• No results found

De Eeuw van mijn Dochter

Zoals eerder ook Tragedie schetst De Eeuw van mijn Dochter een essentialistisch beeld van de Nederlander. Het beeld heeft echter twee kanten: er is een dat-was en een Nederland-zoals-dat-zou-moeten-zijn. Het oordeel over deze beide Nederlanden hangt af van het personage dat het beeld schetst; zo gruwt Mevrouw Balkenende bij de gedachte aan het Nederland-dat-was

(“ho… ho… ho… homofilie”), maar verlangt Amèlie intens terug naar diezelfde periode,

135

vanwege de vrijheid en progressiviteit in die jaren. Onder de in de teksten uitgewerkte

verschillende posities echter ligt een consequent, negatief en zelfs beschuldigend beeld, waardoor het stuk uit komt op een negatief essentialistische verbeelding van Nederland.

Aan de vele referenties aan het Nederland zelf valt moeilijk te ontkomen. Zowel schrijver als acteurs laten er geen twijfel over bestaan dat het ‘Nederland’ waar zij in hun teksten over spreken, dan weer met respect, dan met verlangen, dan met nauwelijks verholen walging, het Nederland van nu, of preciezer: in de nabije toekomst, is. Minister-president Balkenende is immers, anders dan in het stuk, nog zeer in leven. Het Wilhelmus dat kunstig door de begrafenissolo van Amèlie verweven is, de tekst op de grafsteen/ tafel (“denkend aan holland”) en de letterlijke citaten in de tekst uit politieke debatten en redevoeringen creëren een kader waarvan het publiek beseft: dit stuk gaat over de Nederlandse maatschappij. Ook zonder naam en toenaam wordt de concrete setting van het stuk gaandeweg duidelijk: verwijzingen naar molens, weilanden, dorpskernen, boerenkool en een cultuur van compromissen sluiten buitelen in de alexandrijnen van Pfeiffer over elkaar heen, de één nog rijmender dan de ander.

Voortdurend wordt in de tekst een vergelijking gemaakt met een Nederland vroeger en een Nederland nu, een Nederland vóór Balkenende en een Nederland ná Balkenende. De

verschillende karakters houden er verschillende meningen op na, wat betreft de veranderingen. Jeroen Krabbé is veel te druk met zichzelf en zijn nieuwe rol als minister-president om een helder beeld van zijn land te schetsen, maar mevrouw Balkenende, naast Apollo de regisseuse van het spel, heeft een duidelijk beeld voor ogen. Haar plan is om het Nederland in de geest van minister-president Balkenende te laten voortbestaan. Met het nodige dedain spreekt ze over “een lullig braderietje hier en daar”, maar het volk moet vooral kalm in slaap gesust worden en de indruk krijgen dat er niets, maar dan ook niets, veranderd is:

“… dat Nederland zwart-wit/ zal blijven als een dorp, een stralend schoon gebit,/ de gulle glimlach van de dominee, fanfare, /een lullig braderietje hier en daar, gebaren/ als schouderkklopjes, boerenkool en weinig negers/ en over grenzen waken onverschrokken legers”136

136

Haar motivatie voor de verregaande manipulatie van het Nederlandse volk is, beweert ze, “landsbelang”137, al heeft Amèlie haar twijfels bij die motivatie. Maar de tijd vóór Balkenende was een zwarte tijd, aldus mevrouw Balkenende.

“Het leek wel een bordeel, men sliep in vreemde bedden,/ zelfs homoseksualiteit was

toegestaan/ en elke vorm van goed fatsoen had afgedaan./ De jeugd ontspoorde en we werden overspoeld /door buitenlands gespuis dat goed had aangevoeld/ dat Nederland tot zedeloosheid was vervallen.”138

Tegenover het pleidooi voor een Nederland volgens de normen van mevrouw Balkenende, staat het beeld van Apollo. Deze rasregisseur van menselijke ellende en rampen vindt het juist de uitdaging om in ‘het saaiste land ter wereld’ zijn grootste tragedie ten tonele te voeren. Waar mevrouw Balkenende nog enige interesse in haar volk veinst, is het Nederlandse volk in de handen van Apollo slechts suf publiek, en eigenlijk zijn meesterwerk niet waardig. Hij spreekt over

“Neder-fucking-land, you know, het land waar smaak/ voor drama niet veel verder is ontwikkeld dan/ in soap of CAO-akkoord, een ombudsman/ die boos doet, weerberichten, polderoverleg/ dat heel voorspelbaar uitloopt op een compromis/ en niet te laat naar bed. Het land dat ik hier zie is bang voor drama.139

Het Nederland van Apollo is laf, een “getto/ van saaie, burgerlijke middelmatigheid,/ een duf

moeras, bekrompen van kleingeestigheid,/ dat binnenkort weer zal verzinken in de zee/ omdat de Zuidpool smelt”140

Ook Amèlie ziet de schaduwkant van het in slaap gesuste Nederland. Zo verzucht ze in een lange monoloog, die klinkt als een elegie: “er moet een spoor van Holland zijn dat ik kon snappen”141.

“.. Ons kleine land is nu pas klein/ geworden, bang en schichtig en niet meer in staat/ te abstraheren van de angstkreet van de straat…” en “Er moet een spoor zijn van het land dat ooit

met vrucht zijn best deed om wie anders waren te begrijpen. Want zo was Holland: trots de

137

Ilja Leonard Pfeiffer, “De eeuw van mijn dochter”, 26 138

Ilja Leonard Pfeiffer, “De eeuw van mijn dochter”, 83-84 139

Ilja Leonard Pfeiffer, “De eeuw van mijn dochter”, 29-32 140

Ilja Leonard Pfeiffer, “De eeuw van mijn dochter”, 60 141

messen niet te slijpen/ en niet als messenslijper elke Marokkaan/ te zien, maar trots erop

verleiding te weerstaan/ van toevlucht tot goedkoop herstel van oude waarden/ als panacee voor onrust, trots op ons vermaarde/ vermogen in saamhorigheid en tolerantie/ conflicten te

bezweren…142

Athena, die uit alle macht probeert het plan van haar broer te dwarsbomen, ziet Nederland als volgt:

“Heel Nederland is een gezin dat fijn ontbijt/ en dagelijks het stuk opvoert waarin de tijd/

wordt teruggedraaid zodat de toekomst niet bestaat,/ acteurs acteren dat het almaar beter gaat/ naarmate wordt verzwegen hoe het gaat.”143

Het laatste woord is voor de oppergod Zeus, die zich gedurende het stuk vooral heeft lopen te verbazen. Hij is woedend op het Nederlandse volk en op het publiek, dat zij dit drama voor hun ogen hebben kunnen laten afspelen. Schapen zijn de Nederlanders, in “dit godverlaten vlakke

land dat overdaad/ vindt schaden en intussen overdaad bepraat/ op hoge toon.”144 Met zijn eindspeech laat Zeus het publiek achter met een beeld van Nederland waar de beschuldiging, die door het gehele stuk klinkt, nogmaals wordt uitgesproken: Nederland is angstig, pedant en dom.

“… Als ik mij niet vergis/ valt hier in Nederland geen heldenmoed te halen./ Halfslachtig wordt gemenst door mensen die betalen/ en trachten ergens nog een voordeeltje te halen/ zolang de winkel open is, zolang de palen/ hardvochtig boven water staan, zolang het ijs/ nog niet gesmolten is, zolang er nog bewijs/ bestaat voor uitstel van de grote vloed, zolang/ de bange buren met hun kroost maar net zo bang/ als buren zijn voor alles wat van buiten komt,/ zolang het elftal wint, de moslim houdt zijn mond, / vrijzinnigheid is vies, de christenen regeren., een boerka is verboden, normen moet men leren/ en waarden die bepalen dat men net zo bang/ als iedereen wordt en al wie nog niet allang dit land verlaten heeft, wordt uiterst achterdochtig/ bejegend. Dit is Nederland. Men denkt er bochtig./ En half. En niet.”145

142

Ilja Leonatrd Pfeiffer, “De eeuw van mijn dochter”, 44 143

Ilja Leonard Pfeiffer, “De eeuw van mijn dochter”, 112 144

Ilja Leonard Pfeiffer, “De eeuw van mijn dochter”, 115 145

Vooral het beeld van het stoïcijns doorontbijtende gezin, in contrast met de verkrachting van Amèlie en vervolgens het visioen van haar lijk, met doorgesneden keel, op de ontbijttafel, moet de leugen illustreren waartegen Pfeiffer in dit stuk ageert. Deze dubbele laag, het toneelstuk-over-een-toneelstuk, de slotmonoloog van Zeus gericht aan het publiek en vervolgens de uittocht van de Goden die het publiek de rug toe keren, laten het publiek zich vereenzelvigen met het

Nederlandse volk. Niet zomaar een vaag, onpersoonlijk Nederland is laf en bang, maar zij zijn het zelf. De directe boodschap ligt er zo dik bovenop dat het stuk onmogelijk niet valt op te vatten als regelrechte kritiek op de Nederlandse burger, de Nederlandse politiek en de maatschappij als geheel. De teleurgestelde, vermoeide Zeus die met zijn overgebleven kinderen het theater verlaat, laat het volk achter, zonder enige hoop op verandering.