ‘vormgever’ van het nationalisme is zoals zij dit eens was. De huidige tijd lijkt te worden gekenmerkt door het verdwijnen van de duidelijk aanwijsbare

intellectuele elite als leiders in het publieke en politieke debat. De opkomst van nieuwe media, het toegenomen zoeken naar sensatie en voortdurend nieuwe impulsen, alsmede een groeiende aandacht voor de ‘gewone’ burger (de ‘man in de straat’) heeft de sturende invloed van de

39

Michael D. Kennedy, Ronald Grigor Suny, Intellectuals and the Articulation of the Nation, (Ann Arbor: university of Michigan Press, 2001), 1

40

Michael D. Kennedy, Ronald Grigor Suny, Intellectuals and the Articulation of the Nation, 2. Citaat uit: Anne McClintock, “No longer in a Future Heaven”: Women and Nationalism in South Africa”, in:

(27)

traditionele intellectueel, danig beperkt. Het proces van commodificatie door de media, het proces dat een persoon tot een product en publiek bezit maakt, beïnvloedt zowel de positie van de intellectuelen als hun articulatie van nationalisme en de constructie van nationale identiteit. In een consumentencultuur worden intellectuelen door de consument toegeëigend. De Poolse socioloog Zygmunt Bauman, aangehaald door Kennedy en Suny, schrijft hierover:

“Consumer culture creates its own, self-sustained and self-sufficient world, complete with

its own heroes and pace-setters […] Tigtly squeezed by the consumers heroes, politicians must behave like them- or perish […] “[N]ews is mostly a tool of forgetting, a way of crowding out yesterday’s headlines from the audience consciousness. […W]ithin the context of consumer no room has been left for the intellectual as legislator.” 41

De invloed van intellectuelen in de moderne tijd, toen natiestaten ontstonden en onder invloed van het postkolonialisme een nieuw niet-Westers nationalisme op kwam, is duidelijk te herkennen. Door de codificatie van de eigen taal, de nadruk op oude tradities en het bepalen van de

geschiedschrijving, namen zij het voortouw bij het hervertellen van het verhaal van de natie. In de postmoderne, geglobaliseerde wereld van nu blijkt dit niet langer het geval te zijn. Zonder grote verhalen om te vertellen en in een gemediatiseerde spektakelmaatschappij zijn de intellectuelen slechts enkele van de stemmen in een veelstemmig debat, als zij al (kunnen) deelnemen aan dat debat.

De vraag is dan ook wie er in de hedendaagse discussies over nationale identiteit de echte krachten zijn achter de beeldvorming in het publieke discours. De invloed van de academische intellectueel in zijn of haar universitaire torentje valt in het niet bij die van een

televisiepresentator als Matthijs van Nieuwkerk, reactionaire blogs als Geenstijl.nl of een mediagenieke politicus als Geert Wilders. Het begrip ‘intellectueel’ lijkt te worden opgerekt tot het iedereen omvat die zijn of haar stem laat horen in het publieke debat. Het wordt zodanig opgerekt, dat het uiteindelijk niets meer betekent. Van enige elite kan niet meer gesproken worden. Wel van autoriteit en expertise. Dat zijn de wapens waarmee de intellectueel zich toch hoorbaar kan maken. Maar intellectuelen hebben noch het alleenrecht op autoriteit en expertise, noch zijn zij anders dan anderen in de motieven waardoor zij gedreven worden: ideologie, winst of macht, 42 aldus Kennedy en Grigor Suny:

41

Michael Kennedy en Roger Grigor Suny, Intellectuals and the articulation of the nation, 32-33 42

(28)

“Simply put, intellectuals retreat to a relatively privileged life of autonomy (the

independent intellectual), become the interpreter for cultures not represented by the logic of state power (the organic intellectual), or become a servant of bureaucratic power (a professional or technocrat).”43

1.5. Samenvatting

Het populistisch nationalisme, het stereotype dat de antipode zou zijn van kosmopolitisme, is een fenomeen van de negentiende en twintigste eeuw. De meeste natie-staten, waaronder ook

Nederland, zijn nog geen 200 jaar oud. In deze tijdsspanne zien we een ontwikkeling in het denken over naties, nationalisme en nationale identiteit, die lijkt te verlopen van naturalistisch, naar sociaal-deterministisch, naar structuralistisch, naar modernistisch en tenslotte naar de bekende postmoderne identiteitscrisis.

Pas tegen het einde van de Koude Oorlog, wanneer Oost-Europa een heropleving van

nationalisme kent en in West-Europa de snelle uitbreiding van de Europese Unie met argwaan wordt ontvangen, lijkt nationalisme, ook in Nederland, opnieuw een vruchtbare voedingsbodem te vinden. Deze heropleving geeft nieuwe impulsen aan theorievorming omtrent nationalisme, waarbij de nadruk komt te liggen op de constructie van nationalisme en nationale identiteit.

De theorie rond nationalisme en nationale identiteit is gekleurd door persoonlijke ideologie, historische connotaties en dubbele agenda’s. De drie posities die ingenomen kunnen worden (essentialistisch, constructivistisch en meta-analisten) moeten in gedachten worden gehouden bij het onderzoek naar de verbeelding van nationale identiteit. Dit is al helemaal van belang, omdat de verbeelding van nationale identiteit vóór de feitelijke vorming van naties uit gaat. Die

verbeelding is daarmee een essentieel onderdeel in een politiek en ideologisch proces. Niet zozeer de naties zelf, als wel de elites en hun denken over nationalisme hebben de wereldpolitieke landkaart gekleurd en vormgegeven. De ontwikkelingen in de theorie over nationalisme lopen in pas met de ontwikkelingen van Verlichting naar modernisme naar postmodernisme. De discussie verschoof van het Herderiaanse naturalisme, naar sociale determinatie en naar culturele

constructie. Nationale identiteit is niets meer en niets minder dan een constructie, een actieve sociale daad, laboriously fabricated in het publieke domein. In theorie, althans.

43

(29)

De vraag “wie construeert” wordt im- dan wel expliciet beantwoord met “de intellectuelen”. Echter niet in de geglobaliseerde mediacratie van de 21e eeuw. In de maatschappij van nu worden opinies en beelden niet langer in het veld van de traditionele elites gevormd. Alles en iedereen heeft toegang tot media die hem of haar een stem kunnen geven in het publieke debat. Dat brengt met zich mee dat verschillende groepen hun verschillende concepten en ideeën over nationale identiteit en nationalisme wereldkundig kunnen maken. Dat maakt een volledig onderzoek naar de het discours rond de nationale identiteit lastig, zo niet onmogelijk. Er zullen altijd andere stemmen zijn. Desalniettemin is het hierdoor des te relevanter de beelden zelf te onderzoeken en, ondanks de veelstemmigheid, de terugkerende beelden te definiëren.

Bij het onderzoeken van het discours rond nationale identiteit in Nederland van 2001 tot 2008 is het van belang op zijn minst de relatief verminderde invloed van ‘de intellectuelen’ als

(30)

Hoofdstuk

Hoofdstuk

Hoofdstuk

Hoofdstuk twee:

twee:

twee:

twee:

Dunschillend Nederland

Dunschillend Nederland

Dunschillend Nederland

Dunschillend Nederland

Inleiding:

Dit hoofdstuk is bedoeld om het publicitaire discours rond de verbeelding van nationale identiteit in Nederland in de periode 2001 - 2008 te reconstrueren, zodat uiteindelijk de verschillen in verbeelding tussen het niet-artistieke discours en het artistieke discours zichtbaar kunnen worden gemaakt. Het is een schetsmatige weergave van enkele grote tendensen in het discours,

vertegenwoordigd door een drietal toonaangevende opiniebladen. Op geen enkele wijze wil dit hoofdstuk een uitputtende discoursanalyse zijn. Daarvoor is het gekozen basismateriaal te beperkt en zijn de verschillende media, zoals kranten, televisie, radio, internetblogs en dergelijke, te talrijk. Daarnaast is de toegang tot het publieke discours ook in deze gedigitaliseerde tijden voorbehouden aan degenen die weten hoe en waar ze kunnen deelnemen. Naar de verbeelding van de nationale identiteit van hen die niet deelnemen aan het publieke discours, de zwijgende rest, valt moeilijk onderzoek te doen, omdat er eenvoudigweg geen uitingen zijn om te analyseren. Wat in dit onderzoek ‘dominant discours’ heet, heet dominant omdat dit in de gekozen media dominant is. Of deze dominantie ook geldt binnen het landelijke, niet gemediatiseerde, discours, blijft hier een onbeantwoorde vraag. Dit onderzoek echter draait om de vergelijking van één bepaald discours, het publieke niet artistieke discours, met het publieke artistieke discours, in het bijzonder het theater. Deze premisse moet in het achterhoofd worden gehouden bij de conclusies die getrokken worden uit de resultaten. Anders gezegd: als uit de analyses blijkt dat de nationale identiteit in de landelijke dagbladen, de opiniebladen en op de theaterpodia op een bepaalde manier wordt vormgegeven, wil dat nog niet zeggen dat de ideeën van een willekeurige buurman hier naadloos op aansluiten.

(31)

2.1 De WRR en ‘het debat over Nederland’

Voor de analyse van de publicaties in het drietal wekelijks verschijnende opiniebladen, biedt het rapport “In Debat over Nederland” enig houvast. Het rapport wordt kort besproken als inleiding op de resultaten van de opiniebladen. “In Debat over Nederland” is een uitgave van de

Wetenschappelijke Raad voor de Regering (WRR) uit 2007 en beschrijft een deel van het

publieke, niet-artistieke discours. Het is een analyse van de publicaties in een viertal dagbladen, te weten de Volkskrant, het NRC Handelsblad, het AD en De Telegraaf. Ook analyseert het

onderzoek het politieke debat, door memo’s en andere intern geschreven communicatie te bekijken. Onderzoeker Fleur Sleegers categoriseert en analyseert uitspraken van verschillende auteurs en politici en probeert de ontwikkeling van het ‘publieke en politieke denken’ te traceren. Naast de veranderingen in het politieke discours identificeert Sleegers ook veranderingen in het discours op wat zij het ‘publieke forum’ noemt.44 Het onderscheid tussen de politieke en publieke fora zit volgens Sleegers in de communicatierichting met het algemene publiek. Tot de publieke discussie rekent zij “artikelen, teksten of gesproken woorden die direct aan het algemene publiek zijn gericht.” Tot de politieke discussie rekent zij gesproken woorden en teksten “die politici onder elkaar hebben uitgewisseld, zoals bijvoorbeeld notities, Tweede Kamerstukken en zelfs verkiezingsprogramma’s. De keuze voor de laatste bronnen is verrassend, omdat

verkiezingsprogramma’s toch bedoeld zijn als informatie voor het publiek en niet uitsluitend voor intern gebruik. Desalniettemin slaagt Sleegers er in een aantal duidelijke trends te onderscheiden.

Allereerst laat Sleegers zien hoe in Nederland nationalisme weer op de voorgrond is getreden. Ze citeert Dick Pels, naar zal blijken uit zowel haar analyse als de analyse van de opiniebladen een prominente aanwezige in het debat over de multiculturele samenleving en nationale identiteit. Pels merkt een politieke en sociale ontwikkeling op die Sleegers onderschrijft, namelijk dat

“’Nederland eerst’

sinds Fortuyn niet langer een slogan [is] waar een taboe op rust. In tegendeel: het volksnationalisme heeft zich sinds 2002 opvallen breed kunnen maken in de Nederlandse politiek, via de LPF en ministers als Hilbrand Nawijn en Herman Heinsbroek, de VVD en het

44

Fleur Sleegers, In debat over Nederland. Veranderingen in het discours over de multiculturele

samenleving en nationale identiteit, (2007, Amsterdam University Press: Amsterdam), 12. Zie:

(32)

controversiële ministerschap van Rita Verdonk, fortuynistische splinterpartijen zoals EénNL van Marco Pastors en de succesvolle PVV van de afgesplitste populist Geert Wilders. […] Maar ook ter linkerzijde werd het nationaalpopulistische sentiment aangewakkerd, zoals duidelijk werd in de campagne tegen de Europese Grondwet, die een merkwaardige coalitie liet zien tussen de SP en Wilders.”45

Met Pels concludeert Sleegers dat het debat over nationale identiteit zijn politieke kleur heeft verloren: links, rechts of recht-door-zee, de interesse voor ‘wij Nederlanders’ blijkt na stillere jaren weer volop aanwezig bij zowel liberalen en socialisten.

De beide fora vertonen in grote lijnen dezelfde ontwikkeling wat betreft de aandacht voor de Nederlandse nationale identiteit. Zoals Sleegers stelt: “Tot het jaar 2000 lijken migranten die sociaaleconomisch geïntegreerd zijn, er automatisch bij te horen. Langzaam maar zeker echter, klinken negatieve geluiden over integratie steeds harder, en krijgt het bekend raken met de Nederlandse cultuur en zelfs het omarmen ervan een belangrijke plaats in het publieke debat”46. In de jaren die volgen, waarin uitgebreid wordt gedebatteerd over de veranderende samenleving en de instroom van migranten uit niet-Westerse samenlevingen, ontstaat er volgens Sleegers en blijkens haar resultaten, een collectieve zoektocht naar dat wat Nederland identificeert. De aanwezigheid van de culturele ‘ander’ vormt de aanleiding om te reflecteren op de eigen nationale identiteit. Het discours ontwikkelt zich van uitgesproken negatief over met name niet-westerse culturen naar een meer op zichzelf gericht onderzoek naar de eigen cultuur en

geschiedenis. In het brede perspectief van de drie analysecategorieën in dit onderzoek, kan gesteld worden dat gedurende de discussie de opvattingen over nationale identiteit een

zelfkritisch essentialisme illustreren. De constructivistische benadering lijkt, in de analyse van Sleegers, in het publieke debat geen gehoor te krijgen, laat staan de meer afstandelijke

metapositie. De essentialistische opvatting wordt gekenmerkt door de homogene nationale identiteit die verondersteld wordt. Het zoeken naar ‘dat typerende’ van de Nederlandse identiteit geeft aan dat men uitgaat van een ideaaltypische Nederlandsheid, een essentie van de

Nederlandse nationale identiteit. Een voorbeeld van deze ideaaltypische identiteit is de

vermeende openheid en tolerantie die al eeuwen inherent zouden zijn aan de Nederlandse cultuur. Ook wordt, in de analyse van Sleegers, veel nadruk gelegd op de gelijkheid van mannen en

45

Dick Pels, “De Hollandse Tuin: Of hoe de Nederlandse Leeuw worstelt met zijn identiteit”, in: De

Moeizame Worsteling met de Nationale Identiteit , Jaarboek Parlementaire Geschiedenis (Amsterdam: Boom, 2007), 20

46

(33)

vrouwen in Nederland. Bovenal wordt de Nederlandse cultuur voorgesteld als statisch.47 Sleegers constateert dat:

“[d]iscussies over Nederlanderschap hebben geleid tot een steeds dominanter wordend ideaaltypisch idee van de nationale identiteit, die veelal wordt gezien als modern, westers, open, tolerant en individualistisch.”48

Naast de openheid en tolerantie wordt er in de publicaties ook gezocht naar een versteviging van het historisch besef, vanuit de, blijkens hoofdstuk één, essentialistisch nationalistische gedachte dat in de geschiedenis van Nederland de kern van onze identiteit verscholen ligt. Zo stelt Dick Pels in 2005 dat op scholen de inhoud van de geschiedenislessen moet worden aangescherpt. “Vrijheid en tolerantie moeten aan bod komen, maar ook de Deltawerken, Cruijff en Van Basten”.49

Sleegers onderzoekt ook de toon van de debatten, zowel politiek als publiek. Daarvoor heeft ze de terugkerende auteurs in de nationale dagbladen ingedeeld in “anti-multiculturalistische

intellectuelen” en een ongedefinieerde restgroep. Hoe precies de indeling tot stand is gekomen is in het rapport niet te achterhalen, noch of de indeling terecht is. Hoe de auteurs in kwestie zichzelf zouden indelen, blijft onbekend. Desalniettemin geeft het een interessant beeld van de frequentie van publicaties in landelijke dagbladen, zeker in vergelijking met de opiniebladen die dadelijk kwantitatief onder de loep worden genomen. Hierbij moet opnieuw aangetekend worden dat Sleegers geen onderscheid maakt tussen essentialistisch, constructivistisch en meta-analytisch, maar wel tussen een negatieve positie ten opzichte van multiculturele samenlevingen (de anti-multiculturelen) en de diverse positie (de restgroep). De tabel is in het kader van ons onderzoek interessant, omdat het een beeld geeft van de ‘usual suspects’ die zich mengen in de discussie over nationale identiteit. Deze auteurs kunnen verder in de analyse vergeleken worden met de auteurs die met regelmaat in de opiniebladen schreven.

47

Fleur Sleegers, In debat over Nederland, 50 48

Fleur Sleegers, In debat over Nederland, 51. Zie ook E. Snel, De vermeende kloof tussen culturen,

oratie (Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 2003) en B. Prins, Voorbij de onschuld. Het debat over

de multiculturele samenleving (Amsterdam: Van Gennep, 2004) 49

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer de NPO meer zijn peilers richt op innovatie, experiment en jong talent - zoals dat in het 3Lab slot gebeurd; wanneer de NPO zijn kernambities niet alleen afvinkt,

De Jager had in plaats van de metafoor ‘gevangenis-gevangene’ bijvoorbeeld ook de metafoor ‘ziekenhuis- zieke’ kunnen articuleren. Dit zou een hele andere situatie schetsen,

Aan de andere kant, en hier volg ik de redenering van Maurits Meijers (2013: 28), als de aanname klopt dat de schuldencrisis alleen opgelost kan worden door meer Europese

Uit het onderzoek naar het dominante discours onder de publicisten, die deelnemen aan het niet-artistieke publieke debat, blijkt dat bepaalde verbeeldingen van de

De groei van het aantal bacteriën van een bacteriecultuur hangt onder andere af van het voedingspatroon, de temperatuur en de belichting.. 3p 2 † Bereken hoeveel bacteriën

4p 5 † Onderzoek met behulp van differentiëren of de formule die het aantal bacteriën in de laatste vier weken beschrijft, voor t = 4 dezelfde groeisnelheid

- We stellen je bijvoorbeeld vragen over de media die je gebruikt, de regels die je ouders stellen, welk gedrag je vindt passen bij jongens en meisjes en de ervaring die je hebt

De Nederlandse Vereniging voor Raadsleden behartigt de belangen van alle raadsleden vanuit de doelstelling dat een sterke raad van cruciaal belang is voor het functioneren