• No results found

Hoofdstuk zeven:Hoofdstuk zeven:

Hoofdstuk zeven:

Hoofdstuk zeven:

Hoofdstuk zeven:

Conclusie

Conclusie

Conclusie

Conclusie

Inleiding:

Bij aanvang van dit onderzoek werd als centrale vraag gesteld: verbeelden kunstenaars (in het

bijzonder theatermakers) nationale identiteit anders dan deelnemers aan het niet-artistieke publieke discours, zoals de publicisten in opiniebladen?

Er werd verwacht dat, gezien de specifieke, artistieke communicatie van kunst, en van theater in het bijzonder, er een duidelijk verschil te zien zou zijn in de verbeelding van nationale identiteit in het niet-artistieke publicisten discours en het artistieke theatermakersdiscours.

Na een onderzoek naar het ontstaan van nationale identiteit en naar de rol van de intellectuele elite bij de vormgeving van die identiteit, volgde de analyse van de beide discoursen. Hierbij werd ook gekeken naar de mate waarop het identiteitsthema in het specifieke debat

bediscussieerd werd. De theatervoorstellingen werden door middel van voorstellingsanalyses bestudeerd op hun benadering van het begrip ‘nationale identiteit’.

In deze conclusie worden de bevindingen van dit onderzoek samengevat.

7.1. Wie de klomp past…

Nationale identiteit is een veel bediscussieerd begrip. Theoretische posities ten opzichte van het bestaan en het ontstaan van een dergelijke identiteit verschillen. Drie posities vallen onder theoretici te definiëren: een essentialistische positie, een constructivistische positie en een meta-analytische positie. Met name de constructivistische positie benadrukt de geconstrueerde aard van de nationale identiteit en kent daarbij veel invloed toe aan de intellectuele elites. Deze elites hadden in het verleden exclusief toegang tot het publieke debat en konden zo de opinie over en het discours rond nationale identiteit vorm geven. Kort gezegd waren zij de traditionele vormgevers van de verbeelding van nationale identiteit.

In de hedendaagse, verregaand gemediatiseerde samenleving, waarin de eenheidselite is

verbrokkeld, de intellectuelen gecommodificeerd worden en iedereen potentieel toegang heeft tot het publieke debat, is de invloed van de intellectuele elite verminderd. Verschillende groepen in de samenleving leveren verschillende vormgevers van het discours. Zo kunnen we niet meer spreken van één enkele elite, maar spreken we over intellectuele elites, die elk op hun eigen

terrein en voor hun eigen publiek spreken. Onderling is er wel uitwisseling, maar de ouderwetse elite, die politicus, publicist en financiële bovenklasse in zich verenigde, is niet meer. Politiek, media en economie zijn in zoverre gescheiden werelden dat vanaf de buitenkant lijkt of er verschillende kopmannen en -vrouwen de macht hebben.

Daarnaast is het publieke debat in potentie toegankelijk geworden voor iedereen. Via televisie, radio, internet, via gratis kranten, brievenrubrieken of op straat, worden vele verschillende meningen geuit en gehoord. Dat maakt het discours over nationale identiteit gefragmenteerd en lastig definieerbaar, juist omdat tegenover elke gevonden opvatting een andere opvatting geplaatst kan worden die eveneens onderdeel is van het discours.

Wanneer dan toch een onderzoek gedaan wordt naar het discours rond nationale identiteit, is een manier van aanpak het vergelijken van de verbeelding door twee groepen in dat discours. Dit onderzoek richt zich op een verschil in verbeelding tussen twee intellectuele elites. Er wordt gekeken naar de verbeelding van kunstenaars, te weten theatermakers, en gevraagd of deze artistieke verbeelding verschilt van niet-artistieke verbeelding. Voor deze niet-artistieke verbeelding wordt gekeken naar de zogenaamde ‘publicisten’, net als de kunstenaars een intellectuele elite, maar, zoals gezegd, niet-artistiek. Vanwege de aard van kunst werd verwacht een verbeelding te zien die deconstrueert, in plaats van construeert of essentialiseert. Bij aanvang van dit onderzoek werd verwacht dat de theaterstukken meer dan de publicisten een

meta-analytische positie innemen. De resultaten in dit onderzoek spreken dit echter tegen. De

verbeelding in het theater is zelfs opvallend gelijk aan de verbeelding in de opiniebladen, dus in het publicistendiscours. Sterker nog, de meest meta-analytische, deconstructivistische positie die in dit onderzoek voorbij kwam, werd ingenomen door publicisten in het blad De Groene

Amsterdammer. De beelden zelf verschillen dus nauwelijks in hun benadering van ‘nationale identiteit’ (essentialistisch) en in de gebruikte symboliek en tradities. Toch, ondanks deze gelijke, overwegend essentialistische, benadering van het concept ‘nationale identiteit’ zijn er wel

degelijk verschillen in de verbeelding in de beide discoursen.

Uit het onderzoek naar het dominante discours onder de publicisten, die deelnemen aan het niet-artistieke publieke debat, blijkt dat bepaalde verbeeldingen van de Nederlandse identiteit regelmatig terugkeren en daarmee de dominante verbeelding genoemd kunnen worden. De Nederlander, volgens de publicisten, is tolerant, een geboren koopman, betweterig, progressief, burgerlijk, narcistisch, zuinig, hedonistisch, een volk van vergaderaars en compromissensluiters, historisch niet goed onderlegd, angstig en laf. Tussen de opiniebladen onderling is minder verschil dan op basis van politieke voorkeuren verwacht mag worden. Zowel Elsevier, Vrij

Nederland en De Groene Amsterdammer herhalen wat, binnen het discours van deze publicisten, algemeen geaccepteerde verbeeldingen van de nationale identiteit lijken te zijn.

De discussie over de nationale identiteit blijkt qua hevigheid te fluctueren, maar valt niet weg te denken uit de opiniebladen en het publicistendiscours. Zowel maatschappelijke gebeurtenissen als publicaties van wetenschappers of de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid vormen aanleidingen om opnieuw de stokpaardjes over het al dan niet bestaan, het belang en de aard van de nationale identiteit van stal te halen. Het thema blijft nauw verbonden met de discussie over de multiculturele samenleving. In zekere zin versmalt daardoor de discussie. Kritische vragen over wat de Nederlandse burger zelf zou moeten doen in dit tijdperk van globalisering, in Europa en in de rest van de wereld, blijven door de bij tijden bijna obsessieve zoektocht naar de definitie van ‘de Nederlander’ achterwege.

In het theaterveld is dit anders. Hier komt in de loop van de periode die is onderzocht, langzaam een discussie op gang die zich voornamelijk richt op theater en engagement. Het centrale woord hier is echter ‘langzaam’. De theatermakers worstelen met de relevantie van hun kunst in een veranderende wereld die soms met onvoorstelbare heftigheid hun leven binnenkomt. “De

werkelijkheid is vaak te groot voor toneel, en veel te dichtbij.”147, schreef Nan van Houte, een opmerkelijke conclusie, want was de werkelijkheid ooit ‘klein’ genoeg voor toneel?

De multiculturele samenleving en het integratiedebat leven in het theaterveld op een andere manier dan onder de publicisten. In het theater gaat het wel degelijk om de tekortkomingen van het autochtone volk. Niet ‘de ander’ moet zich aanpassen, maar de ‘Nederlander’ wordt tot de orde geroepen. Dit verschil in focus wordt versterkt door de theatrale activering van het publiek.

Het is in dat laatste opzicht waar de beide discoursen onderling verschillen. In de gebruikte beelden, zoals tolerant, open en moedig, of angstig, lui en hedonistisch, verschillen beide

discoursen niet of nauwelijks. Ook de positie ten opzichte van de nationale identiteit verschilt niet: beide discoursen hebben een voorkeur voor een benadering die essentialistisch is. Volgens zowel theatermakers als publicisten valt de Nederlander wel degelijk te definiëren aan de hand van een aantal kenmerken. Tolerantie, openheid, maar ook lethargie en hedonisme zijn termen die in beide discoursen regelmatig voorbij kwamen. Het grote verschil in beide discoursen zit in hoe de beelden gebruikt worden. Waar de publicisten hun lezers proberen te overtuigen van,

ogenschijnlijk, rationele argumenten en een zekere afstand bewaren tussen het onderwerp (de Nederlander) en hun lezers, gebruiken de theatermakers het theater om hun commentaar op de

147

Nederland persoonlijk te maken. Niet een abstracte Nederlander wordt aangesproken, maar het publiek, als vertegenwoordigers van de Nederlandse maatschappij. Deze publieksdramaturgie is een wezenlijk onderdeel van de totale theatertekst, waardoor de stukken méér zijn dan de beelden alleen. De communicatie die plaats vindt is van een andere aard dan die van de publicisten, namelijk artistiek. De waarnemingskaders van het publiek worden opgerekt, doordat zij persoonlijk worden betrokken bij het stuk.

In dit opzicht hebben de stukken beantwoord aan de verwachting bij aanvang van het onderzoek: binnen het discours over de Nederlandse nationale identiteit nemen de voorstellingen een eigen positie in, die verschilt van andere intellectuele elite, zoals de publicisten, op basis van de aard van de artistieke communicatie. Anders gezegd: in beide discoursen ziet de klomp er uit als klomp en klinkt de klomp als klomp, maar het verschil zit in wie de klomp past.