• No results found

Europeanisering van het Nederlandse publieke debat

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Europeanisering van het Nederlandse publieke debat"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Europeanisering van het

Nederlandse publieke debat

Joep Westerveld (S1397044) Rijksuniversiteit Groningen

Master Journalistiek, studiepad dagbladjournalistiek Begeleider: dr. I.M. (Ilja) van den Broek Tweede lezer: prof. dr. M.J. (Marcel) Broersma

(2)

2

Abstract

This paper researches the degree of Europeanization of the Dutch public debate between 1999 and 2005 in three different newspapers.

It is argued that (national) media in the European Union can play a role in increasing the legitimacy of European politics if there is a trend towards Europeanization of the public debate within the national public spheres.

However, in the three dimensions of this research, Europeanization of content, of identity and of communication flows, no significant trend towards Europeanization in general could be observed in the Dutch papers.

The only hope for reducing the democratic deficit of the politics in Brussels is that, since the breakout of the sovereign debt crisis in the euro zone, there has been an increase in the number of articles on politics of other EU member states. This process is known as horizontal Europeanization.

Samenvatting

In deze scriptie wordt de mate van europeanisering van het Nederlandse publieke debat onderzocht tussen 1999 en 2005 aan de hand van drie verschillende kranten.

Het achterliggende idee van dit onderzoek is dat (nationale) media in de Europese Unie een rol kunnen spelen in het vergroten van de legitimiteit van de Europese politiek als het publieke debat binnen de nationale publieke sferen europeaniseert.

In de drie onderzochte dimensies, europeanisering van de inhoud, van identiteit en van

communicatiestromen, kon echter geen significante ontwikkeling van europeanisering in het algemeen worden waargenomen.

(3)

3 Inhoudsopgave

1. Inleiding 5

2. Theoretisch kader 7

2.1 Journalistiek en democratie 7

2.2 De taken van de journalistiek 8

2.2.1 Informatievoorziening 8

2.2.2 Waakhondfunctie 8

2.2.3 ‘Verkeersregelaar’ publieke opinie 9

2.3 Het democratisch tekort 11

2.3.1 Federalisme versus confederalisme 13 2.3.2 Burgerparticipatie versus publiek debat 14

2.3.3 Communicatietekort 15

2.4 Publieke opinie 17

2.4.1 Consensus 17

2.4.2 Meningen tellen 18

2.4.3 De wil van het volk 18

2.4.4 Sociale controle 19

2.4.5 Groepsbelangen 19

2.4.6 Dimensies 20

2.4.7 Goed geïnformeerd? 21

2.4.8 Een beïnvloedbare autoriteit 22

2.5 Publieke sfeer 23

2.5.1 Ideaalbeeld 23

2.5.2 Historisch fenomeen? 24

2.5.3 Europees publiek? 25

2.5.4 Samengestelde publieke sfeer 26 2.5.5 Europeanisering van het publieke debat 27

3. Methodologie 28

3.1 Hoofdvraag 28

(4)

4 3.3 Data 29 3.3.1 Maandageditie FD 1999 30 3.4 Selectie artikelen 31 3.5 Onderzoekscriteria 33 3.5.1 Regio 33 3.5.2 Instituties 35 3.5.3 Identiteit 37 3.5.4 Citaten 38 3.5.5 Externe bijdragen 39 3.6 Verantwoording theorie 40 4. Onderzoek 42

4.1 Europeanisering van de inhoud 42

4.1.1 Verhoudingen 42

4.1.2 Ontwikkeling 44

4.1.3 Instituties 46

4.2 Europeanisering van identiteit 49

4.2.1 Verhoudingen 49

4.2.2 Ontwikkeling 50

4.2 Europeanisering van communicatiestromen 53

4.3.1 Verhoudingen 53

4.3.2 Ontwikkeling 54

4.3.3 Externe bijdragen 55

5. Conclusies en aanbevelingen 57

5.1 Antwoord hoofdvraag 57

5.2 Het democratisch tekort 58

5.3 Aanbevelingen 60

6. Literatuurlijst 61

7. Bijlagen 65

Aanvullende grafieken 65

Lijst met artikelen 69

(5)

5 1. Inleiding

‘Inmiddels is meer dan de helft van onze nieuwe wetten het gevolg van Europees beleid. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om wetten over criminaliteit, milieu, marktwerking, onderwijs en vervoer. Deze wetten hebben gevolgen voor alle Nederlanders.’

Het bovenstaande citaat is afkomstig van de website van de Tweede Kamer en toont aan hoeveel invloed de Europese politiek heeft op de besluitvorming in Den Haag. Toch lijken Nederlandse kranten veel meer oog hebben voor wat zich in politiek Den Haag afspeelt, dan in Brussel. Een verklaring voor die discrepantie is dat zelfs correspondenten in Brussel de Europese politiek beschrijven als ‘complex’, ‘moeilijk’, ‘saai’, ‘abstract’ of ‘te institutioneel en bureaucratisch’ (Raeymaeckers et al. 2007: 112). Hoe begrijpelijk de gematigde interesse voor de Europese politiek ook is vanuit het perspectief van een commercieel mediabedrijf, het wringt wel met de taakopvatting die veel (Nederlandse) journalisten van zichzelf hebben als controleur van de macht, als waakhond van de democratie (Deuze2002: 80). Het relatief lage aantal berichten uit Brussel zorgt voor een gebrek aan zichtbaarheid van de Europese politiek bij de burgers van de EU. Richtlijnen worden daardoor geformuleerd zonder amper blootgesteld te zijn aan de wil van het volk en dat brengt de legitimiteit van de Europese politiek in het geding (Habermas 2001: 14).

Een andere verklaring voor het verschil in berichtgeving tussen Brussel en de nationale politiek is dan ook dat nationale media functioneren in een nationale publieke sfeer voor een nationaal publiek. Over hoe dit democratisch tekort kan worden opgelost verschillen de meningen. Het ene deel is van mening dat de legitimiteit van de EU uiteindelijk alleen kan verbeteren door het ontstaan van een

(6)

6

legitimiteit van de Europese Unie, zonder dat daarvoor een overkoepelende publieke sfeer hoeft te ontstaan (Golding 2008: 133).

In het theoriehoofdstuk zal ik uitgebreid uitleggen waarom ik me in het tweede kamp schaar. Een voorwaarde voor het vergroten van de legitimiteit in Europa volgens die visie is dat het publieke debat in de lidstaten europeaniseert (Meijers 2013: 5). In deze scriptie wil ik empirisch onderzoeken of er spraken is van europeanisering van de Nederlandse publieke sfeer. Hiervoor zal ik artikelen onderzoeken van Het Financieele Dagblad, De Volkskrant en De Leeuwarder Courant tussen 1999 en 2011. De

hoofdvraag is:

Zijn er tekenen van europeanisering van het Nederlandse publieke debat te vinden in Nederlandse kranten tussen 1999 en 2011?

In hoofdstuk twee zal ik eerst een uitgebreide uitleg geven over de rol van de journalistiek in een

democratie in het algemeen, de rol van de journalistiek in de Europese politiek en de begrippen publieke opinie en publieke sfeer. Vervolgens leg ik in hoofdstuk drie uit welke krantenartikelen ik zal

(7)

7 2. Theoretisch kader

2.1 Journalistiek en democratie

De politieke journalistiek zoals we die vandaag kennen als onafhankelijk, evenwichtig en kritisch, vond volgens Brian McNair zijn oorsprong zo’n 400 jaar geleden. Dit viel samen met het ontstaan van de eerste democratieën in West-Europa en Amerika. De journalistiek speelde een sleutelrol in de Engelse burgeroorlog van de zeventiende eeuw, waarin de aanhangers van de koning - de absolute macht - het aflegden tegen de aanhangers van democratische hervormingen. Later speelde de journalistiek een vergelijkbare rol in de Franse revolutie en de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog. Kritische, evenwichtige en onafhankelijke journalistiek is sinds die tijd een kenmerk van democratische culturen (McNair 2009: 237).

Dit verhaal past in ‘the liberal narrative of media history’, één van stromingen die Curran onderscheidt in het doen van historisch mediaonderzoek. De centrale stelling van de liberale mediageschiedenis is dat het proces van democratisering in hoge mate versterkt is door de ontwikkeling van massamedia. Dit komt enerzijds doordat de media zich met succes onafhankelijk hebben weten te maken van overheidsbemoeienis en anderzijds doordat de vrije media ervoor zorgden dat de bevolking meer invloed kreeg op het functioneren van de overheid (Curran 2002: 7).

(8)

8

2.2 De taken van de journalistiek

Journalistiek kan op een aantal manieren bijdragen aan het vormen of behouden van een

representatieve overheid. Zowel bij journalisten als bij wetenschappers bestaan opvattingen over wat die rol is of zou moeten zijn. Deze denkbeelden zijn vaak in grote lijnen hetzelfde, maar verschillen op details.

Uit verschillende beschrijvingen zou ik voor deze scriptie drie hoofdtaken willen destilleren voor de journalistiek in een democratie.

1. Informatievoorziening 2. Waakhondfunctie

3. ‘Verkeersregelaar’ publieke opinie 2.2.1 Informatievoorziening

Zowel wetenschappers als journalisten zelf hechten veel waarde aan informatievoorziening. Het idee hierachter is dat een democratie op haar best werkt als burgers goed, eerlijk en volledig geïnformeerd zijn over de politiek en hun stem kunnen baseren op rationele overwegingen. In werkelijkheid stemmen mensen om allerlei redenen, maar normatief gezien is het democratisch ideaal er één van een

goedgeïnformeerde keuze (McNair 2009: 237). Ook de journalisten zelf zien dit als één van de

belangrijkste taken en voegen er nog aan toe dat het belangrijk is om het nieuws zo snel mogelijk naar de burger te brengen (Deuze 2002: 15).

Daarnaast vinden journalisten het belangrijk om het nieuws te voorzien van interpretatie en

achtergrond. Dit komt overeen met wat Schudson (2008: 16) de analysefunctie noemt. Dat betekent dat het niet alleen de taak van de journalistiek is om de burger simpelweg te informeren over wat er

gebeurt, maar om dat op zo’n manier te doen dat het grote publiek zelfs ingewikkelde gebeurtenissen kan begrijpen in de juiste context.

2.2.2 Waakhondfunctie

(9)

9 om machtsmisbruik te voorkomen. Daarom moet de journalistiek zich te allen tijde afvragen: Is de overheid competent, eerlijk en efficiënt? Maakt ze de beloftes waar die ze haar kiezers heeft gedaan? Regeert ze in het belang van de gehele samenleving? Is haar beleid gebaseerd op een juiste beoordeling van de werkelijkheid? (McNair 2009: 239) Omdat de journalistiek een belangrijke rol speelt in het terugdringen van machtsmisbruik wordt het ook wel de vierde macht genoemd, als toevoeging op de trias politica van Montesquieu (Schultz 1998: 1).

Volgens Schudson kun je ervan uitgaan dat machthebbers vaak iets te verbergen hebben.

‘The world is not an open book. It is a text of many texts, written for many purposes, and some of the texts are intentionally written over other texts to obscure them. The journalists therefore have an obligation to affirmatively seek text behind the text, the story behind the story.’(Schudson 2008: 15) De waakhondfunctie werkt omdat het de machthebbers het idee geeft dat er iemand op ze let. Het maakt volgens hem niet uit of veel of weinig mensen uiteindelijk de krant lezen. Waar het om gaat is dat de machthebbers voorzichtig worden uit angst voor controverse, angst om de volgende verkiezingen te verliezen door in opspraak te raken en eventueel zelfs angst om juridisch vervolgd te worden. (Schudson 2008: 14)

2.2.3 ‘Verkeersregelaar’ publieke opinie

De derde functie die ik zou willen onderscheiden is de functie van ‘verkeersregelaar’ van de publieke opinie. Onder deze noemer schaar ik verschillende functies die terugkomen in het idee van de publieke sfeer zoals dat geformuleerd is door Jürgen Habermas. In paragraaf 2.5 zal ik dieper ingaan op het idee van de publieke sfeer.

(10)

10

Daarnaast wordt het gezien als taak van de journalistiek om ervoor zorgen dat de stem van specifieke groepen mensen wordt gehoord door het brede publiek. Bijvoorbeeld om maatschappelijke empathie op te wekken (Schudson 2008: 18). Eén van de eerste voorbeelden hiervan is het boek ‘How the Other Half Lives’ uit 1890, waarin fotojournalist Jacob Riis de erbarmelijke leefomstandigheden van de armste New Yorkers onder de aandacht bracht bij rijkere burgers en de middenklasse (Gilmor 2008: 3).

In andere gevallen fungeren nieuwsmedia als pleitbezorger van een bepaald politiek programma. In deze rol kunnen ze burgers aansporen om zich ook achter deze zaak te scharen (McNair 2009: 239 en Schudson 2008: 22). Dit lijkt tegenstrijdig met de journalistieke norm van objectiviteit en

onpartijdigheid, maar dat probleem kan opgelost worden door een scheiding te maken tussen feit en opinie. Deze scheiding wordt in Engelstalige landen overigens vaak strenger gehanteerd dan in landen op het Europese vasteland. (Hallin & Mancini 2004: 67)1

Met de term verkeersregelaar wil ik overigens niet suggereren dat de journalistiek almachtig is in het beïnvloeden van de publieke opinie. De invloed van de journalistiek op de publieke opinie is de laatste jaren door de komst van internet en sociale media sterk veranderd. Journalisten zijn niet meer de ‘gatekeepers’ van weleer, poortwachters die bepalen welk nieuws belangrijk genoeg is om het publiek te bereiken via massamedia als TV en krant. In plaats daarvan suggereert Bruns dat journalisten steeds meer gaan opereren als ‘gatewatchers’.

“Professional journalists can participate most effectively when they contribute original research and promote public debate, rather than acting as gatekeepers to summarize, contain, and conclude public debate” (Bruns 2008: 180)

1

(11)

11 2.3 Het democratisch tekort

Naast de zojuist genoemde hoofdtaken van de journalistiek in democratieën, wil ik in deze paragraaf dieper ingaan op de specifieke taak die wordt toegeschreven aan de journalistiek in de Europese Unie. De journalistiek wordt, in de context van de Europese politiek, in wetenschappelijke literatuur vaak in verband gebracht met (het wegnemen van) het democratische tekort van de EU (Stratham 2007: 461). Het begrip ‘democratisch tekort’ staat voor het idee dat instellingen van de EU niet voldoende

democratisch van karakter zouden zijn in verhouding tot het werk dat ze uitvoeren en de beslissingen die ze nemen. Het begrip heeft zijn wortels in de begindagen van het Europese project vlak na de Tweede Wereldoorlog. In die tijd werd er door de regeringsleiders zoveel mogelijk buiten het zicht van het grote publiek gewerkt aan integratie (Stratham 2007: 462). Jean Monnet, één van de ‘founding fathers’ van de EU, noemde dat: ‘building Europe in the absence of Europeans’. De keuze om achter de schermen te werken werd bewust gemaakt en was waarschijnlijk onvermijdelijk gezien de

nationalistische gevoelens die na de oorlog leefden in Europa. Daarnaast was er geen noodzaak om het publiek erbij te betrekken vanwege de focus op economische integratie en ‘kleine politiek’, gericht op bureaucratische regelgeving en toezicht (Van Middelaar 2009: 186). Dit veranderde doordat Brussel meer en meer invloed kreeg. Dankzij de ‘ever closer union’ ontstonden zorgen over het gebrek aan zichtbaarheid van de Europese politiek. Al in 1979 was politicoloog David Marquand de eerste die sprak over een democratisch tekort (Chalmers 2006: 64). In navolging van Marquand maakte een groeiend aantal mensen – wetenschappers, politici en burgers – zich zorgen over het gebrek aan zichtbaarheid, weerklank en legitimiteit van de EU in de ‘hearts and minds’ van de burgers (Stratham 2007: 462). Daarom wordt er ook wel gesproken over een legitimiteitstekort.

Jürgen Habermas merkte in 2001 al op dat in Europa volgens schattingen zo’n 70 procent van de nationale wetgeving ten minste beïnvloed wordt door Europese richtlijnen. Deze richtlijnen zijn volgens Habermas geformuleerd zonder amper blootgesteld te zijn aan de wil van het volk, doordat er

(12)

12

‘At present, legitimacy flows more or less through the channels of democratic institutions and procedures within each nation-state. This level of legitimation is appropriate for inter-governmental negotiations and treaties. But it falls short of what is needed for the kind of supranational and transnational decision-making that has long since developed within the institutional framework of the Union and its huge network of committees.’(Habermas 2001: 14)

Politicoloog Andrew Moravcsik is het niet met Habermas eens. In zijn artikel ‘ In defence of the democratic deficit’ stelt hij dat de EU legitiem genoeg is. Hij wijst erop dat in de verdragen is geregeld dat er grote beperkingen gelden voor de Europese politiek. Beperkingen die zich kunnen meten, of zelfs verder gaan, dan beperkingen die overheden van moderne democratische landen zichzelf opleggen. De EU legt meer nadruk op consensus dan ‘polderland’ Nederland, het kent federale beperkingen zoals Canada, scheiding der machten zoals de Verenigde Staten en een lage heffingsbevoegdheid zoals Zwitserland, waar de meeste macht bij lagere overheden ligt (Moravcsik 2002: 606). Er zijn slechts een aantal gebieden waarop de EU wel zonder al te veel tegenspraak centrale beslissingen kan nemen. Voorbeelden zijn jurisprudentie van het Europese Hof, monetair beleid door de Europese Centrale Bank en het mededingingsbeleid van de Commissie. Moravcsik stelt echter dat de EU hiermee niet haar democratische legitimiteit verliest. Het beeld van een zekere mate van onafhankelijkheid voor dit soort ‘technocratische’ overheidsfuncties komt namelijk voor in bijna elke ontwikkelde industriële

democratie. De EU wijkt hier dus niet van af (Moravcsik 2002: 611).

(13)

13 2.3.1 Federalisme versus confederalisme

Habermas en Moravcsik staan symbool voor twee verschillende manieren van kijken naar de EU. Wetenschappers als Habermas zijn aanhangers van, wat Luuk van Middelaar (2009: 17) noemt, het ‘grondvertoog’ van het ‘Europa van de burgers’. Dit is een discours waarin de EU gelinkt is aan het idee van federalisme. Volgens dit discours is het einddoel van de EU een soeverein Europa, geleid door een Europese Regering, Parlement en Hof. Hun legitimiteit rust op een Europees electoraat. Het

burgervertoog verwacht veel van het Europees Parlement en van een gedeelde publieke opinie. Wetenschappers zoals Moravcsik zijn daarentegen aanhanger van het ‘Europa van de staten’ (Van Middelaar 2009: 17). Dit discours linkt de EU aan het idee van confederalisme. Dit betekent dat Europa wordt gezien als een samenwerkingsverband tussen soevereine landen. Het belangrijkste doel van Europa is het brengen van vrede en welvaart voor de burgers van de afzonderlijke bevolkingen. Het statenvertoog ziet weinig in centrale instellingen, maar vertrouwt liever op het overleg tussen de nationale ministers (de Raad van Ministers) of nationale regeringsleiders (de Europese Raad). Alleen zij beschikken over voldoende gezag om de Europese eenheid te ondersteunen.

Doordat de Europese Unie een erg ingewikkelde en complexe organisatie is, is het vrijwel onmogelijk om precies vast te pinnen waar de Unie op dit moment staat of in welke richting het beweegt. Historische ontwikkelingen van de EU wijzen er niet op dat er sprake is van een geleidelijke overgang van een regulerende naar een federale EU; een vaak onuitgesproken maar breed gedragen aanname (Fossum en Schlesinger 2007: 285). Ik volg daarom John Fossum en Philip Schlessinger in hun conclusie van het boek ‘the European Union and the public sphere’. Volgens hen is er geen sprake van dat één van beide modellen het op termijn zal gaan winnen. In plaats daarvan lijkt het aannemelijker dat er een systeem ontstaat dat wordt gekenmerkt door beide modellen (Fossum en Schlesinger 2007: 285).

Dat betekent voor deze scriptie dat ik Moravcsik volg in zijn argument dat er genoeg ‘checks and balances’ zijn voor een soort ‘institutionele legitieme basis’ in de EU. Maar dat ik er, net als Habermas, ook van uit ga dat er meer nodig is dan alleen deze checks and balances om Europa werkelijk legitiem te maken. Om het in de woorden van laatstgenoemde te zeggen: ‘Democratic legitimation requires mutual contact between, on the one hand, institutionalized deliberation and decision-making within

(14)

14

2.3.2 Burgerparticipatie versus publiek debat

Nu zijn er meerdere manieren waarop Europese instituties meer legitiem kunnen worden. Het wetenschappelijk onderzoek hiernaar is grofweg te verdelen in twee kampen. Het eerste kamp onderzoekt burgerparticipatie in de Europese politiek. Het idee is dat de Europese besluitvorming kan worden verbeterd, zelfs meer legitiem worden, als belangengroepen, experts en vertegenwoordigers uit de burgermaatschappij meer betrokken worden bij de Europese besluitvorming (Peters et al. 2005: 140). Deze vertegenwoordigers kunnen betrokken raken bij de besluitvorming door te lobbyen, door

protestacties op te zetten of door deelname aan het Europese systeem van comitologie (Peters et al. 2005: 140). Dat systeem houdt in dat de Europese Commissie bij de uitvoering van haar bevoegdheden wordt bijgestaan door een groot aantal comités dat bestaat uit deskundigen uit de lidstaten.

De empirische bevindingen op het gebied van burgerparticipatie in EU-besluitvorming laten een gemengd beeld zien. Aan de ene kant blijft de samenwerking van nationale belangengroepen op Europees niveau beperkt (Rucht 2000: 196). Ook verschilt de mate waarop nationale belangengroepen op een Europees niveau opereren. Zo kiezen grote bedrijven er over het algemeen vaker voor om zich te richten op het beïnvloeden van Europese besluitvorming, terwijl andere belangengroepen relatief meer aandacht besteden aan nationale besluitvorming (Dür & Mateo 2013: 27). Aan de andere kant wordt het systeem van comitologie, waarbij experts en vertegenwoordigers uit de burgermaatschappij betrokken worden bij de Europese besluitvorming, over het algemeen positief geëvalueerd (Peters et al. 2005: 140).

(15)

15 2.3.3 Communicatietekort

In 2006 gaf de Europese Commissie de ‘European Communication White Paper’ uit, een rapport dat adviseerde om de massamedia meer bij de Europese politiek te betrekken om zo te zorgen voor een betere communicatie vanuit Brussel naar de burger. Hiermee zou meer goodwill gekweekt kunnen worden voor het integratieproces. Het rapport was een reactie op de nee-stem van de Franse en Nederlandse bevolkingen in 2005 tegen de oprichting van een Europese grondwet. Volgens Stratham (2007: 474) is het twijfelachtig in hoeverre de makers van dit rapport verstand hebben van hoe onafhankelijke commerciële nieuwsmedia in werkelijkheid functioneren. De hoop op meer goodwill door het inschakelen van deze media is volgens hem niet bijzonder wenselijk, maar vooral nauwelijks gebaseerd op realistische verwachtingen.

Raeymaeckers et al. (2007) hielden interviews met journalisten en correspondenten uit tien

verschillende lidstaten en vroegen hen naar zaken die berichtgeving vanuit de EU bemoeilijken. In eerste instantie werden er institutionele obstakels genoemd, zoals de algehele complexiteit van de EU en het feit dat de informatiestroom georganiseerd is vanaf drie niveaus (Parlement, Commissie en Raad). Dit zou het voor journalisten lastig maken om de juiste informatie te krijgen (Raeymaeckers et al. 2007: 110). Verder klaagden journalisten over praktische problemen als de uitvoerige veiligheidscontroles die ze moeten ondergaan om het Berlaymontgebouw binnen te komen, het hoofdkantoor van de Europese Commissie (Raeymaeckers et al. 2007: 111). Daarnaast zouden sommige EU ambtenaren niet bevoegd zijn om met de pers te praten. Dit is lastig in het geval de woordvoerder niet aanwezig is, of wanneer het beantwoorden van een vraag een hoog niveau van expertise vereist (Raeymaeckers et al. 2007: 112). Tot slot waren er veel klachten van journalisten over het functioneren van de perswoordvoerders van de Commissie. Zij zouden het beleid van de EC verdedigen en daardoor niet altijd de objectieve informatie verstrekken waarom gevraagd wordt (Raeymaeckers et al. 2007: 112). Belangrijker is dat de journalisten een aantal obstakels noemde dat een meer structureel probleem van de Europese Unie laat zien. Journalisten en correspondenten uit de hele Unie omschreven Europese onderwerpen als ‘complex’, ‘moeilijk’, ‘saai’, ‘abstract’ of ‘te institutioneel en bureaucratisch’ (Raeymaeckers et al. 2007: 112). Het is voor journalisten soms moeilijk te ontcijferen wat bepaalde maatregelen van de Commissie gaan betekenen voor het alledaagse leven van hun lezers. Dit wordt volgens Moravcsik voornamelijk

(16)

16

de eerste plaats een bevoegdheid van de EU (Moravcsik 2002: 615). Daar komt bij dat de meeste journalisten het erover eens zijn dat de gemiddelde lezer noch kennis heeft van de werking en de structuren van de EU, noch de wil om zich er in te verdiepen (Raeymaeckers et al. 2007: 112). Dit maakt het extra lastig om deze onderwerpen op een manier te brengen die interessant is voor lezers. Dat geldt zowel voor populaire kranten als kwaliteitskranten.

Om lezers toch te bewegen om een artikel over de Europese politiek te lezen proberen kranten regelmatig ‘aantrekkelijke koppen’ te gebruiken. Volgens Antonio Mendenez (2010: 406) komen die koppen niet altijd geheel overeen met de inhoud van het artikel. Het gebruik van koppen als ‘Europa staat stil’ of ‘Europa boekt geen vooruitgang’ kan volgens hem de suggestie wekken dat er bij elke ontmoeting van ministers of regeringsleiders iets belangrijks beslist moet worden. Dit is een

onrealistische verwachting gezien de aard van de onderhandelingen en het feit dat er over belangrijke zaken altijd unaniem besloten moet worden. De manier waarop de pers dit soort ontmoetingen verslaat kan leiden tot een gevoel van mislukking wanneer er geen belangrijke besluiten zijn genomen, wat bij het publiek frustratie teweeg kan brengen. Trenz (2008: 57) concludeert daarom dat het rationele debat dat gevoerd wordt in de EU slecht samen gaat met het entertainen en het bereiken van een groot publiek. Een ander middel om artikelen interessanter te maken is het kiezen van een ‘conflictframe’. Europees nieuws wordt dan verteld aan de hand van conflicterende ideeën, of liever nog: conflicterende landen of regeringsleiders. Het nadeel van deze aanpak is dat de nadruk komt te liggen op politieke strijd in plaats van regelgeving. De complexiteit van de op te stellen regelgeving wordt buiten

beschouwing gelaten en onderwerpen waar geen conflict in zit worden vermeden. Als resultaat worden de gevolgen van Europees beleid voor de samenlevingen van Europa nauwelijks behandeld in het dagelijkse nieuws (Mendenez 2010: 408). Tot slot is slecht nieuws voor journalisten vaak goed nieuws. Hierdoor wordt er vaak negatieve berichtgeving gepubliceerd over bureaucratieën, en al helemaal over de Europese bureaucratie (Mendenez 2010: 408). Hoe dit werkt valt op te maken uit het volgende voorbeeld: ‘When the head of governments come out of a Council meeting late at night there are national reporters waiting for them who do not want to know whether anything was resolved for the betterment of the EU. They want to know who tricked whom, who was beaten and who got most’ (Trenz 2008: 58). Dit mechanisme werkt in het nadeel van de Europese Commissie. Zij wordt in feite gestraft voor haar rationele, consensusvorming. Journalisten zijn niet geïnteresseerd in consensus en

(17)

17 2.4 Publieke opinie

Het begrip publieke opinie wordt door Jürgen Habermas omschreven als de taak van een publiek om de machthebbers in een staat te controleren en te bekritiseren. Die taak wordt zowel op formele wijze uitgevoerd, zoals bij periodieke verkiezingen, als informeel (Habermas 1989b: 137) Dat laatste is van belang, omdat Habermas daarmee een bepaalde autoriteit toekent aan de publieke opinie, die verder gaat dan alleen maar verkiezingen. De publieke opinie dwingt machthebbers tot openbaarheid, het is een fenomeen waar machthebbers ook buiten verkiezingen om rekening mee hebben te houden (Habermas 1989b: 137).

Dat laatste blijkt wel uit het feit dat de Europese Commissie sinds 1973 de evolutie van de publieke opinie in EU-lidstaten monitort. De Commissie, die niet rechtstreeks wordt gekozen2, houdt nauwgezet de mening bij van burgers op het gebied van sociale omstandigheden, gezondheidszorg, cultuur, informatietechnologie, milieu, de euro, defensie, uitbreiding van de EU en nog een hele reeks

onderwerpen. De resultaten van dit onderzoek gebruikt de Commissie bij ‘het voorbereiden van teksten, besluitvorming en bij de evaluatie van zijn werk’ (Europese Commissie 2013: 1).

2.4.1 Consensus

Het begrip publieke opinie, zoals omschreven door Habermas als maatschappelijk fenomeen, raakte in Frankrijk (opinion publique), Engeland (public opinion) en Duitsland (Öffentliche Meinung) in de achttiende eeuw in gebruik. Nederland volgde een eeuw later (Van Dixhoorn 2006: 20). Volgens

Habermas ontstond de publieke opinie (net als de publieke sfeer, waarover later meer) in de achttiende eeuw, omdat er toen voor het eerst een onderscheid ontstond tussen ‘publiek’ en ‘privé’. Zo’n

onderscheid bestond eerder niet omdat de machthebbers (of het nu ging om een koning, een graaf of een hertog) zichzelf presenteerden als de belichaming van een ‘hogere’ macht. Aan de Franse

Zonnekoning Lodewijk XIV wordt de spreuk ‘l‘etat c’est moi’ toegeschreven. Hoewel er twijfels zijn of hij dit daadwerkelijk heeft gezegd, vat het de situatie van voor 1800 bondig samen. De koning was niet de hoogste vertegenwoordiger van de staat, hij wás de staat (Habermas 1989b: 137).

2

(18)

18

In de achttiende eeuw viel dit gezag uiteen in publieke en private elementen. Zo werd het budget van de koning opgesplitst in een publieke staatsbegroting en een private hofhouding. Publieke instituties waaronder het leger, de bureaucratie en tot op zekere hoogte de juridische instituties, scheidden zich af van de privéhofhouding van de koning. Onder invloed van de reformatie veranderde ook de positie van de kerk. Religie werd meer een privéaangelegenheid. Het openbaar gezag, het parlement en de

rechtspraak, werd ingevuld door de adel. En er ontstond een maatschappelijke klasse van vrije burgers. Een onafhankelijke bourgeoisie die op een rationele, kritische manier kon discussiëren over zaken van algemeen belang. Publieke opinie was de consensus die ontstond uit dit debat. (Habermas 1989b: 138) 2.4.2 Meningen tellen

De opkomst van nieuwe empirische onderzoeksmethodologie in de sociale wetenschappen in de twintigste eeuw, leidde tot een nieuwe definitie van publieke opinie. De Amerikaanse socioloog Paul Lazarsfeld maakte een onderscheid tussen de ‘moderne’ empirische benadering van publieke opinie en wat hij noemde de ‘klassieke benadering’, de meer normatieve politieke benadering die in de achttiende eeuw ontstond (Lazarsfeld 1954: 39). Waar in de klassieke benadering de consensus telde die

voortkwam uit rationeel-kritisch debat, werd de publieke opinie in de empirische benadering bepaald door de optelsom van vele individuele meningen. Dit werd later ook wel omschreven als ‘whatever it is that opinion polls measure’ (Converse 1987: S14). Een ander verschil is dat in de empirische benadering naar de gehele bevolking wordt gekeken, terwijl het begrip publieke opinie in de context van de achttiende eeuw hoorde bij de leefwereld van de gecultiveerde burgerij. Het stond voor het

‘weldenkend deel’ van het land en zeker niet voor de mening van het hele volk (Van Dixhoorn 2006: 20). 2.4.3 De wil van het volk

(19)

19 de steun van het volk verliest is niet langer een koning’ (Kaid 2004: 340). Maar ook individuen hadden rekening te houden met de wil van het volk. Zo stuurde de Romeinse filosoof Cicero in het jaar vijftig voor Christus een brief aan zijn vriend Atticus, waarin hij zich verontschuldigde voor een fout door erop te wijzen dat hij simpelweg de publieke opinie had gevolgd, de publicam opinionem (Noelle-Neumann 1993: vii).

2.4.4 Sociale controle

Deze invloed van de publieke opinie op individuen in de maatschappij is in een moderne context ook wel beschreven door Elisabeth Noelle-Neumann als ‘the spiral of silence’ (Noelle-Neumann 1993: 59). In haar benadering heeft publieke opinie nog het meest weg van een instrument voor sociale controle, dat zorgt voor sociale stabiliteit en integratie. Omdat mensen, als sociale wezens, een aangeboren angst hebben om geïsoleerd te raken van hun sociale omgeving, zullen individuen de neiging hebben om hun gedrag en mening aan te passen aan wat zij denken dat de meerderheid vindt. Veel mensen zullen daarom zwijgen op het moment dat ze voelen dat hun mening niet die van de meerderheid is. Als gevolg kan publieke opinie het best worden omschreven als ‘opinies over controversiële onderwerpen die iemand publiekelijk kan uiten zonder zichzelf daarbij te isoleren’ (Noelle-Neumann 1993: 63). Met haar benadering wijst Noelle-Neumann op een probleem in de ‘empirische benadering’ van publieke opinie, namelijk dat ondervraagden in een enquête of een opiniepeiling misschien niet altijd (durven te) zeggen wat ze diep in hun hart van een onderwerp vinden. Dit leidt tot een ‘spiral of silence’ omdat de mening van de minderheid op deze manier nog onbelangrijker lijkt dan hij al is. (Noelle-Neumann 1993: 202). Tegelijkertijd is publieke opinie in haar model ook niet de consensus die wordt bereikt door rationeel-kritische discussie, zoals in Habermas’ model, maar eerder de mening van de meerderheid van het volk die voortkomt uit (irrationele) groepsdruk en sociale controle.

2.4.5 Groepsbelangen

De beïnvloedbaarheid van publieke opinie is een kernthema in de kritiek die socioloog Herbert Blumer geeft op de ‘empirische benadering’. Persoonlijke overtuigingen zijn volgens hem relevant, maar het is nog relevanter om te kijken hoe deze overtuigingen worden vertaald in groepsovertuigingen. Omdat belangengroepen, maatschappelijke organisaties en lobbygroepen op een krachtiger manier opereren dan individuen, hebben zij meer kans om de democratische besluitvorming daadwerkelijk te

(20)

20

vragen zoals: Wie zijn de mensen die deze mening hebben? Hoe bezorgd zijn ze over de kwestie? Is deze bezorgdheid tijdelijk of langdurig? Wie vertegenwoordigen ze? Hoe goed zijn ze georganiseerd? Hoeveel invloed hebben ze? Is deze invloed tijdelijk of langdurig? Zijn ze in de positie om andere invloedrijke personen en groeperingen te mobiliseren? (Blumer 1948: 545). Deze vragen geven volgens Blumer aan hoe moeilijk het is om de resultaten van opiniepeilingen te beoordelen, omdat er in een georganiseerde maatschappij nu eenmaal met veel verschillende krachten rekening gehouden moet worden (Blumer 1948: 545).

2.4.6 Dimensies

De mate waarin publieke opinie uiteindelijk de democratische besluitvorming beïnvloedt is volgens Carroll Glynn afhankelijk van vier verschillende dimensies. Ten eerste is er de richting van de publieke opinie, in andere woorden: zijn mensen voor of tegen een stelling. Dat kan ingewikkelder zijn dan het klinkt. Zo kan iemand in principe voorstander zijn van het recht van vrouwen om een abortus te laten plegen, maar tegenstander van abortus na het eerste trimester van de zwangerschap (Glynn et al. 1999: 26). Ten tweede is de intensiteit van de publieke opinie van belang. Dit kan van belang zijn als een zeer gepassioneerde minderheid tegenover een meer apathische meerderheid staat. Een regering zou in zo’n geval kunnen beslissen om de minderheid op dit specifieke punt tevreden te stellen (Glynn et al. 1999: 27). De derde dimensie is de stabiliteit van de publieke opinie, ofwel de veranderlijkheid van de

(21)

21 2.4.7 Goedgeïnformeerd?

Het idee dat democratie op haar best werkt als burgers goed, eerlijk en volledig geïnformeerd zijn over de politiek en hun stem kunnen baseren op rationele overwegingen, is wijdverbreid onder

wetenschappers en journalisten (McNair 2009: 237). Ook in Habermas’ benadering van de publieke opinie wordt uitgegaan van goedgeïnformeerde burgers. Met de opkomst van opiniepeilingen werd dit idee echter nogal onder druk gezet. Volgens Philip Converse is de meest voorkomende conclusie die men kan trekken uit Amerikaanse opiniepeilingen dat de kennis van het volk over publieke zaken ‘astonishingly low’ is, verbazingwekkend laag (Converse 1975: 79). Walter Lippmann, journalist en politiek filosoof, merkte al lang daarvoor op dat het voor burgers zo ongeveer onmogelijk was om zich van alle zaken op de hoogte te stellen die spelen in de politiek, als ze er al zin in hadden. ‘My sympathies are withhim’, schreefhij over de burger.‘[F]or I believe that he has been saddled with an impossible task and that he is asked to practice an unattainable ideal’ (Lippmann 1925: 10). Volgens zijn biograaf, Ronald Steele, raakte Lippmann door dit inzicht zo gedesillusioneerd dat hij geen andere uitweg zag dan dat het publieke belang in het vervolg behartigd zou moeten worden door een ‘gespecialiseerde klasse’ (Steele 1980: 182-183). Daarmee plaatst Lippmann niet alleen vraagtekens bij het ideaal van een goedgeïnformeerde burger, maar ook bij het idee van de publieke opinie als een kracht waar

bestuurders rekening mee moeten houden. Sterker nog, Lippmann ziet de publieke opinie niet zozeer als een weerspiegeling van de mening van burgers, maar als een projectie van wat journalisten, politici, opiniepeilers en andere ‘elites’ geloven. ‘Publieke opinie’ zou in deze benadering het beste te

karakteriseren zijn als een symbolisch begrip dat door elitesprekers gebruikt wordt om hun punt kracht bij te zetten in debat met andere elites (Glynn et al. 1999: 21).

(22)

22

2.4.8 Een beïnvloedbare autoriteit

In deze paragraaf heb ik getracht om uit te leggen dat publieke opinie al ruim 2000 jaar wordt gezien als een autoriteit waar machthebbers, maar ook individuen, in daad en woord rekening mee moeten houden. Verschillende benaderingen van de publieke opinie kijken weliswaar anders aan tegen wat deze publieke opinie precies voorstelt, variëren van consensus tot het botsen van groepsbelangen tot de toevallige optelsom van meningen op het moment dat een peiling wordt gehouden. Maar uiteindelijk blijft overeind staan dat de publieke opinie een autoriteit van belang is in een democratische

maatschappij.

Daarnaast heb ik geprobeerd uit te leggen dat zowel de publieke opinie als geheel als de opinie van individuele burgers op verschillende manieren beïnvloed wordt. Ook hier verschillen de benaderingen van het normatieve model van Habermas, waar consensus tot stand komt door rationeel-kritische discussie, tot de invloed van sociale controle en groepsdruk in het model van Noelle-Neumann. Van belangengroepen met verschillende niveaus van invloed tot elites die gebruik maken van het feit dat ‘het volk’ weinig weet van ingewikkelde regeringsaangelegenheden, omdat het te weinig tijd en/of interesse heeft om zich daarin te verdiepen.

De publieke opinie wordt in deze scriptie gezien als een concept met twee gezichten: een autoriteit en een beïnvloedbaar object. Op dit punt volg ik de lijn van Jürgen Habermas, die eveneens spreekt over twee gedaanten die de publieke opinie kan aannemen. In de eerste plaats is dat de gedaante van een kritische autoriteit dat een normatief mandaat heeft om machthebbers in een staat te controleren en te bekritiseren en bestuurders dwingt tot openbaarheid. In de tweede plaats kan het de gedaante

(23)

23 2.5 Publieke sfeer:

‘By “the public sphere” we mean first of all a realm of our social life in which something approaching public opinion can be formed’ (Habermas 1989b: 136). De publieke sfeer is een denkbeeldige ruimte waar publieke opinie gevormd kan worden. Eerder in deze scriptie onderscheidde ik de functie

‘verkeersregelaar van de publieke opinie’ als één van de manieren waarop de journalistiek kan bijdragen aan het vormen of behouden van een representatieve overheid. Als we deze analogie aanhouden dan is de publieke sfeer het kruispunt waarop de journalistiek het opinieverkeer regelt. De publieke sfeer is een forum voor discussies van algemeen belang die plaatsvinden buiten het privédomein (huishoudens van individuele burgers) en buiten het domein van de overheid (zoals gesprekken tussen ministers) (Habermas 1989b: 136). In deze scriptie wordt met de publieke sfeer de politieke publieke sfeer bedoeld, waarin wordt gesproken over zaken die te maken hebben met het functioneren van

overheden. Dit in contrast tot bijvoorbeeld een literaire publieke sfeer waar over literatuur gesproken wordt.

Omdat burgers zonder de publieke sfeer geen ruimte zouden hebben om een publieke opinie te vormen en zo de politieke beslissingen te beïnvloeden, vormt de publieke sfeer een belangrijk onderdeel van de democratie. Het is een structurele kracht in de politiek, een kritiek onderdeel van ‘good governance’ (Arnold 2008: p1). In deze paragraaf behandel ik (kritiek op) de publieke sfeer op vier specifieke punten. Enerzijds hoop ik daarmee het concept duidelijk neer te zetten, anderzijds wil ik uitleggen hoe ik het begrip zou willen gebruiken in deze scriptie.

2.5.1 Ideaalbeeld

(24)

24

Dit is een belangrijk punt omdat het aangeeft dat Habermas’ model een geïdealiseerde versie van de werkelijkheid weergeeft. Het is een ideaalbeeld van een communicatiesysteem, neergezet als een publieke ruimte die open, divers en toegankelijk is. Het ideaal van de publieke sfeer vormt op die manier een meetlat waaraan je de prestaties van bestaande communicatiesystemen kunt meten en waarmee je alternatieven kunt formuleren (Allan 1997: 303).

2.5.2 Historisch fenomeen?

Habermas heeft met de publieke sfeer een concept uitgewerkt dat niet alleen als ideaalbeeld beschouwd kan worden, maar ook als een historisch fenomeen. Met deze, ietwat tegenstrijdige, dubbele betekenis van het begrip maakt Habermas het er niet veel overzichtelijker op. Bovendien krijgt Habermas’ concept flinke kritiek te verwerken als historisch fenomeen.

Zo wijst Stuart Allan erop dat Habermas de geschiedenis van de publieke sfeer in wel erg grote lijnen omschrijft door het ontstaan ervan te plaatsen in een tijdsperiode die loopt van het begin van de zeventiende eeuw tot het midden van de negentiende eeuw. Bovendien beschrijft Habermas een ontwikkeling die plaatsvindt in meerdere nationale contexten verdeeld over Europa. Hierdoor mist de publieke sfeer de historische specificiteit die je van een dergelijke studie zou mogen verwachten (Allan 1997: 301).

Ook Keith Baker plaatst vraagtekens bij het ontstaan van de publieke sfeer zoals omschreven door Habermas. Volgens hem is het geen specifiek sociologisch fenomeen dat rond de achttiende eeuw is ontstaan met de opkomst van moderne maatschappijen. In plaats daarvan zou het beschouwd moeten worden als een politieke uitvinding, als centraal retorisch figuur in een nieuw soort politiek die ontstond in de woelige jaren rondom de Franse revolutie. Plotseling werd er een nieuw soort autoriteit

aangewezen, een tribunaal aan wie de absolute monarchie (tot die tijd zélf de autoriteit) zich diende te verantwoorden (Baker 2000: 168).

(25)

25 2.5.3 Europees publiek?

Habermas’ idee van de publieke sfeer is gericht op de natiestaat, ‘a sphere which mediates between society and state’ (Habermas 1989a: 137). Als de publieke sfeer bemiddelt tussen de staat en de samenleving dan is de vraag in hoeverre de EU gezien kan worden als staat. Daarnaast is het de vraag in hoeverre er sprake is van een Europese samenleving of een Europees publiek. De eerste vraag

beantwoordde ik in de paragraaf over het democratisch tekort. Ik ga ervan uit dat de EU, op de

middellange termijn, kenmerken zal houden van een samenwerkingsverband van soevereine staten én kenmerken van een federale staat. De tweede vraag wordt, in de context van de EU, beantwoord door Philip Schlesinger. Volgens hem kan het ontstaan van een supranationale politieke cultuur zorgen voor een samenbindend element tussen burgers van EU-landen (Schlesinger 1997: 387). Hij waarschuwt echter dat het model van Habermas de bindende kracht onderschat die niet-rationele elementen zoals nationalisme en cultuur hebben in een samenleving. Deze elementen zorgen veelal voor gevoelens van solidariteit en verbondenheid op nationale schaal en werken op groter schaalniveau het ontstaan van ‘een Europees publiek’ tegen (Schlesinger 1997: 387).

Dat laatste blijkt wel uit het feit dat geen enkel medium dat een Europees publiek probeerde aan te spreken, erin is geslaagd om een prominente positie in het medialandschap te verwerven (Golding2008: 129). De krant ‘the European’, met de ondertitel ‘Europes first national newspaper’, hield er na acht jaar al mee op vanwege tegenvallende resultaten. Andere kranten die er in geslaagd zijn om lezers uit heel Europa aan te trekken zijn kranten die zich richten op een kleine Europese elite, zoals de ‘European Voice’. Deze krant schrijft louter over de Europese politiek, maar heeft slechts zo’n 16.000 lezers, veelal mensen die beroepsmatig betrokken zijn bij de Europese politiek. Andere kranten die lezers uit heel Europa trekken zijn kranten die zich niet zozeer richten op een Europees publiek, maar eerder een internationaal publiek. Voorbeelden daarvan zijn ‘The Financial Times’ en ‘The International Herald Tribune’. Over het algemeen wordt politieke informatie in de Europese Unie nog altijd gedomineerd door nationale kranten en magazines, journaals en talkshows (Rußmohl in Golding 2008: 129).

(26)

26

2.5.4 Samengestelde publieke sfeer

Er bestaat een grote mate van consensus onder wetenschappers over dat er op dit moment niet zoiets bestaat als ‘de Europese publieke sfeer’ (Tjernstrom 2008: 178). Het ontstaan hiervan, gebaseerd op het idee van een nationale publieke sfeer, wordt gezien als moeilijk, zo niet onmogelijk. Dit heeft vooral te maken met de verscheidenheid aan talen, (media-) culturen, en tradities, waardoor de Europese burgers onderverdeeld blijven in nationale publieken (Trenz 2008: 56). Dit vormt een probleem als je Habermas’ redenering volgt dat het gebrek aan legitimiteit van de EU uiteindelijk slechts verbeterd kan worden door het ontstaan van een overkoepelende Europese publieke sfeer (Habermas 2001: 17).

Op dit punt volg ik dan ook niet de lijn van Habermas. Om dit uit te leggen kom ik bij een vierde

kritiekpunt. De publieke sfeer wordt namelijk vaak voorgesteld – niet in de laatste plaats door Habermas zelf – als een enkelvoudige constructie. In deze scriptie ga ik er echter vanuit dat er op één moment meerdere verschillende, zelfs concurrerende, publieke sferen aanwezig kunnen zijn. Daarmee volg ik het voorbeeld van Stuart Allan (1997: 302) die zijn stelling onderbouwt door te verwijzen naar de veelheid aan fora - zoals vakbonden, idealistische bewegingen en actiegroepen - waar je op stuit als je over de grenzen kijkt van de publieke sfeer zoals geïdentificeerd door Habermas. Ook Peter Dahlgren (2005: 148) wijst erop dat de publieke sfeer in werkelijkheid het best te begrijpen is als een meervoudige constructie. ‘In large-scale, differentiated late modern societies, not least in the context of nation states permeated by globalization, we have to understand the public sphere as constituting many different spaces.’

(27)

27 2.5.5 Europeanisering van het publieke debat

Volgens Koopmans en Erbe zijn er twee manieren waarop de europeanisering van nationale publieke sferen kan plaatsvinden. Ten eerste is er de verticale europeanisering, wat staat voor een toenemende interesse van nationale media in de Europese politiek in Brussel. Daartegenover staat horizontale europeanisering, wat duidt op een groeiende belangstelling voor andere EU-lidstaten (Koopmans en Erbe 2007: 101). Deze horizontale europeanisering is onder te verdelen in een zwakke variant en een sterke variant. In de zwakke variant behandelen media in de ene lidstaat, op afstand, meer interne aangelegenheden van andere lidstaten. In de sterke variant worden personen uit andere lidstaten actief betrokken bij de berichtgeving, doormiddel van interviews, citaten of het plaatsen van opinieartikelen van buitenlandse schrijvers (Koopmans en Erbe 2007: 101).

Peters et al. (2005, p.142) onderscheiden in hun onderzoek drie dimensies waarop het publieke debat kan Europeaniseren. Ten eerste is er de Europeanisering van inhoud. Dit behelst het onderwerp van de berichtgeving in verschillende media. In de meest simpele vorm betekent dit dat het publieke debat Europeaniseert als bijvoorbeeld nieuwsberichten, analyses en commentaren vaker Europa of de Europese Unie als onderwerp hebben. Maar het kan ook subtieler, bijvoorbeeld doordat er, ook in berichten die niet noodzakelijkerwijs over Europa gaan, vaker verwezen wordt naar Europese instituties. Hans-Jörg Trenz (2004: 296) spreekt in zo’n geval van ‘geëuropeaniseerde berichtgeving’. De tweede dimensie is de Europeanisering van identiteit. Dit behelst de oriëntatie van de berichtgeving. Er is bijvoorbeeld sprake van Europeanisering als het nieuws en de achtergronden in toenemende mate vanuit een Europees perspectief worden gebracht in plaats van een nationaal perspectief. Of als de berichtgeving duidelijk gericht is aan een Europees publiek in plaats van een nationaal publiek of een regionaal publiek. Dit zou je bijvoorbeeld kunnen zien aan het gebruik van woordjes zoals ‘wij’ en ‘ons’ in krantenartikelen. Als er in de loop van de tijd relatief vaker wordt verwezen naar een ‘Europees wij’ ten opzichte van een ‘nationaal wij’, is er sprake van europeanisering. Ten derde is er de

(28)

28

3. Methodologie 3.1 Hoofdvraag

Op het einde van het theoretische hoofdstuk kwam de stelling voorbij dat de journalistiek kan bijdragen aan het vergroten van de legitimiteit van de Europese Unie als het publieke debat binnen de nationale publieke sferen ‘europeaniseert’. Ik heb uitgelegd dat journalisten hier invloed op hebben, doordat ze in democratieën functioneren als informatieleveranciers, waakhonden en verkeersregelaars van de publieke opinie. Aan de andere kant heb ik ook uitgelegd dat het nog maar de vraag is of het in het belang van commerciële nieuwsmedia is om te zorgen voor een betere communicatie vanuit Brussel naar de burger, om daarmee goodwill te kweken voor het integratieproces.

In het praktische deel van deze scriptie wil ik door middel van empirisch onderzoek analyseren hoe het Europese element in de Nederlandse publieke sfeer zich ontwikkelt. Ik wil, in andere woorden,

uitzoeken of er sprake is van europeanisering van de Nederlandse publieke sfeer. Daarna hoop ik, vanuit Nederlands perspectief, iets te kunnen zeggen over de rol van de journalistiek in het wegnemen van het democratisch tekort.

Als er inderdaad sprake is van europeanisering van het Nederlandse publieke debat, dan is dit een aanwijzing dat er een ‘verzamelde Europese publieke sfeer’ zich aan het ontwikkelen is, zoals

beschreven in het theoriehoofdstuk. Deze verzamelde publieke sfeer heeft de potentie om de Europese politiek meer legitiem te maken. Het vormt een alternatief voor een overkoepelende Europese publieke sfeer, wat lange tijd door Habermas en andere wetenschappers werd gezien als enige manier om de Europese publieke meer legitiem te maken, maar waarvan het ontstaan op korte en middellange termijn wordt gezien als zeer onwaarschijnlijk. De vraag die ik hierbij wil beantwoorden is:

Zijn er tekenen van europeanisering van het Nederlandse publieke debat te vinden in Nederlandse kranten tussen 1999 en 2011?

3.2 Kranten

Om de hoofdvraag te beantwoorden zal ik een analyse maken van verschillende krantenartikelen vanaf 1999 tot 2011 in De Volkskrant, Het Financieele Dagblad en De Leeuwarder Courant. Met de keuze voor één landelijke krant, één financiële krant en één regionale krant heb ik getracht om een

(29)

29 als katholiek dagblad. Vanaf de jaren ’60 ging het zich richten op hoger opgeleide lezers. In dezelfde periode schudde de krant zijn religieuze veren af en plaatste zich nadrukkelijk links van het midden. Sinds de jaren ’90 is de krant echter weer opgeschoven naar het politieke midden (Mooi 2011: 12). Hoewel het Financieele Dagblad een neutrale plaats inneemt op het politieke spectrum, richt de krant zich, als voortzetting van het Amsterdamsch Effectenblad, al 200 jaar op beurshandelaren. Inmiddels zijn beurshandelaren niet meer de enige doelgroep van de krant, maar nog altijd zijn de lezers waar het FD zich op richt ‘hoger opgeleid, kapitaalkrachtig en in het dagelijks leven beslissers’, zo staat te lezen op de website (Financieele Dagblad 2013: 1). De Leeuwarder krant schrijft voor een breed publiek binnen de provincie Friesland. Om aantrekkelijk te blijven voor lezers en adverteerders van verschillende

achtergronden en met verschillende meningen, vermijdt de krant traditioneel politieke keuzes en probeert het zoveel mogelijk politiek neutraal te blijven in haar berichtgeving. Ook het taalgebruik is aangepast op een breed publiek (Broersma 2002: 547). Van alle drie de kranten waren de benodigde artikelen voor het onderzoek terug te vinden in de online archieven van LexisNexis.

3.3 Data

De krantenartikelen zullen worden onderzocht doormiddel van een aselecte steekproef. Deze

steekproef wordt uitgevoerd op basis van drie geconstrueerde weken, één in 1999, één in 2005 en één in 2011. Volgens Riffe et al. (1993: 139) is ‘constructed week sampling’ de meest representatieve manier van het doen van steekproeven als het gaat om analyse van nieuwsartikelen. Bij deze methode stel je een week samen uit een langere periode. Je kiest uit die periode willekeurig één maandag, één dinsdag, één woensdag enzovoorts. Op deze manier kun je uitspraken doen over een jaar aan nieuwsartikelen door zes willekeurige weekdagen te selecteren (zes, want geen van de kranten bracht een zondagseditie uit). Door te kiezen voor tussenpozen van zes jaar is het mogelijk om structurele veranderingen waar te nemen.

(30)

30

In de twaalf jaren die daarop volgden werd de euro ingevoerd als wettig betaalmiddel (2002). Het verdrag van Nice trad in werking (2003), waarmee verdere reorganisaties van EU-instituties mogelijk werden die de weg definitief vrij maakten voor de toetreding van tien nieuwe lidstaten (2004). Later werd de EU met Roemenie en Bulgarije uitgebreid tot 27 landen (2007). Na een lang

onderhandelingsproces over een Europese grondwet werd uiteindelijk het verdrag van Lissabon aangenomen (2009). Dit verdrag mocht geen grondwet meer heten, onder meer vanwege afwijzingen van het conceptverdrag door de bevolkingen van Frankrijk en Nederland. Het uiteindelijke verdrag heeft volgens de preambule het doel ‘het door het Verdrag van Amsterdam en het Verdrag van Nice op gang gebrachte proces te voltooien teneinde de doeltreffendheid en de democratische legitimiteit van de Unie te versterken en haar optreden samenhangender te maken.’

In de tussentijd brak wereldwijd de kredietcrisis uit (2007), waardoor landen wereldwijd in een recessie terechtkwamen. Deze crisis culmineerde uiteindelijk in de Europese staatsschuldencrisis, waarbij in eerste instantie Griekenland - maar later ook andere eurolanden - niet meer in staat was om zelfstandig zijn schulden te financieren. Deze crisis legde genadeloos weeffouten bloot bij het opstellen van de gezamenlijke munt. Het werd de eerste serieuze test voor de euro en dwong politici tot het nemen van gezamenlijke maatregelen.

3.3.1 Maandageditie FD 1999

Eén opmerking moet nog gemaakt worden over Het Financieele Dagblad van maandag 31 mei 1999. Deze editie blijkt niet te bestaan. Tot 3 april 2000 had het FD geen maandagkrant. Dit had te maken met het feit dat de beurzen in het weekend gesloten zijn, waardoor er niet veel beursnieuws viel te melden op maandag. Rond de millenniumwisseling werd de krant echter veelzijdiger in haar onderwerpkeuze, wat ertoe leidde dat het FD vanaf 3 april 2000 ook op maandag verschijnt.

(31)

31 dagen van de week (zie bijlage 7). Daarom is gekozen om de ontbrekende maandageditie van 1999 te vervangen voor een andere maandageditie in 2000 in plaats van een willekeurige andere dag in 1999. 3.4 Selectie artikelen

Dit onderzoek richt zich op het analyseren van het publieke debat. Zoals aangegeven in het

theoriehoofdstuk gaat het hierbij over een politiek debat, waarbij gesproken wordt over zaken die te maken hebben met het functioneren van overheden. Om deze reden zijn voor het onderzoek alleen artikelen geselecteerd die een duidelijke link hebben met overheidsbeleid. Dat betekent dat het artikel direct te maken heeft met beleidsvorming (‘Brussel geeft Italië respijt in begroting’), of indirect

(‘Aanvalluuuh brullen 10.000 agenten’). Het gaat hier om zowel lokale, provinciale, landelijke als

Europese overheden. Ook samenwerkingsverbanden tussen landelijke overheden worden meegerekend (omdat bijvoorbeeld beslissingen van de Verenigde Naties uiteindelijk ook gevolgen hebben voor Nederlands beleid). Dit betekent dat problemen of perikelen binnen een politieke partij irrelevant zijn, tenzij dit een duidelijke invloed heeft op de politieke keuzes die gemaakt worden. Reconstructies van het verleden zijn eveneens niet interessant tenzij het impact heeft op huidige of toekomstige

besluitvorming.

Het tweede criterium is dat de artikelen een duidelijke opiniecomponent moeten hebben. Bij het vormen van publieke opinie is immers de uitwisseling van ideeën en meningen van belang. Voor het onderzoek zijn dus artikelen geselecteerd die een mening uitdragen (‘Overheden, stimuleer

investeringen’) of artikelen die berichten over een mening van een belanghebbende in een politiek debat (‘CDA pleit voor bouw extra kerncentrales’). Een derde mogelijkheid is dat er in een nieuwsartikel (als duiding) de mening van een belanghebbende wordt weergegeven in minimaal één zin. Feitelijke nieuwsberichten, bijvoorbeeld over regeringsbesluiten, zijn buiten beschouwing gelaten (‘Ophokken kippen minder streng’).

(32)

32

Tot slot heb ik artikelen buiten beschouwing gelaten die in werkelijkheid niets meer zijn dan een verwijzing naar een artikel verderop in de krant (vaak minder dan 100 woorden). Meerdere kleine artikelen die in feite samen één groot artikel vormen, worden gerekend als één artikel. (Bijvoorbeeld de verschillende reacties op de impasse na de Belgische verkiezingen, in de Volkskrant van 17-02-2011). Deze selectie heeft ertoe geleid dat er van de 7837 artikelen uiteindelijk 916 overbleven voor

naderonderzoek. 0 20 40 60 80 100 120 140 1999 2005 2011

Figuur 3.1 Aantal artikelen per krant

Het Financieele Dagblad De Volkskrant

(33)

33 3.5 Onderzoekscriteria

In het theoriehoofdstuk noemde ik drie dimensies waarop het publieke debat kan Europeaniseren: europeanisering van de inhoud, europeanisering van identiteit en europeanisering van de

communicatiestromen (Peters et al. 2005: 142). In dit onderzoek zal ik de artikelen onderzoeken op vijf criteria. Deze vijf criteria zal ik vervolgens analyseren aan de hand van de drie dimensies van

europeanisering. Ik zal de vijf criteria kort noemen en daarna uitleggen waarom en hoe deze criteria onderzocht zijn.

1. Over welke regio schrijft het artikel?

2. Naar welke instituties wordt er verwezen in het artikel?

3. Wie wordt er bedoeld als er geschreven wordt over ‘we’, ‘wij’, ‘ons’ of ‘onze’? 4. Wie wordt er geciteerd?

5. Waar komen de externe bijdragen vandaan (interviews/opinieartikelen)? 3.5.1 Regio

De vraag ‘Over welke regio schrijft het artikel?’ valt onder Europeanisering van de inhoud. Op deze vraag zijn vijf mogelijke antwoorden.

1. Nederland

2. Een ander land uit de Europese Unie 3. De Europese Unie als geheel

4. Een land buiten de Europese Unie 5. Internationaal

In de eerste plaats wil ik onderzoeken of het aantal artikelen over de Europese Unie (categorie 3) toeneemt ten opzichte van Nederlands nieuws (1) en ander internationaal nieuws (5). In principe zou deze vraag dus met drie categorieën toekunnen. Echter, als er door de jaren heen meer geschreven wordt over andere landen binnen de Europese Unie, dan zou dit ook een teken kunnen zijn van

(34)

34

Binnen categorie 1 vallen alle artikelen over Nederland. Meer specifiek gaat het over beleid van de Nederlandse overheid, zowel landelijk als regionaal en lokaal (zoals het pareltje: ‘Politiek blijkt saaie boel in Achtkarspelen’). Meestal wordt uit de kop en de inleiding snel duidelijk dat een artikel over

Nederlands beleid gaat (‘Octrooi op biotech gaat Kamer te ver’). Soms bevinden artikelen zich op het snijvlak van bijvoorbeeld internationale politiek en Nederlandse politiek, dan biedt de rest van het artikel vaak uitkomst. De vuistregel is dat artikelen over Nederlands beleid aangaande internationale zaken in de categorie ‘Nederland’ komen. Artikelen over internationaal beleid aangaande zaken waar ook Nederland gevolgen van ondervindt, komen in een andere categorie. Zo gaat het artikel over ‘Nederland helpt Atjeh met bouw noodbruggen’ over het Nederlandse beleid ten aanzien van het door een tsunami getroffen Atjeh. Het artikel focust op maatregelen van de Nederlandse overheid en de worsteling van minister Ben Bot van Buitenlandse Zakenmet het – op gepaste wijze - organiseren van hulp aan een regio waar Nederland honderd jaar eerder nog oorlog voerde. Dit artikel valt dus in categorie 1.

In categorie 2 vallen artikelen over beleid van een ander land in de Europese Unie. Ook in categorie 2 zijn er artikelen die zich op het snijvlak bevinden van twee categorieën. Zo lijkt het artikel ‘Spanje verleent amnestie aan miljoen illegalen’, te gaan over Spaans beleid, waardoor het artikel in categorie 2 terecht zou komen. Bij nader inzien blijkt het artikel echter vooral te focussen op de zorgen van

Europese ministers over het besluit van Spanje. Ze zijn bang dat de illegalen naar andere landen van Europa kunnen komen (de grenzen zijn immers grotendeels open) en vragen zich af wat zij hiertegen moeten doen. Een Spaanse aangelegenheid is hiermee een Europees probleem geworden. Het artikel valt daarom in categorie 3.

Een lastige bijkomstigheid van dit onderzoek is de continue uitbreiding van de Europese Unie. Daardoor bestond de EU in 1999 uit vijftien landen3, in 2005 uitvijfentwintig4 en in 2011 uit zevenentwintig5.Bij het categoriseren van dit onderzoek wordt uitgegaan van de Europese Unie van 27 landen, zoals deze bestond tussen 1 januari 2007 en 1 juli 2013. Dit heeft drie redenen. Ten eerste is er bewust gekozen voor ‘de Europese Unie’ en niet voor ‘Europa’ als continent. Het gaat in deze scriptie immers om het

3

Nederland, België, Luxemburg, Duitsland, Italië Frankrijk, Denemarken, Ierland, Verenigd Koninkrijk, Griekenland, Portugal, Spanje, Finland, Oostenrijk en Zweden.

4

Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië zijn toegetreden. 5

(35)

35 democratisch tekort binnen de Europese Unie. Dit betekent dat artikelen over Zwitserland, Noorwegen en Servië in dit onderzoek niet in categorie 2 vallen, maar in categorie 4. Ten tweede is het voor een eerlijke vergelijking belangrijk dat er in elk jaar dezelfde testgroep wordt gebruikt. Een vergelijking tussen groepen van verschillende grootte zou immers een vertekend beeld geven. Ten derde is 1999 het jaar waarin werd besloten tot het openen van de toetredingsonderhandelingen met Bulgarije en

Roemenië (Europese Raad 1999: 1). Ook met Slowakije, Letland, Litouwen en Malta kregen in dat jaar groen licht voor het openen van de toetredingsonderhandelingen. De overige landen die in 2004 zouden toetreden waren al eerder begonnen met onderhandelingen. Omdat in 1999 het toetredingsproces van alle 27 EU-landen feitelijk is begonnen, kunnen artikelen uit 1999 en 2005 over toekomstige toetreders worden beschouwd als zaken van EU-belang. Om deze drie redenen ga ik bij het categoriseren van dit onderzoek uit van de Europese Unie van 27 landen, zoals deze bestond tussen 1 januari 2007 en 1 juli 2013.

In categorie 3 vallen artikelen die over het beleid van meerdere EU-landen tegelijk schrijven. Vaak gaat het hier over gezamenlijk EU-beleid, maar het kan ook gaan over beleid dat een kleiner deel van de EU raakt, zoals een vergadering van ministers van de eurozone. Het kan zelfs een artikel zijn over twee EU-landen.

In categorie 4 vallen artikelen over het beleid van een land buiten de Europese Unie.

In categorie 5 vallen artikelen die over het beleid schrijven van meerdere landen, waarvan er ten minste één niet tot de Europese Unie behoort. Vaak gaat het hier over het beleid van internationale

samenwerkingsverbanden zoals de NAVO, of de Verenigde Naties. Soms gaat het over bilaterale conflicten of samenwerkingsverbanden.

3.5.2 Instituties

De vraag ‘Naar welke instituties wordt er verwezen in het artikel?’ valt eveneens onder Europeanisering van de inhoud. Alle instituties in het artikel worden geteld. Deze instituties worden vervolgens

(36)

36

Ik wil uitzoeken of de verhouding tussen nationale, internationale en Europese instellingen in de loop van de jaren is verschoven. Je zou namelijk verwachten dat, als de Europese Unie steeds belangrijker wordt voor de landelijke politiek, dat er dan in krantenartikelen steeds meer verwezen wordt naar Europese instituties, in plaats van andere internationale en Nederlandse instituties. Een verschuiving van deze verhouding zou kunnen duiden op Europeanisering.

Het begrip ‘institutie’ wordt, zowel in algemeen taalgebruik als in wetenschappelijke artikelen,

verassend vaak gebruikt zonder dat er wordt vermeld wat er precies wordt verstaan onder ‘institutie’. In sociologisch onderzoek wordt vaak gebruik gemaakt van de definitie van Jonathan Turner. Hij omschrijft (sociale) instituties als: ‘A complex of positions, roles, norms and values lodged in particular types of social structures and organising relatively stable patterns of human activity with respect to fundamental problems in producing life-sustaining resources, in reproducing individuals and in sustaining viable societal structures within a given environment.’ (Turner 1997: 6). Een (sociale) institutie is volgens deze, nogal complexe, definitie dus een sociaal mechanisme wat orde schept in het gedrag van groepen individuen. Dat betekent dat zowel ‘de regering van Nederland’ als ‘het gezin’ als institutie kan worden beschouwd, net als ‘de Rooms-katholieke Kerk’ en ‘het beroep van hoogleraar’.

Voor mijn onderzoek houd ik een nauwere definitie aan van het begrip. Een institutie is in dit onderzoek een formele instelling gelieerd aan de overheid, of een samenwerkingsverband van overheden.

Instellingen als UNICEF (Verenigde Naties), de Europese Commissie of de Tweede Kamer vallen hier dus wel onder, NGO’s zoals Human Rights Watch en onafhankelijke instituten zoals Clingendael niet. Een verdrag wordt gezien als een losse afspraak, niet als een samenwerkingsverband. Verdragen, zoals het Kyoto-verdrag, worden daarom niet meegerekend. Ook personen worden niet gezien als een institutie op zich. Wel wordt een eurocommissaris geïnterpreteerd als ‘een lid van de Europese Commissie’, zodoende wordt een eurocommissaris meegeteld als een referentie naar het instituut Europese Commissie.

Begrippen als ‘Europese Unie’ en Europese Commissie’ worden soms geteld als twee instituties en soms als één, dat hangt ervan af hoe de begrippen gebruikt worden. In het artikel ‘Brussel aarzelt over snelle China-missie’ worden de begrippen bijvoorbeeld als synoniem gebruikt. In het stuk komt de volgende zinsnede voor: ‘De EU wil korte metten maken met...’. Hiermee wordt eigenlijk bedoeld: ‘De

(37)

37 gidsland’. Hier komt de volgende zin in voor: ‘De EU wordt niet democratischer doordat burgers een verzoek aan de Europese Commissie kunnen doen voor een wet of maatregel.’ Omdat de EU en de Europese Commissie hier als aparte entiteiten worden weergegeven, worden ze in dit artikel geteld als aparte instituties.

Een aantal instituties doet vermoeden dat het gaat om Europese instellingen, maar zijn dat eigenlijk niet. Bijvoorbeeld de ‘European Bank for Reconstruction and Development’ (EBRD) - ook wel Oost-Europabank genoemd - of de ‘Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa’ (OVSE). Zowel de Verenigde Staten als Canada zijn lid van beide organisaties, waardoor het hier dus gaat om

internationale instellingen. 3.5.3 Identiteit

De vraag ‘Wie wordt er bedoeld als er geschreven wordt over ‘we’, ‘wij’, ‘ons’ of ‘onze’?’6 valt onder Europeanisering van identiteit. Elke keer dat één van deze vier woorden wordt gebruikt in een artikel wordt het geteld in één van de volgende categorieën.

1. Nederland

2. Een ander land uit de Europese Unie 3. De Europese Unie als geheel

4. Een land buiten de Europese Unie 5. transnationaal

Dit zijn de zelfde vijf categorieën als bij het eerste criterium ‘Regio’. In eerste instantie is het de bedoeling om uit te zoeken of het gebruik van een gezamenlijke Europese identiteit in de loop van de tijd toeneemt ten opzichte van het gebruik van een Nederlandse of internationale identiteit. Ook hier geldt echter dat als er door de jaren heen meer gebruik wordt gemaakt van identiteiten van andere EU-landen (Omdat er bijvoorbeeld vaker EU-regeringsleiders geïnterviewd worden) dat dit ook beschouwd kan worden als een teken van Europeanisering, ook als er niet vaker wordt geschreven over een gezamenlijke Europese identiteit. Om de verhouding tussen nationale identiteiten en transnationale

6

(38)

38

identiteiten (‘wij westerlingen’, ‘wij moslims’) ook internationaal te kunnen maken heb ik categorie 4 toegevoegd.

Soms wordt er met ‘wij’ niet zozeer naar een nationaliteit verwezen, maar bijvoorbeeld naar ‘wij vakbondsleden’. In dit geval hangt het van de context af in welke categorie het wordt geteld. Als het gaat om ‘wij leden van de Nederlandse vakbond FNV’ dan is het een Nederlands ‘wij’. Als het gaat om ‘wij leden van de verenigde Europese vakbonden’, dan is het een Europees ‘wij’.

Soms is ‘we’ overdrachtelijk bedoeld. In het artikel ‘Verlangens naar oude zekerheden vertroebelen’ komt bijvoorbeeld de volgende zin voor: ‘Bovendien kiezen we politici en betalen we hen om namens de kiezers complexe tegenstellingen van belangen tegen elkaar af te wegen.’ Omdat ‘we’ hier is geschreven in de context van een Nederlands referendum wordt het geteld als Nederlands ‘we’. Een enkele keer wordt er verwezen naar een regionale identiteit, zoals ‘wij Friezen’. In dat geval wordt de verwijzing meegerekend in het land waar zich deze regio zich bevindt, in dit geval Nederland.

3.5.4 Citaten

De vraag ‘Wie wordt er geciteerd?’ valt eveneens onder Europeanisering van de communicatiestromen. Omdat het ook hier gaat over de nationaliteit van personen, zijn drie antwoorden mogelijk.

1. Nederland

2. Een ander land uit de Europese Unie 3. Een land buiten de Europese Unie

Het gaat hier om letterlijke citaten van personen, te herkennen aan het gebruik van aanhalingstekens. Indirecte citaten(zonder aanhalingstekens) worden niet meegerekend, omdat vaak niet duidelijk is of het gaat om een letterlijk citaat of om een globale uitleg van iemands mening in de woorden van de verslaggever.

Soms staan er woorden tussen aanhalingstekens die niet worden meegerekend als citaat. In

(39)

39 3.5.5 Externe bijdragen

De vraag ‘Waar komen de externe bijdragen vandaan?’ valt onder Europeanisering van de communicatiestromen. Een externe bijdrage is een ingezonden opiniestuk, of een interview. De

artikelen worden gecategoriseerd op wie het opiniestuk heeft geschreven, of wie er wordt geïnterviewd. Daarbij is de nationaliteit van de schrijver/geïnterviewde van belang. Omdat er niet zoiets bestaat als een Europese nationaliteit of een internationale nationaliteit, zijn er slechts drie antwoorden mogelijk.

1. Nederland

2. Een ander land uit de Europese Unie 3. Een land buiten de Europese Unie

Ik heb er bewust voor gekozen om de indeling op nationaliteit te doen. Het had ook gekund op basis van de institutie waar iemand voor werkt. Een Europarlementariër zou dan bijvoorbeeld een externe

bijdrage namens de EU kunnen leveren. Toch wordt de scheidslijn dan al snel erg vaag. Want spreekt een Nederlandse Europarlementariër namens de EU of namens Nederland?

Bovendien is europeanisering van de Nederlandse publieke sfeer ook goed af te meten aan nationaliteit. Als er de hele tijd gekozen wordt om Nederlandse vertegenwoordigers van de EU te citeren, dan zegt dat ook wat over het (uitblijven van) europeanisering.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The comparison of private and social products is neither here nor there." Geluidshinder is slechts één aspect van Schiphol, het is onredelijk de luchthaven wel te belasten voor

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Dat de kunst de eeuwen daarna, bij op- en neergang, heeft kunnen bloeien is te danken geweest - zoals hiervoor reeds is gezegd - aan de middelen die daar- voor

Binnen de Buitensporige Tekortprocedure (BTP) was er een rol weggelegd voor de Europese Commissie met betrekking tot de monitoring en het voorstellen van aanbevelingen wanneer

Zijn weduwe Sue Mingus waakt over zijn erfenis en publiceerde zopas ,,Tonight at noon, a love story’’.. Daarin beschrijft ze haar turbulente relatie met de grote jazzman, maar ook

Dit is mede ingegeven door de opgave voor boscompensatie voor dit gebied.

In de eerste twee bijdragen gaan Cyrille Fijnaut en Jan Wouters in op de crises waarmee de Europese Unie momenteel wordt geconfronteerd en op

In deze inleiding wordt de opstelling van de Nederlandse politieke partijen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog ten aanzien van het Europese eenwordingsproces globaal in