• No results found

De Nieuwe Gids. Jaargang 49 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Nieuwe Gids. Jaargang 49 · dbnl"

Copied!
1445
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Nieuwe Gids. Jaargang 49. Luctor et emergo, Den Haag 1934

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie002193401_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

[De Nieuwe Gids. Jaargang 49. Deel 1]

Acht man en 'n autobus

'n Verrassend ongeval in drie bedrijven door Joh. W. Broedelet.

(Vervolg van blz. 622.) Negende Tooneel.

Barones, Du Four, daarna Charlotte

(Du Four staat in gedachten op den achtergrond, ziet 'n paar maal naar de ramen, als wilde hij weten, wat daarbuiten gebeurt. Kijkt vervolgens naar de slapende barones en begeeft zich dan, eenigszins behoedzaam, naar de 1e deur rechts. Hij wil die openduwen, doch bemerkt, dat die op de knip is. Hij kijkt weer naar de barones. Gelukkig, ze slaapt nog!)

D u F o u r :

(gebiedend, fluisterend, aan de deur-reet)

Charlotte! Charlotte!

('n stilte)

Charlotte!

C h a r l o t t e : (zwak, achter de deur)

Ja?

D u F o u r : (alsvoren)

Doe open!

C h a r l o t t e :

(alsvoren, nog niet geheel ontwaakt)

Hè?

D u F o u r : (nog dringender)

Charlotte!

C h a r l o t t e :

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(3)

Ja, wacht even!

(Du Four gaat iets van de deur terug, wacht 'n oogenblik, telkens naar de barones kijkend.

Dan verschijnt Charlotte, 't haar 'n weinig in de war, doch gekleed.)

D u F o u r :

(zacht, onaangenaam)

Wat doe je?

C h a r l o t t e : (klagerig)

Ik lig 'n oogenblik op bed,

(op zichzelf wijzend)

zóó. Maar ik kan niet slapen!

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(4)

D u F o u r :

Stommerd! In plaats dat je bij dien kerel blijft! We boffen nogal niet, dat dit gebeurt!

Nu heb je gelegenheid, hem in te pikken. Profiteer daarvan!

(Met 'n grijns even naar de ramen kijkend)

En straks heb je misschien geen concurrente meer ook! Verdomme, als-ie niet iets in den zin heeft!

C h a r l o t t e :

(die op die laatste woorden niet gelet heeft, plots opstandig)

Nee, ik heb er nu genoeg van!

D u F o u r :

(har bijna aanpakkend)

Hou je mond!

C h a r l o t t e : (gesmoord)

Ik wil niet!

D u F o u r : (giftig)

't Mòèt. Doe ik 't voor m'n plezier? En verder geen praatjes!

C h a r l o t t e :

Je bent vreeslijk!

D u F o u r :

(zich plots opdringend, vleiend)

Bèn ik dat?

C h a r l o t t e :

Ja! En tòch!....

(omslaand, kust hem wild)

Hier!

D u F o u r : (maakt zich los)

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(5)

C h a r l o t t e :

Ja!

(af 1e deur rechts)

.

Tiende Tooneel.

Barones, Du Four.

(Du Four kijkt scherp naar de barones, of die niets gehoord heeft. Dan, gerustgesteld, wendt hij den blik van haar af en ziet het gouden rookgerij op de groote tafel. Er komt 'n schittering in z'n oogen en z'n hand grijpt toe. Hij bekijkt de voorwerpen nauwkeurig. Als gewaarschuwd slaat de barones, die met haar rug naar 't vuur zit, haar oogen op, doch zonder verder 'n beweging te maken. Ze neemt hem 'n moment doordringend op.)

B a r o n e s : (erg gewoon:

Ach, meneer, wilt u mij die voorwerpen als 't u blieft geven?

D u F o u r :

(bedwingt 'n hevigen schrik, vormelijk)

O, zijn ze van u? Natuurlijk! Ik dacht al, wie laat zulke kostbaarheden zoo maar slingeren? Men moet in 'n hôtel of.... 'n dergelijke gelegenheid min of meer op z'n hoede zijn.

B a r o n e s : (rustigjes)

Dat ben ik ook, meneer.

D u F o u r :

(de voorwerpen aangevend, met 'n strijkage)

Heel verstandig, barones, heel verstandig!

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(6)

B a r o n e s : (droog)

Dank u,

(na 'n oogenblik)

Neemt u mij niet kwalijk: hoe was uw naam ook weer?

D u F o u r : (met aplomb)

Du Four, barones!

B a r o n e s : (zacht herhalend)

Graaf du Four. - Ik herinner me niet, dien naam vroeger ooit gehoord te hebben

(Du Four maakt 'n beminnelijk gebaar van: ‘ja, dat kan ik niet helpen’)

- Toch komt het me voor, dat ik u al eens ontmoet heb

(Du Four maakt 'n beminnelijk gebaar van ‘zeer wel mogelijk’. Na 'n oogenblik, zijn gelaat en haar geheugen ernstig raadplegend:)

Maar waar?

(Du Four, eenigszins onrustig, draait zich driekwart op de hielen om. 'n Zwijgen)

.

Elfde Tooneel.

De vorigen. William komt van links. Achter hem ziet men even iets van Eefje. Beiden zijn in de beste stemming.

Daarna Charlotte.

W i l l i a m :

Komaan, ladies and gentlemen! Uw tafeltjes zijn gereserveerd. 'n Keur van spijzen en dranken lokt u!

B a r o n e s : (blij verrast)

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(7)

(Charlotte verschijnt van rechts)

.

W i l l i a m : (à bout portant)

Pannekoeken!

B a r o n e s :

(doodelijk verschrikt)

Hè? Wat zegt u?

W i l l i a m :

Ja. En kom maar gauw, of ze worden koud!

B a r o n e s :

Ontzettend! Pannekoeken! En wou u mij in de keuken hebben? 't Is 'n schandaal!

W i l l i a m :

(niet uit z'n humeur te brengen, gooit nog wat op 't vuur)

Op de kamers wordt hier niet bediend!

B a r o n e s :

('n oogenblik smeekend)

Maakt u voor mij als 't u blieft 'n uitzondering! Die lucht alleen al in zoo'n keuken!

En panne.... Waar is m'n valies? Ik heb nog chocola bij me en wat anders.

(maakt 'n beweging van opstaan)

Ik kan toch moeilijk zèlf....

D u F o u r : (over-bereidwillig)

Ik zal wel, barones! Dat groote gele of dat kleinere valies?

B a r o n e s :

(er toch even van opkijkend)

Wat kent u mijn bagage!

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(8)

D u F o u r : (met 'n lachje)

Ja, ik heb me zoo even toch met die heele rommel belast? Anders lag alles nog buiten!

B a r o n e s :

(hem nog aankijkend)

Als 't u blieft dan maar beide valiezen.

D u F o u r :

Uitstekend! 't Is maar, ik kan met deze hand

(doelt op z'n linker)

niet erg uit de weg. Die heeft tusschen het portier gezeten

(met even 'n pijnlijk gezicht rap af links. 'n Stilte)

.

B a r o n e s :

(tot William, die juist gereed is met 't vuur)

Ach, kunt u niet wat licht maken? 't Is zoo donker.

W i l l i a m :

(naar den fond links loopend)

Ik zal straks eens naar die lamp kijken

(wijst naar de hanglamp in 't midden)

, als we klaar zijn met de hap-hap!

B a r o n e s :

(met 'n zachte verzuchting)

Dan pas! -

(tot William, die al aan de deur naar de keuken stond)

En, ach, wilt u die deur goed op slot doen? Ik vind 't wel 'n beetje angstig, zoo buiten.

W i l l i a m : (goedig)

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(9)

B a r o n e s :

Je weet toch nooit. Landloopers en zulk gespuis!

W i l l i a m :

(spottend, terwijl hij de deur in den fond grendelt, enz.)

O, dacht u dat die 't zóó hoog zochten? Nee, hier komen alleen nette lui....

(maakt 'n kleine restrictie)

tenminste, menschen die niets te doen hebben.

B a r o n e s : (effen)

Dat komt zoowat op 't zelfde neer.

W i l l i a m : (terzijde)

Juist, Hoogheid!

D u F o u r :

(komt met twee valiezen aan)

Alstublieft, barones!

(met 'n lachje)

Wie had gedacht, dat ìk nog eens voor hôtel-knecht zou spelen!

B a r o n e s :

Dank u,

(ziet hem weer nauwlettend aan)

. Men weet nooit, meneer, waartoe men in dit leven nog komt.

D u F o u r : (luchtig)

Nu ja!

(draait zich, haar blik te ontgaan, weer rap op de hielen om)

.

W i l l i a m :

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(10)

(snel af links. Du Four, na 'n wenk naar Charlotte, die door 't raam rechts staat te turen, volgt hem. Charlotte wil nu ook gaan, staat al bij de deur links. Barones wendt zich plots om, tot 't besef komend, dat men haar in die duistere eenzaamheid alleen wil laten.)

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(11)

B a r o n e s :

Ach, u houdt me toch zeker weer gezelschap? Ik kan onmogelijk alleen zijn, behalve als ik slaap.

C h a r l o t t e : (onverschillig)

Zooals u wilt. Ik heb toch geen trek.

B a r o n e s :

(op de valiezen wijzend)

O, maar ik heb hier van alles! -

(bijna officieel)

Mag ik u dus maar aan mijn tafel noodigen?

C h a r l o t t e :

(half in haar toon overgaand)

Graag, mevrouw!

(zet zich)

.

B a r o n e s :

Maar neemt u eerst 'n glas wijn. Dat zal u goed doen.

C h a r l o t t e :

O, nee!

B a r o n e s :

Toe!

(met 'n half smartelijke bekentenis)

Ik drink anders altijd zoo alléén!

C h a r l o t t e :

(na 'n oogenblik, nadenkend)

Nee, allèèn drink ik nooit.

(Op 'n animeerend gebaar van de barones vult ze 't glas van de barones geheel, kijkt dan naar 't andere glas.)

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(12)

(dadelijk haar glas opnemend)

Ja, neemt u 't glas van dominee.

(met 'n glimlach)

Wie weet, op wat voor goede paden u dat nog brengt.

(voorzichtigjes)

Want 'n heel klein beetje van zijn hemelsche zaligheid kunt u wel gebruiken, niet waar?

C h a r l o t t e : (koud, moedeloos)

Ik weet niet, wat ik noodig heb.

B a r o n e s : (eenvoudig)

Weten we dat een van allen, juffrouw?

(Brengt haar glas naar haar mond. Charlotte wil zichzelf zuinigjes voorzien. Plots hoort men buiten, heel in de verte, 'n gesmoorden, menschelijken kreet, welke in al z'n vaagheid toch heel verschrikkelijk is. De barones en Charlotte verstarren, zien elkaar aan, luisteren.)

B a r o n e s :

(na 'n oogenblik, durft bijna niet te spreken)

Hoorde u dat?

C h a r l o t t e :

Ja!

B a r o n e s :

Wat was dat?

C h a r l o t t e :

Ik weet niet. Of iemand....

(brengt plots, huiverend, de handen voor 't gezicht)

.

B a r o n e s :

(op de keuken doelend)

Dat die anderen niet gaan kijken!

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(13)

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(14)

B a r o n e s : (na weer 'n stilte)

't Zal 'n beest geweest zijn.

C h a r l o t t e : (opkijkend)

'n Beest? Ja, 't kan wel.

B a r o n e s :

Drinkt u eens.

C h a r l o t t e : (willoos)

Ja.

(Mechanisch brengt ze de flesch naar haar glas, terwijl de barones hààr glas weer opneemt.

Nog eens scherp luisterend, verstarren beiden echter, met haar angstherinnering aan straks, opnieuw in die houding.)

Het scherm valt langzaam.

Tweede bedrijf.

De lamp, aan 't midden van de zoldering, brandt. Buiten is het volslagen donker. In de hoeken van 't vertrek zijn schaduwplekken.

Eerste Tooneel.

Barones, Charlotte, later Schakel.

Zij zitten nog steeds aan 't tafeltje bij de schouw. Ze hebben blijkbaar 'n kleinigheid gebruikt uit 'n kartonnen doos - gebak en zoo - en chocola uit 'n pakket. Op 't tafeltje staan nu twee wijnflesschen. De barones is in 'n aangenamen, half knikkebollenden roes, weet echter nog net wakker te blijven. Charlotte is van 'n bedwongen, groeiende nervositeit. Na 'n stilte staat Charlotte op en loopt heen en weer rechts.

B a r o n e s :

(na 'n oogenblik, eenigszins moeilijk pratend, vriendelijk)

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(15)

(Charlotte antwoordt niet. Weer na 'n stilte, nu met 'n begin van spot)

Duifjes vliegen altijd uit. Boutjes zijn 't, ondeugende boutjes. Jij ben d'r ook zoo een.

Hi!

(Charlotte gaat er weer niet op in. Na 'n oogenblik komt Schakel van links, werpt 'n onrustigen blik naar 't raam, blijft daar in gedachten staan. Charlotte neemt hem zwijgend op.)

C h a r l o t t e :

(op hem toeloopend, nerveus, met halve stem)

Zijn ze nog niet terug?

S c h a k e l :

(na haar even te hebben aangezien en wel 'n aparte houding jegens haar aannemend)

Nee, juffrouw.

C h a r l o t t e : (meer voor zichzelf)

't Is verschrikkelijk!

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(16)

S c h a k e l : (iets toeschietelijker)

We beginnen ons werkelijk ongerust te maken. Als er 'n ongeluk gebeurd is!

C h a r l o t t e :

'n Ongeluk?

S c h a k e l :

Ja, wat anders?

C h a r l o t t e : (snel)

Natuurlijk, wat anders!

S c h a k e l :

De duisternis is zoo plotseling gevallen. Het terrein is hier bijna overal onbegaanbaar.

En 't begint slecht weer te worden. Hoort u maar!

(hij luistert)

.

C h a r l o t t e :

(na 'n oogenblik, onzeker)

Gaat er dan niemand kijken?

S c h a k e l :

Wie? Waar? Dat zou roekeloos zijn. In die donkerte! Eén misstap en men is verloren.

Meneer....

(zoekt)

de chauffeur zegt zelf, dat 't niet gaat. En die is in deze streek toch 't beste bekend.

C h a r l o t t e : (dof)

Ja.

(na 'n oogenblik, plots, met 'n begin van uitbarsting)

God, meneer, ik vind het hier zoo vreeselijk!

S c h a k e l :

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(17)

Wat zegt u?

C h a r l o t t e :

Die stilte, die eenzaamheid! 't Drukt op me, 't maakt me benauwd. Om gek van te worden!

(Schakel kijkt haar zwijgend aan. Na 'n oogenblik)

Of me iets bedreigt, dat ik niet ontloopen kan! 't Is afschuwelijk!

S c h a k e l :

(voorzichtig, onderzoekend)

Heeft u misschien... gewetenswroegingen?

C h a r l o t t e : (bijna brutaal)

Hè?

(achterdochtig)

Waarom zou ik die juist hebben?

S c h a k e l : (bewaart z'n kalmte)

Men weet nooit, wat er in 'n ander omgaat. Daarom vraag ik. Het gebeurt wel, als men plots tegenover de groote natuur wordt geplaatst en in omstandigheden, welke moeilijkheid met zich brengen, dat men dan 'n nieuwen kijk krijgt op zichzelf en veel in zijn leven betreurt. Ik giste slechts. Het is nu eenmaal zoo'n beetje mijn ambt, 't hart van de menschen te onderzoeken.

C h a r l o t t e : (weer nederig)

Ach, meneer, ik voel me wel heel ellendig.

S c h a k e l : (niet te warm)

Als ik u misschien... helpen kan?

C h a r l o t t e : (nadenkend)

Helpen? Waarmee?

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(18)

Nee.

S c h a k e l :

(nu toch eenigszins aandringend)

Men moet nooit

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(19)

wanhopen. Wat men zich ook te verwijten heeft, altijd is er....

C h a r l o t t e : (plots weer opstandig)

Ik heb anderen evenveel te verwijten als mezelf! Verstaat u dat? Waarom moet ik altijd op alles worden aangezien? Ik heb 't toch niet alléén gedaan!

S c h a k e l : (zoekend)

Heelemààl begrijp ik u niet, maar....

C h a r l o t t e : (fel)

Dat doet u wèl! U is precies als al die anderen! U kijkt naar me op 'n manier, u spreekt tegen me op 'n manier....! Past u op! Zoo hebben er wel meer gedaan, die later heel liefjes bij me kwamen!

(loopt geagiteerd naar voren. Schakel, over die laatste woorden in stilte zeer verontwaardigd, wendt zich naar 't raam rechts, met z'n rug naar de anderen, 'n Stilte)

.

B a r o n e s :

(als Charlotte even vlak bij haar is)

Wat hoorde ik? Zijn ze gaan wandelen?

C h a r l o t t e : (zacht, kort)

Ja.

B a r o n e s :

Zoo na den eten?

(Charlotte knikt)

- Ik moest eigenlijk ook even loopen.

(met 'n bête lachje)

Ik heb zoo lang gezeten, dat ik niet weet, of ik nog wel staan kan!

C h a r l o t t e :

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(20)

Blijft u liever zitten!

B a r o n e s : (opkijkend)

Wat zeg je?

C h a r l o t t e : (alsvoren)

Dat 't verstandiger voor u is, als u zitten blijft!

B a r o n e s :

(haar begrijpend, langzaam, tergend)

Wel wel! - Ja, ja, zoo zijn die duifjes. Als je ze niet dadelijk wegjaagt, dan pikken ze, pìkken ze!

C h a r l o t t e : (brutaal)

Heb ìk gevraagd, om bij je te blijven? Jullie draaien altijd alles om!

B a r o n e s : (doorgaand)

Pìkken ze.

(met 'n laatste zwakke opleving van ouden haat)

O, ik kèn ze! M'n huwelijk zou heel anders geweest zijn, als jelui er niet waren.

C h a r l o t t e :

(er dadelijk fel op ingaand)

Hè? Nee, ìk zou anders geweest zijn, als jullie soort er niet was, tenminste die mannen, die ze er bij jou op na houden.

('t bijna uitschreeuwend)

Mij verwijten ze altijd maar! Maar wat ik heb moeten verduren, dat wordt niet gevraagd!

B a r o n e s :

(zich nog verdedigend)

U gedraagt zich op 'n manier!

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(21)

(door alles heen)

Kijk naar jezelf! Je drinkt,

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(22)

zooals ik nog nooit heb meegemaakt. En als je kon, zou je je verven met zóó'n dikke laag er op. En

(wijst op 't eene valies, dat geopend is)

je hebt me daar 'n parfum laten ruiken, waar ik misselijk van word.

(haast komisch)

Mensch, je bent niet waard, dat ik je aankijk!

(loopt naar rechts)

.

B a r o n e s :

(geheel ondersteboven)

Ik moet loopen, ik moet loopen!

(doet 'n zwakke poging tot opstaan)

.

Tweede Tooneel.

De vorigen. William komt van links; daarna Du Four.

W i l l i a m :

(loopt even heen en weer in den fond, blijft vervolgens onwillekeurig 'n oogenblik naar de ramen kijkend; dan:)

Ik weet niet, wat ik doen moet. Ik kàn niets doen.

S c h a k e l : (bijkans berustend)

Nee.

(Du Four verschijnt links. Charlotte blijft hem, geheel rechts vóór, onafgebroken aanstaren.)

W i l l i a m :

Zoo'n stommiteit ook, op dit uur nog uit te gaan! Hadden ze 't mij maar gevraagd!

B a r o n e s :

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(23)

Meneer, ik heb me te beklagen. Ik word hier behandeld op 'n manier....

W i l l i a m : (ongeduldig)

O, mankeert er weer wat aan?

(naar de twee flesschen kijkend)

Die wijn schijnt anders nogal in den smaak te zijn gevallen!

B a r o n e s : (gedwongen)

Wat de dokter me voorschrijft....

W i l l i a m :

Ja, ja!

(heeft nu ook de tweede flesch tegen 't licht gehouden, voor zichzelf:)

Geen druppel meer in!

B a r o n e s :

Wilt u me alstublieft naar 'n andere kamer brengen? Er is hier 'n persoon, die....

W i l l i a m :

(er zich van af makend)

U kunt gaan, waarheen u wilt, dame!

(gaat naar den fond)

.

B a r o n e s : (teleurgesteld)

O! -

(keert zich naar rechts)

Wilt ù....

(ziet nu pas goed, dat Du Four daar staat en wenscht van diens diensten toch liever geen gebruik te maken)

Nee!

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(24)

Ach, dominee....

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(25)

S c h a k e l :

(beleefd naar voren komend)

Pardon, mevrouw!

B a r o n e s :

Ik loop soms zoo slecht. Wilt ù me....

S c h a k e l :

(die haar toestand nogal pijnlijk vindt snel)

Ik kan u naar de keuken brengen, mevrouw.

B a r o n e s : (met 'n vaag protest)

Naar de....

S c h a k e l : (geruststellend)

O, 't is er heel gezellig.... en warm!

B a r o n e s :

(zich met zijn hulp opheffend)

Als 't dan niet anders kan! Er is hier iemand, die.... Dat schepsel!

S c h a k e l : (sussend)

Ssst, Ssst.

B a r o n e s : (zich opwindend)

Waarom zou ik zwijgen? Ik zal....

S c h a k e l :

(met 'n zekere strengheid)

We hebben allemààl onze zwakheden, mevrouw.

B a r o n e s :

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(26)

Wat zegt u?

(loopt nu)

Dat ik soms zoo moeilijk loop, komt door m'n been. Daar heb ik....

(praat verder, terwijl ze naar links gaat, ondersteund door Schakel)

.

W i l l i a m : (krijgt plots 'n idee)

Ik kon 'n lantaarn buiten hangen! God weet, wat ze daar nog aan hebben!

(Volgt de anderen snel links.)

Derde Tooneel.

Du Four, Charlotte.

Du Four staat nog altijd bij de deur links. Charlotte rechts vóór. Ze heeft hem voortduren scherp in 't oog gehouden. 'n Korte stilte.

C h a r l o t t e :

(komt recht op hem af, hem peilend tot op de ziel)

Weet jij er van?

D u F o u r :

Van wat?

C h a r l o t t e : (schor)

Heeft ie 'r vermoord?

D u F o u r :

(met groote verbazing)

Hè?

C h a r l o t t e :

(eenigszins gerustgesteld)

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(27)

D u F o u r : (vastberaden)

Als 't moet, ja! - Maar waarom vraag je....

C h a r l o t t e :

(bijna met 'n angstkreet)

Heb je die gil dan niet gehoord?

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(28)

D u F o u r :

'n Gil? Wanneer?

C h a r l o t t e :

Dat weet ik niet. Juist, toen jullie gingen eten.

D u F o u r : (gespannen)

Nee. En dacht je....

C h a r l o t t e : (gejaagd)

Hoe kan ik dat zeggen? 't Is misschien maar 'n beest geweest! 't Klonk zóo afschuwelijk! Maar toen ik in de keuken kwam, omdat dat....

(naar de schouw kijkend, met haat)

mènsch 'n tweede flesch wou hebben en ik herinnerde me op eens, dat jij zoo iets zei, dat je 'm niet vertrouwde en ik van die vrouw geen last meer zou hebben, toen schoot me iets door m'n hoofd en ik was bang, dat jij daar ook de hand in had. Maar dat is niet zoo, wel?

D u F o u r :

(de hand aan 't hoofd, tracht snel na te denken)

Hou toch je mond! Ik zeg je van nee. - Heb je maar één gil gehoord?

C h a r l o t t e :

Ja.

D u F o u r :

En weet je niet zeker, dat 't van 'n vrouw was?

C h a r l o t t e :

Zeker? Nee.

D u F o u r :

Dus 't kan ook wel van 'n man geweest zijn?

C h a r l o t t e : (zeer twijfelend)

't Is mogelijk.

D u F o u r :

Of van beiden tegelijk?

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(29)

D u F o u r :

Hoe klonk 't?

C h a r l o t t e :

(weer even de hand voor de oogen)

Niet om na te vertellen!

D u F o u r :

God allemachtig, als ze sàmen 'n ongeluk hebben gekregen! Of als zij hem mee heeft gesleurd, toen hij 'r van zich afduwde!

C h a r l o t t e :

('t geval nu voor zich ziend)

Jezus!

D u F o u r :

Dan ben ik 't kwijt! Vóór ze die lijken vinden en of ze er mij dan nog bij toelaten!

Hij heeft alles bij zich!

C h a r l o t t e :

Weet je dat zeker?

D u F o u r :

Ik heb z'n bagage toch nagezien? Met die hand van me, 't ging lastig genoeg. Nee, hij draagt den aap bij zich. En als-ie daar ergens in de diepte ligt, kom er maar eens aan!

C h a r l o t t e : (na 'n oogenblik)

Arme vrouw!

D u F o u r : (ongeduldig)

Dat mensch, daar gaat 't nu niet om!

C h a r l o t t e : (ironisch, beklagend)

Z'n zuster!

D u F o u r :

Ja, hij heeft alles gedaan, wat-ie kon, om onbekend

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(30)

te blijven. Ze weten dat ‘meneer’ met z'n vrouw op reis is. En onder dien naam,

(spottend)

Wildink! en met 'n zuster, dat leidt weer af. - God, God, als me dat nu toch nog ontging!

(loopt heen en weer in den fond)

.

C h a r l o t t e :

(na 'n oogenblik, langzaam, bijna blij)

Als ze niet terugkomen, dan....

D u F o u r : (kort, bijtend)

Onzin! Ze moèten terugkomen. Zóó lang zijn ze nog niet weg. Misschien zijn ze verdwaald. In elk geval, hij komt terug. Misschien dùrft ie nog niet. Hij enscèneert 't geval, moet kunnen vertellen, dat ie van alles in 't werk heeft gesteld, om 'r te redden. Dat kost tijd en met die donkerte!

(zich moed insprekend)

Hij komt zeker!

C h a r l o t t e : (alsvoren)

Als ze niet terugkomen, dan....

D u F o u r : (ongeduldig)

Wat dan, wat dan?

C h a r l o t t e : (met 'n verlichting)

Dan ben ik er van af!

D u F o u r :

Waarvan?

C h a r l o t t e :

Van wat jij me wou laten doen!

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(31)

C h a r l o t t e : (wanhopig)

God, houdt dat dan nooit op?

D u F o u r :

Natuurlijk niet! 'n Mensch moet toch leven?

(cynisch)

Ieder z'n vak.

C h a r l o t t e :

Je weet niet, hoe ellendig ik tegenwoordig ben! Na die ziekte van me....

D u F o u r : (ongeduldig)

Hou daar maar over op!

C h a r l o t t e :

Die dankte ik toch ook aan jou!?

D u F o u r :

(haalt z'n schouders op)

Dat is jullie risico.

C h a r l o t t e :

O, wat kan jij vreeslijk zijn! En dan hààt ik je, dan....

D u F o u r :

(pakt plots haar hand beet, wil 'r weer charmeeren als in 't 1e bedrijf)

Hààt je me?

C h a r l o t t e :

(zich ditmaal losrukkend)

Laat me! O, je bent zoo slecht voor me, zoo gemeen!

('t bijna uitschreeuwend)

En daarom zal ik 't heerlijk vinden, als ze dood zijn, alle twee. Die vreeslijke kerel en zij ook dan maar!

D u F o u r :

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(32)

C h a r l o t t e :

Dat weet ik wel!

(met haat)

O, wou je me nog op 'm afsturen, als je wist, dat hij dàt gedaan had, dat daar buiten, dat afschuwlijke?

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(33)

D u F o u r : (heftig)

Idioot, maar dan juist! Dan had je de baan vrij! Jij kan soms raaskallen als....

(op gerucht van links houdt hij plots z'n mond en beduidt ook haar, te zwijgen. Hij neemt de ongedwongen houding aan van iemand, die met 'n dame 'n onbelangrijk gesprek voert)

.

Vierde Tooneel.

De vorigen; William en Eefje komen van links.

W i l l i a m :

(geruststellend tot Eefje)

Ik zou er maar niet te veel aan denken. Als ze op den weg gebleven zijn, kàn hun bijna niets gebeuren. We moeten afwachten, dat is alles. En wie weet, nu we geen van allen aangekomen zijn, hebben ze ons al gemist, zijn ze ons gaan zoeken en hebben ze die twee 't eerste opgepikt! Je ziet meer van die gekke dingen.

E e f j e :

(schrikt om 'n rukvlaag van den wind langs de ramen)

Hè, wat waait 't!

W i l l i a m : (bedenkelijk)

Ja, 't weer wordt niet te best.

(Charlotte heeft zich aan de groote tafel gezet, geheel rechts en staart strak voor zich. Du Four houdt zich nerveus op den achtergrond, rechts, kijkt ook wel naar buiten. William en Eefje komen bij de schouw.)

E e f j e :

(even alles van zich afzettend, op geheel anderen toon)

Ik heb zoo'n bewondering voor u!

W i l l i a m :

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(34)

E e f j e : (eenvoudig)

Heusch!

W i l l i a m :

Wat valt er nu aan 'n mensch te bewonderen? Dat hij is, zooals hij is, daar kan hij ten slotte zelf niets aan doen. Of je 'n beroemde generaal bent of 'n verloopen straatveger of wat dan ook, je bent 't buiten je eigen toedoen, al maken sommigen zichzelf of anderen wijs van niet. En als je iedereen op de keper beschouwt, is niemand eigenlijk nog veel bijzonders.

E e f j e :

Maar dat u zich zoo hebt kunnen vrijhouden van alles, waardoor u in uw eigen oog niet meer u zelf zoudt zijn!

W i l l i a m : (spottend)

Vrij? Aan 't stuur van 'n autobus?

E e f j e :

U begrijpt heel goed wat ik bedoel!

W i l l i a m :

Ssst! Laat de anderen 't niet hooren. Als ze merken, dat 'n dichter-schrijver hen tegen den grond heeft gegooid,

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(35)

blijft er niets van me heel. 'n Chauffeur mag dat doen: 't behoort tot z'n vak. - Vrij?

Aan 't stuur van.... En van wàt 'n autobus! 'n Rammelkast, die je door merg en ziel davert! Maar van die wrakke levenmakers houd ik, zie je? Ze moeten mij niet zoo'n mooi opgepoetst wagentje geven, waarmee je geen kunstjes kunt uithalen, zoo fijn zijn ze. Nee, ik moet zoo iets onsolieds en wilds onder me hebben waarmee wat te wagen valt! Dan ga ik er als 'n duivel op los en 't liefst naar boven, naar hier, waar 't zoo vrij is, zoo wijd! Ja, Pegasus is tegenwoordig ook al ondergebracht bij de motorbranche. Enfin, 'n erg betrouwbaar beest is 't nooit geweest. Hij hoort dus wel bij ‘Good Luck’!

(vertrouwelijk en luchtig)

Want onder ons gezegd, wagens als wij er op nahouden, moorddadig!

E e f j e : (met 'n lachje)

Dat hadt u ons dan wel wat eerder kunnen vertellen!

W i l l i a m :

Wel nee, 't loopt bijna altijd goed af. 'n Ongeluk kan je ook in je eigen luxe-wagen overkomen. Als 't maar zoo wezen moet! 't Zou ook wat moois zijn, als de kansen niet voor iedereen gelijk waren! 't Heele leven is maar 'n ‘good luck’, hoor! -

(plots, met jongensachtigen overmoed, warm)

En, lieve hemel, Eefje, dan hadden we samen dit heerlijke avontuur toch niet gehad!

E e f j e :

(met iets van coquetterie)

O, is dit 'n avontuur?

W i l l i a m : (als verwijtend)

Hè, hè, 'n béétje romantisch moeten we 't toch houden!

(zacht, iets ernstiger)

Ja, Eef, joùw avontuur is 't in elk geval. En buit dat uit, kind, want veel zul je er in jouw leven niet krijgen.

(snel)

- Mooie Eef....

(op 'n tegenstribbelende beweging van haar)

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(36)

hè, dat te weten: ik kan je eigenlijk zelfs niet eens blameeren. Want morgen ben ik weer 'n vreemde voor je en voor goed, en 't zal zijn, of we elkaar nooit gekend hebben.

Wat 'n heerlijkheid en ook wat 'n zalige ellende! Bijna dat vreemde, wonderbaarlijke dat maar zelden in je leven komt, gegrepen te hebben en er dan eeuwig verwijderd van te zijn! Eef, je bent wel te benijden!

E e f j e : (zacht, onzeker)

Ik zal maar denken, dat je 'n dichter bent!

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(37)

W i l l i a m : (overtuigend)

Is 't dan geen avontuur? Je reist, met je màn natuurlijk. O, dat is zoo dom, Eefje!

Reizen moet je alleen of desnoods met 'n ander. Want 'n reis is 't zoeken naar 't nieuwe, 't ongekende. En wat zul je in 's hemelsnaam voor verrassends ontdekken bij 'n man, met wien je al jaren 's morgens opstaat, den heelen dag redeneert, kibbelt, berekent en 's avonds weer onder de dekens trekt? Enfin, je hebt die dwaasheid begaan als zoo velen - ik heb er al wat meegemaakt in m'n autobus! En 'n zure gezichten! - en je kijkt naar 't nieuwe landschap. Je ziet ook verschillende nieuwe gezichten, je rêvasseert, fantaseert, maar je blijft aan de zij van je man en jullie praten over precies dezelfde vervelende dingen als thuis. Daar, opeens, gebeurt iets.

Goddank! Bom, pang, je ligt met 'n troepje reizigers onderste boven en met elkaar zijn jullie 'n poosje opgesloten in de eenzaamheid, ver van 't gezanik der wereld, midden in de groote natuur. En zie, wie steekt je de hand toe, wie kijkt je diep in je zonnige oogen, wie omgeeft je voortdurend met z'n oplettendheden en zorgen? 'n Nieuwe jonge man en die nog wel 'n dichter is! Je hebt van 'm gelezen en toen reeds wekte hij gevoelens in je, die je bij den ander niet vond. Die ging op in z'n

daaglijksche kleine plichtjes en dat stelde je te leur. Die verzen, als je ze voorlas, hij luisterde er maar half naar. Maar deze! Hij verlaat je geen minuut, is altijd om en bij je als 'n duif bij de til. Durf nu eens tegen me te liegen, dat je er niet heelemaal onrustig èn zielsgelukkig door bent? God, 't is toch zoo ongevaarlijk! Ik heb je nog niet eens gezoend en dat zal misschien zelfs nooit gebeuren! Maar bedenk, Eefje, dat de ongewisselde zoenen dikwijls de heiligste zijn!

E e f j e :

(met 'n zwijgende bekentenis)

Wat heb je toch dadelijk aan me gevonden?

W i l l i a m :

Lieve hemel, het is er dadelijk of het is er nooit! Met al dat andere bedriegen we ons zelf maar zoo'n beetje. Moet je 'n bloem bestudeeren voordat je hem mooi vindt?

God, Eef, je bent zoo'n bloeiende heerlijkheid, dat 'n ontvankelijk mensch als ik er wel door verrukt moèst worden!

E e f j e :

(alsof ze dat laatste niet gehoord heeft, droomerig)

Ja, vrij te zijn! Ik heb er dikwijls zoo naar verlangd in dat dorp van ons....

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(38)

W i l l i a m :

(er snel tusschen werpend)

't Paradijs!

E e f j e :

Maar je zit vast aan allerlei banden, allerlei belangetjes, allerlei dingen. 't Schijnt niet anders te kunnen.

W i l l i a m :

(met 'n vage berusting)

Ja, we moeten ons wel wat schikken, allemaal. Ik ook, al is 't dan op mijn manier.

E e f j e :

(weer met warme bewondering)

Ja, maar jìj....

D u F o u r :

(plots, met 'n hevigen schrik, bij 't raam rechts)

Jezus!

(de anderen schrikken mee)

.

W i l l i a m :

Wat is er?

D u F o u r : (met halve stem)

Ik zag daar wat. En ik hoorde iets!

(allen luisteren. Men verneemt groeiend windgerucht)

.

W i l l i a m :

(na 'n oogenblik, bedenkelijk)

We krijgen storm. Ik dacht 't wel.

D u F o u r :

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(39)

Kijk!

(wijst naar 't raam)

.

W i l l i a m :

(met eenige hoop, naar de deur willend)

God allemachtig! Zouden ze 't zijn?

D u F o u r :

(wil hem beletten, open te doen)

Doe niet open! Als 't iemand anders is!

W i l l i a m :

(bezig met slot en grendel)

Wat dan nog? Niemand van ons heeft toch kwaad gedaan? En met ons allen kunnen we tegen iedereen op, dunkt me!

(Terwijl William de deur open krijgt, stelt Du Four zich eenigszins verdekt op in den fond, gereed door de 2e deur rechts te verdwijnen. Charlotte is geheel naar voren gedeinsd, rechts.

Eefje staat nog bij 't vuur.)

(Wordt vervolgd)

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(40)

In memoriam Albert Vogel door Hermance Farensbach.

Ik ga door den droom van November, de onwerkelijke wereld van zwarte boomen, dood water en ijlen roerloozen nevel. Nauwelijks hoor ik den stap van mijn voet, want de mist dempt alle geluid.

Het is wonderlijk zoo te loopen langs vochtige wegen, bewogen voort als door machten buiten onszelf, en alles te voelen ver, heel veraf.... zóó veraf als het eigene leven, vergeten schijnend sinds jaren, en bloeiend toch met gestadige vlam ergens....

wij weten niet waar.

Er is iets gebeurd, iets vreeslijks, een vriend, een heel groot vriend, is gerukt uit ons midden, plotseling. Ik begrijp het niet heelemaal. Ik weet alleen dat hij ligt op zijn kamer, waar ik niet scheen in jaren geweest, en dat hij mij voorkwam ver als een beeld van witte doorschijnende was. En hij glimlachte, dat was het vreemdste van alles. Hij glimlachte zacht als één, geheven uit boven de wereld, die voor zijn verheerlijkte oogen open ziet stralen der hemel-roos diepe, verblindende glanzen.

Boven mijn hoofd, hier en daar, zweven enkele bladeren, los, nog aan de takken der boomen. Zij schijnen geslagen uit loover-dun goud; en eensklaps weer zie ik in mijn verbeelding den haarband, die mij eenigen tijd geleden bewond'rend deed stilstaan en poozen lang voor een glazen museum-vitrine. Deze band was gemaakt van heerlijk, zuiver geel goud, dat een rooden weerschijn had in de stoffige groeven, het kleinood versierend op enkele plaatsen, en droeg als ornament aan den voorkant twee maal drie bladeren, gegroepeerd tegenover

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(41)

elkander. - Bladeren als de broze eschdoorn-bladeren, hier en daar zwevend los nog aan de takken der boomen. - Het was een smalle band, die het hoofd had omsloten eens konings van voor meer dan tweeduizend jaren; en dèzen band had ik willen drukken mijn vriend rond de marmeren slapen. Want hij lag daar neêr op de baar, een Caesar gelijk. En het was niet de mond, als een snede scherp in het krachtig gelaat; noch de kin stekend vooruit, niet te verwrikken; noch de machtige schedel, die hem maakten voor mij tot den heerscher, neen de ziel was het, de ziel van een koning, die sprak, zelfs na den dood nog, uit deze nobele trekken.

Ja, ik herhaal het, een koning was Vogel, een rots in den tijd! Hij was als een boom, die met zijn wortels geslagen diep in de aarde, opschiet suizelend-hoog, tot in het Zenith des hemels.

Een Heros was deze man, een halfgod, qua zijn wezen van àlle tijden, en ergo dus ook van deze rampzalige eeuw. Geen besefte dieper dan hij de tragiek eener cultuur, stijgend, stijgend, altijd stijgend, zich heffend over haar toppen, en zinkend ineen krachteloos nu, zich langzaam ontbindend in misdaad, ellende, bederf en verwording.

Maar als vele, minder genialen gaf hìj nooit de degeneratie van onze tijden, wier scherpere prikkels immer meer ontzenuwen ons toch reeds bijkans ontzenuwd geslacht, neen, hìj was een man, hìj gaf steeds des levens synthese, en dàt was zijn grootheid!

Daarom ook waren hem lief de geweldige monumenten der wereld-litteratuur als Don Quichotte, Coriolanus en Oedipus, want een Don Quichotte was deze fiere strijder in zijn verheven idealisme; een Coriolanus in zijn adel, trots, moed en teederheid; een Oedipus in zijn koningschap, want is niet de kunstenaar de van God gekroonde, uit hoofde van zijn begenadigden staat, geroepen om te regeeren over het menschdom?

O Oedipus, het was een drama geschreven uit Vogel's eigene ziel! En wie zijn edele, klankrijke stem heetf hooren zeggen de machtige verzen van dit beklemmende treurspel, waarin met adem-benemenden climax het noodlot voltrekt zich aan den koningsmensch Oedipus, de mannelijk-sterke, en aan de teed're Jokaste, zijn moeder en gade; wie Vogel in deze tragedie hoorde vertolken de beminnende vrouw, den beminnenden man,

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(42)

den dreigenden heerscher en den sidderenden slaaf; wie hem tenslotte uit hoorde stooten den loeienden kreet van wanhoop; wie het geluk had, dit alles te hooren, hij weet dat deze groote declamator peilde het menschelijk hart in zijn zon-diepte, stralendste vreugden, in zijn rauwste verscheurdheid en zwartste, norizonlooze ellende. Deze psycholoog bij uitnemendheid kende door en door het manlijk-, zoowel als het vrouwlijk gemoed, want in hem, den kunstenaar schenen de beide geslachten op geheimzinnige wijze samen te vloeien tot een éénheid van hoogere orde, een wezen, wiens geest uitsteeg ver boven beiden, en tegelijkertijd beiden omving in warm, moederlijk mededoogen.

Men heeft Vogel wel eens verweten een te zware golving in zijne verzen. De opvatting der modernen is anders: Men zegt als proza, of bijna als proza, wat door den dichter niet is als zoodanig geschreven, noch is als zoodanig bedoeld. En al kunnen op deze wijze soms verrassend-oorspronkelijke effecten worden bereikt, men mist in dergelijke voordrachten steeds toch het wezen der poëzie: De zielsmuziek deinend stadig voort onder alle toevallig gebeuren als de bindende grondtoon der eeuwigheid.

Ik ben mij er zeer van bewust, dat het hier niet de plaats is uit te wijden over theoretische vragen, maar even toch wil ik wijzen er op dat Vogel's manier van voordragen der klassieke tragedie, want dat was zijn fort, historisch gezien, zeker de juiste is. Men weet toch, dat bij de Grieken de monologen, zoowel als de koren dezer tragedies steeds werken door muziek begeleid - zij het ook muziek in een anderen zin dan de onze - en men de verzen op min of meer zangerig-rythmischen toon declameerde. En al leven wij nu - helaas! - ook niet meer in het oude Griekenland, werden de zonen van Hellas ooit in de kunst overtroffen? Zijn niet hun lauweren groen gebleven doorheen de tijden? Straalt niet hun ideaal der schoonheid nòg als een zon aan den hemel? Alles wat ‘mode’ is gaat voorbij, zooals de wolk-gevaarten trekken langs, het één na het ander, maar het zuivere licht der zonne blijft immer glanzend omvangen de donkere aarde. En in dit eeuwige licht heeft Albert Vogel geleefd en gestreefd, een kunstenaar bij de gratie Gods.

Als een ziedende bergstroom, stortend woest van landschap tot landschap, ving het leven van dezen begenadigde aan, om

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(43)

zich te effenen langzamerhand tot den machtigen gang eener breede rivier, mondend uit in de diepe, oneindige zee. De hartstochtelijke vorscher, die alles greep, alles ontleedde, alles verzamelde in een onweerstaanbaren drang het levens-mysterie te willen doorgronden, verstilde zachtjes aan met de jaren tot den beschouwenden philosoof, in wien zich distilleert, druppel bij druppel, de klare wijsheid, uit veel ervaring gewonnen.

Maar als de harten éénmaal zóó rijp zijn, dan vallen de vruchten, en komt de groote Hovenier om den oogst binnen te halen. En ook koningen, en halfgoden, wier leven bijna een legende is, zijn sterfelijk, hoewel wij menschen dat nauwlijks begrijpen.

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(44)

Mensch en dichter door Khouw Bian Tie.

Voor de kleine schare van zijn bewonderaars was hij, Verlaine, in de eerste plaats en voor alles de koninklijke zanger, die van het leven van ziel en wereld gezongen heeft met zoo melodieus geluid, dat men zich nog afvraagt hoe zulks mogelijk heeft kunnen zijn.

Werken zijn er, die den luisteraar dwingen tot devoot opzien, tot vervoeringen van hartstocht, tot hemelsche vreugden, of tot smarten, donker als het graf; maar geen is er, dat op die bijzondere wijze het menschenhart ontroeren kan als het zijne.

Onder de vele Fransche dichters uit de laatste helft der vorige eeuw scheen hij als bij uitstek vertrouwd te zijn met de spheer van den weemoed. Alles van hem is als geheven in die stemming, de stemming van najaar en schemering, van hunkering en dood. Telkens keerde hij daartoe terug, hetzij na - overigens schaarsche - momenten van pastorale blijheid of perioden van pervers genot. Zoo verlangen ook bergbewoners naar de frissche, ijle lucht hunner hoogvlakten en waar zij ook zijn, in steden, dorpen of op het land, overal voelen zij heimwee naar het oord hunner geboorte. Aldus ook hij naar dien vreemd-zachten toestand, waarbij hij naar zijn eigen woorden, zich tot schreiens toe droevig wist, zonder ervan bewust te zijn waarom.

Hij kon er alleen van zingen met ontroerde en ontroerende stem. Wie hem hoort, hoort van een verdriet, dat zich niet accentueert door zelf-beklag of ironie, maar zich enkel toont zooals het is. Bij hem werd het schrijnend zeer aan zijn hart

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(45)

niet veroorzaakt door de spanning tusschen het Onbereikbare en het Verlangen daarnaar, maar het was een gesteldheid, die bestond, ook al zou hij niets te wenschen en alles bereikt hebben. Naar den weemoed neeg zich eenmaal zijn ziel gelijk die van anderen naar het geluk. Vandaar ook vrijwel geen opstand of spot in zijn werk, maar een voor zich uit zingen, gelaten, alsof er op de wereld niets anders was als pijn.

In korte strophen vibreeren zijn woorden, in korte strophen echter, die vol en vloeiend weten te zijn, nu eens gonzend als de superbe klank van een cello, dan weer fluisterend en suizend als een wind in den nacht. Dienovereenkomstig is ook de toon van zijn vers of donker en glanzend als ebbenhout, of als jongste bloesems teer en licht; maar altijd blijft die toon warm, de diepe kleur van zon-doorstoven ooft gelijk.

Hij was de groote Magiër, grooter dan Baudelaire zijn Voorbeeld, dan Rimbaud zijn Vriend, die de geheimenissen van zijn taal beluisterd heeft als welhaast geen ander onder zijn tijdgenooten en van zijn wetenschap later gebruik wist te maken met de soepelheid en gratie, die tegelijkertijd zijn meesterschap en adeldom verraden.

De muziek van het woord, ziedaar waarvoor hij ontvankelijk was op uitzonderlijke wijze. In Frankrijk zou men waarschijnlijk tot Ronsard moeten terug gaan om een toon te vinden als bij hem, met dit verschil echter, dat Ronsard ondanks alles, den blijden lach had gekend der Renaissance, terwijl hij hooploos leefde in de ontstellende verwarring van zijn tijd.

Gelijk alle groote dichters is ook hij plastisch, wist ook hij voor zijn ontroeringen vormen te vinden, die vast en klaar zijn; maar van hen allen verschilt hij doordat zijn plastiek er een is, die niet zoo zeer in het fantasie-volle beeld als wel in de suggestieve macht van zijn melodie haar oorsprong vindt. Dit wil niet zeggen, dat zijn visie zwak of valsch zou zijn. Integendeel zijn verzen getuigen van een even fraaie als zuivere Verbeelding. Maar wat bij hem overweegt, is toch zijn melodie, zijn als gedempte en toch weer doordringend-klare, prachtig-sonore melodie. Onvergelijkelijk blijft zijn stem nazingen in het oor en roept stemmingen wakker, waarop men zich onverbiddelijk laat gaan en die voeren naar ziele-staten, waar het

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(46)

vaal is en grijs, met ergens aan het einde de zachte vertrouwdheid van bleeken Dood.

‘De la musique avant toute chose’

beleed hij zelve eens, en zoo iemand, dan heeft hij zijn eigen kunst-opvatting verwezenlijkt.

Aldus is hij geworden tot de dichter, die hij is, dichter van den Weemoed, wien de Weemoed verkoren heeft tot zijn zanger, in wien de Weemoed stem gekregen heeft, bij wien de Weemoed muziek is geworden, levende, trillende, ziel en zinnen boeiende, onvergankelijke muziek.

***

Wat deert het dan of men van hem weet, dat hij als mensch vele gebreken had? Het is waar: men zou wenschen, dat hij als zoodanig even voorbeeldig was als zijn dichterschap. Dan zou men hem kunnen begroeten als een afgezant van den hemel zelf, die met daad en lied de menschen aan de eeuwige schoonheid van het paradijs herinnert. Maar nu dat niet het geval is, wat geeft het nog? Heeft men er hem niet te liever om? Behalve bewondering immers kan men nu ook deernis gevoelen, deernis met dien weergaloozen dichter, die zoo zwak kon zijn en in zijn zwakheid zulke hopeloos-verkeerde dingen deed.

Hij was een onverbeterlijke zondaar, die na tusschenpoozen van middeleeuwsche rouwmoedigheid, zich voortdurend weer overgaf aan de vleiende bekoringen van het vleesch, maar o, welk een zondaar was hij, de arme, die in zijn ziel zulk een kostbaren schat van edele vermogens droeg. Van dienzelfden zondaar immers zijn afkomstig verzen, die nu nog en voor altijd de ziel ontroeren en verbazen door hun menschelijkheid en melodieuze macht.

Men ziet hem in den geest door de straten strompelen van Parijs, het hoofd gebogen, waggelend, een haveloozen bedelaar gelijk, een bedelaar echter, waarachter men een der grootste kunstenaars weet. Is hij niet als de prins uit het sprookje, die onder de menschen rondgaat en de hoogheid van zijn afkomst verbergt achter een verwaarloosd voorkomen?

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(47)

Daarom kàn men hem ook niet verafschuwen, de glans van zijn dichterschap gloort door zijn ongelukkig menschenbestaan heen en houdt de aandacht als voor altijd gevangen. O, al betreurenswaardige daden, die hij beging, men verschoont en verzacht ze met de gereede bereidwilligheid, die in liefde is.

Zijn verslaafd-zijn aan den drank is een erkend feit. Men vergeeft het hem echter gaarne omdat hij immers zoo diep-ongelukkig was. Werd hij in zijn leven niet van ellende op ellende gestort en was hij niet voortdurend een prooi van de wereld en zich zelf? Hoe zou men hem dan de zoete vergetelheid ontzeggen, die hij in den wijn vond? Bovendien, wie zal zeggen of hij niet menige inspiratie daaraan te danken had? Was niet Omar Khayam een dronkaard? En Li Tai Po? En Edgar Poe? Hoe zou men hèm zijn liefde voor den drank kunnen verwijten, terwijl men haar bij anderen - voorzeker niet allen zijn meerderen - in een waas hult van poëzie?

Zijn mislukt huwelijksleven wijt men aan het onverstand van zijn vrouw. Zij begreep hem niet, hem, die in de eerste plaats dichter was. Daarom, dat hij haar ontvluchtte en als hij later weer naar haar terug verlangde en zij ondanks veler pogingen op zijn verzoek om terug te teeren met een echtscheiding antwoordde, vindt men haar hard en wreed. Waarom probeerde zij het niet nogmaals met hem? Hij had toch berouw. Wie weet, misschien zou hij inderdaad genezen zijn, in de koestering van het echtelijk tehuis zijn sidderende verlangens vergeten. Want hij had haar oprecht lief, haar de teere jonkvrouw uit ‘La bonne Chanson’.

Zijn zwerftocht met Rimbaud schrijft men aan den invloed van den laatste toe.

Hij zat al zoo rustig in Parijs, toen Rimbaud hem met zijn bekenden brief, en weldra met zijn komst verontrustte. Toen was het uit met zijn jong geluk. Zijn hart verlangde den vriend te volgen in diens vreemden drang naar wijdheid en ruimte. En hij ging.

En als hij later tot de ongelukkige daad kwam, die hem zijn vrijheid kostte, beschouwt men haar als een wanhopige poging om zich aan den fatalen invloed van den jongere te onttrekken. Rimbaud was schuldig, niet hij.

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(48)

Zijn verhouding op het einde van zijn leven met twee publieke vrouwen, brengt men in verband met zijn ongelukkig huwelijk. Hij, die zoo verlangde naar teederheid en liefde en op zijn stamelen zoo een hard antwoord ontving van zijn eigen vrouw, had hij geen recht om elders zijn troost te zoeken? De beide ongelukkigen met wie hij verkeerde, ontfermden zich tenminste nog over zijn erbarmelijk bestaan.

Zoo vond en vindt men allerlei redenen om hem van zijn schuld vrij te pleiten.

Men tempert het oordeel over zijn daden door haar te verklaren uit zijn

levensomstandigheden. ‘Pauvre Lélian’ noemde hij zich zelven eens en als zoodanig verschijnt hij ook voor den kring zijner bewonderaars. Hij zondigde, niet uit moedwil, hoogstens uit zwakheid.

Op die wijze verdwijnt het beeld van den satanischen zondaar en daarvoor in de plaats treedt de figuur van den kunstenaar, van den tragischen kunstenaar weliswaar, maar die dan ook de tragiek van zijn leven wist om te zetten in onsterfelijke

schoonheid.

En onaangerand blijft hij staan, alsof hij nooit mensch, maar alleen dichter is geweest.

***

In den laatsten tijd echter dreigt de mensch in hem de overhand te krijgen boven zijn dichterschap. Vroeger bewonderde men hem, ondanks zijn fouten, ja, men puurde er zelfs materiaal uit om zich nog meer tot hem aangetrokken te voelen. Men werd daartoe in de gelegenheid gesteld, omdat men in den grond van de zaak eigenlijk slecht op de hoogte van de feiten was. Wat wist men tenslotte van hem af? Zij, die hem kenden, wilden zijn dwalingen niet zien, die hem niet kenden, verpoëtiseerden in overgroote liefde voor zijn kunst, zijn persoon.

Met het jongste boek van François Porché echter is het met de voorstelling van den lijdzamen, passieven dichter gedaan. Daarin toch verschijnt hij in zijn feitelijke werkelijkheid en deze werkelijkheid sluit elke idealisatie volkomen uit.

Verre van het slachtoffer van zijn omgeving te zijn, was hij zelve een actieve, kwaad-doende persoon. In hem leefden

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(49)

duistere neigingen, waaraan hij dikwijls toegaf met een koelbloedig cynisme. Het vleesch lokte en verleidde hem en zijn geslachtsleven was één ontreddering.

Al de feiten, die men tot voor kort van hem goed-sprak, komen door Porché's onderzoekingen in een ander licht te staan.

Zoo was hij niet de schuchtere minnaar van ‘La bonne Chanson’ of de smeekeling van de befaamde ‘Ecoutez la chanson bien douce’, maar in werkelijkheid schijnt hij bij wijlen een waarlijk onverdragelijke tyran geweest te zijn. Hij verliet zijn vrouw, niet omdat zijn hang naar ruimte en oneindigheid hem daartoe gebood, maar omdat zijn sexueele neiging tot Rimbaud hem daartoe dwong.

Aldus ziet men, dat zijn vriendschap met den mysterieuzen Rimbaud verre van uitsluitend geestelijk was. Bovendien verleidde niet Rimbaud hem, maar omgekeerd.

Hij was dus geen slachtoffer, maar zelf de slechte genius van zijn vriend.

En toen hij zich later aan zijn jongeren metgezel vergreep, was het niet, omdat hij zich van een noodlottigen omgang wenschte vrij te maken. Neen, toen sprak de minnaar in hem, die niet berusten kon in een breuk en door het vooruitzicht daarvan tot wanhoop geraakte.

Ook de verhouding op het einde van zijn leven met twee publieke vrouwen moet thans anders worden beoordeeld. Zij was niet het gevolg van een hunkering naar liefde, maar eenvoudigweg een bevrediging van zijn brandende zinnen.

Dronkaard, vagebond, sensualist, dat alles was hij, niet omdat zijn

levensomstandigheden hem daartoe brachten, maar wel degelijk ook omdat zijn karakter hem tot de zonden dwong, die hij deed. Te veel heeft men toegeschreven aan zijn zwakheid, te weinig aan zijn actieve, morbide neigingen.

Zal er nu een keer komen in de bewondering voor hem, nu dat Porché zulke te zijnen nadeele sprekende feiten geopenbaard heeft?

Eenmaal heeft men hem een vereering toegedragen, die al maar groeide naarmate met het voortschrijden der jaren men den mensch in hem vergat en men enkel aan zijn heerlijke kunst dacht. Porché vestigt thans weer de aandacht op den

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(50)

mensch, op den mensch ontdaan van zijn dichterlijken tooi. Zal nu de liefde voor hem - bij wijze van reactie - in haat verkeeren, in haat en afschuw? Niemand, die het zeggen kan; alleen gissingen zijn mogelijk.

Enkelen ongetwijfeld zullen zich vol verachting van hem afwenden, in den geraffineerden zondaar onmogelijk meer den vereerde van vroeger kunnen en willen herkennen. Het boek van Porché vaagt de herinnering aan den ongelukkigen, maar stralenden kunstenaar, voor goed uit hun geest weg en wanneer in hun

tegenwoordigheid over hem gesproken wordt, zullen zij blozen van schaamte om de vergissing, die zij eenmaal begingen.

Anderen zullen voorzichtiger zijn en eerst willen afwachten. Porché tenslotte heeft veel ontleend aan de memoires van 's dichters gewezen vrouw en het is de vraag, in hoeverre zij betrouwbaar zijn. Zij immers was betrokkene en daardoor kunnen haar verklaringen weleens tendentieus zijn. Mogelijk dat nog andere getuigenissen op te roepen zijn, die een anderen kijk zullen geven op het in elk geval wel zeer

gecompliceerde leven van den dichter.

Eén kleine categorie blijft er, die ondanks Porché niet ophouden zal den dichter te bewonderen. Het is waar: ook deze getrouwen zullen ongetwijfeld zich

onaangenaam verrast voelen en misschien zelfs een opwelling van teleurstelling niet kunnen onderdrukken. Maar de schoonheid, die de dichter hun als een levenslangen schat gegeven heeft, zal bestand blijken tegen het dikwijls walgelijke van zijn menschenbestaan. Zij zal een stemming in hen wakker roepen, die verzacht en verteedert; misschien uit dankbaarheid, misschien uit roekelooze bewondering.

Bij de onthullingen van zijn vrouw zullen zij denken aan ‘La bonne Chanson’, en deze teere gracieuse verzen, zullen bij al het wreede, dat zij juist over hem lazen, hen herinneren aan die weinige momenten uit 's dichters leven, toen hij in alle oprechtheid naar liefde verlangde, alle heil daarvan verwachtte en hij zoo kinderlijk-blij zong van zijn ophanden zijnde verbintenis.

Wat zijn verhouding tot Rimbaud betreft en zijn uitgespon-

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(51)

nen zinnelijkheid in ‘Parallèlement’, worden zij niet overstemd door zijn stamelende biecht in ‘Sagesse’?

Zeker, het is waar: hij zondigde, zondigde veel en verschrikkelijk, maar daarnaast kende hij ook momenten, waarbij zijn hart gansch leeg was van aardsch verlangen en hij enkel smachtte naar God en Heiligheid.

En bovendien, of men wil of niet, men kan hem niet vergeten als dichter. Over en boven alles heen blijft zingen die klare, weemoedige stem, die al sidderend van emotie verhaalt van wanhoop en ellende, boetvaardigheid en rouw. Voor die stem vergeet men tenslotte den mensch en alleen de dichter leeft als een nooit genoeg te bewonderen werkelijkheid.

Wie zal gelijk hebben? Zij, die hem terugwijzen? Die hun oordeel opschorten? Of de minnaars van schoonheid tot elken prijs?

Wie zal het zeggen? Hoe echter het oordeel over zijn mensch-zijn ook moge uitvallen, de waarachtigheid van zijn dichterschap blijft een door alle eeuwen onloochenbaar en onaantastbaar feit.

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(52)

Uit mijn Bloemenboek door Henriëtte Mooy.

I.

Primula.

Primula, met je vele lichtgroene bladeren, vriendelijke kamer-primula, met je mooie rôze kroontjes, lila kroontjes, rôze-lila-paarse kroontjes, hofjesjuffrouwen-troetelkind, plant, die zoo treffend wel kleurt bij oude en bleeke gezichten waarin leed zijn schoon en droevig spoor heeft achtergelaten, die zoo rijkelijk veel water en zoo veel zon aan kan en die daardoor zoo'n echt gezelligheidsleventje leidt, die zomer en winter door blijft bloeien wanneer je gewaar wordt dat men je graag mag, - uit de dichte frischte van je bladerengroen kom je steeds zóó jong en lachend opgeloken, dat het telkens is alsof je nimmer te voren nog ooit had gebloeid.

Alleen om oude menschen de l e n t e niet te doen vergeten doe je dat, vriendelijke primula, liefde's beeld!

II.

Geranium.

Lieve geranium, je had zoo'n langen hals, zoo'n langen, dunnen vogelenhals, die je niets moói stond, en daarom sneed 'k hem af en 'k zette hem rechtovereind naast den stam en 'k deed nog een stokje er bij, opdat mijnheer kon leunen als 't noodig was.

En belangstellend keken we toe hoe lang ‘die flauwiteit’ wel

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

(53)

overeind zou blijven staan. Maar hij blééf overeind, de hals! En de bloem, eerst wat schraal nog, bloeide zich dik in een prachtige rondte, en dat niet alleen: een bundeltje slap-neerhangende knopjes beurde zich op en een tweede bloem te verschijnen begon.

En het dunner-geworden bladerengroen werd weer van het vilt dat het hoorde te zijn.

Of blessuur noch vernedering ooit was geweest, een nieuwe complete plant ging ontstaan.

Geef van je regeneratie-vermogen, sterke geranium-ziel, wat aan mij!

III.

Fuchsia.

Fuchsia, geliefde fuchsia, als ik je kleine, donkere blaadjes, die iets zoo vriendelijks, ingevouwen innigs, oprechts en tevredens hebben, beschouw en ik zie je klokjes zoo kleurig en vroolijk aan de buigende steeltjes bengelen, - dan denk ik aan moeder.

Niet alleen omdat zij veel van je hield denk ik aan haar, maar omdat je werkelijk op haar gelijkt.

Jelui-beidjes zijt van eén soort, -: stil vol leven op een kleine plaats.

En wanneer 'k je zie staan in de diepe vensterbank, voor het lichte raam, dan moet ik mij ervan terughouden om op je toe te stormen, mijn armen om je heen te slaan, je aan mijn hart te drukken en je te kussen op al je bladertjes, klokjes, kraagjes en klepeltjes.

IV.

Roos.

Roos, nu ik je zoo in mijn hand neem, denk ik aan iets. Ik doe om je gezicht eens heel voorzichtig mijn twee handen en ik bekijk je stil en lang.... en streelend gaat mijn vingertop de lijnen van je lieven vorm na, beroerende je bloemblad o zoo zacht.

Ik adem dicht in je nabijheid, 'k voel warm je worden en terwijl de geuren van je ziel zich mengen met den adem

De Nieuwe Gids. Jaargang 49

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar toen Grootvader daarna opeens met het Onze Vader begon - hij kon dat zoo mooi, Dominee Wevers zelf had eens gezegd, dat niemand het Onze Vader zoo plechtig kon uitspreken

Hoe hij had zitten denken, gestadigvoort herhalend in zijn hoofd, wat hij meê hoorde jagen in het rythmend schokken van de wielen: dat hij dood moest, dat hij dood moest, dat hij

levensomstandigheden van haar eigen t'huis. De gewezen paardrijdster koppelt haar, wanneer zij ter nauwernood zestien jaar is, aan een rijken afgeleefden, perversen huisvriend van

De Nieuwe Gids.. dat ze geen onvertogen dingen meer uithaalden. Ze liepen over de schrijftafel, tusschen inktkoker en pullen door, speelden achter de boekenrekken, nestelden zich in

zegt hij en schaart zich aldus onder de vlag van de volstrekste intransigentie uit de kerkgeschiedenis. Het bestaan der XXe eeuw kan hem niet aanbelangen of boeien of bevredigen.

Op het einde van Augustus waren de vooruitzichten in de Republiek een weinigje beter geworden, maar de toestand bleef lang nog ernstig en kommervol. De Wilhem schrijft in begin

Den volgenden dag rook gansch het bovenhuis naar sparrengroen, het wasemde in de verflucht door de trapdeur binnen. Jakob keek juffrouw Gonna met andere oogen aan, wanneer ze

‘catechismus’. Dostojewsky werd vaak door de linksche groepen beschuldigd van laster, zijn figuren werden door velen ‘caricaturen’ genoemd. Vooral gold dit de figuren