• No results found

Humanisme en godsdienst door Dr. Johannes Tielrooy

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 49 · dbnl (pagina 179-196)

Humanisme, humanitarisme, neo-humanisme, humanistische religie, religieus humanisme, humanistisch christendom.... ziedaar termen die men in deze jaren, meer dan ooit tevoren, om zich heen hoort klinken en in geschriften aantreft. Voor de eenen bijna heilige klanken, geven ze anderen aanleiding op staanden voet woedend te worden. Het zou wellicht zaak zijn allereerst te weten wat er precies onder te verstaan is: niet onmogelijk dat dit de eenen kalmeeren, de anderen tot zuiverder inzicht zou voeren, dat het partij van partij zou scheiden, helderheid en vrede brengen. Vrede - of bij gebreke van dien een minder verwarden strijd.

Het kan niet mijn doel zijn al deze begrippen te omschrijven en elk zijn plaats te wijzen: dat zou een boekdeel vereischen. In de hoop dat zulk een boekdeel eenmaal geschreven zal worden, stel ik thans het humanitarisme ter zijde, spreek niet over neo-humanisme (een woord welks beteekenis mij trouwens nooit duidelijk is geworden) en verwaarloos het humanisme in den philologischen zin. Het eenige doel, dat de schrijver van deze bladzijden zich stelt, is, het andere humanisme nader te bepalen, zijn verhouding tot de religie aan een onderzoek te onderwerpen en een poging te doen het aldus uit velerlei verwarring te redden.

Zoo dit doel betrekkelijk beperkt is, ook mijn middelen zijn het. Ik gebruik slechts bestaande begrippen, bestaande kennis, algemeen toegankelijke bronnen. Ik vraag enkel hernieuwde aandacht voor bepaalde punten, beoog niet anders dan een groepeering

van feiten aannemelijk te maken, die ik, in Holland ten minste, voor tamelijk nieuw of.... wederom nieuw houd.

Maar voorafspraak genoeg. ***

Het is nu ruim vierhonderd jaar geleden dat de West-Europeesche menschheid plotseling haar kennis en haar hulpbronnen in bijna wonderbaarlijke mate

vermeerderen zag. Het bleek als het ware met één slag, dat de natuur aan den mensch ter onderwerping was overgeleverd, dat hij ten eigen bate de aarde mocht en kon gebruiken. Eensklaps was het hem mogelijk zijn gedachten snel en alzijdig te verspreiden in de ruimte en over te brengen naar later tijden. En die gedachten zelf namen ontzaglijk toe in aantal; de gedachten van elk individu kwamen meer dan vroeger uit hemzelf voort en waren tegelijk op meer betrouwbare gegevens gegrond. De mensch begreep beter zichzelf, zag met grootere scherpte zijn ware beteekenis in het heelal. Hij leerde andere deelen der wereld kennen en zag dat zijn ‘waarheid’ elders of onwaar of onbekend was. Hij was verrukt door het nieuwe gerief, de nieuwe vermogens, het nieuwe inzicht, de nieuwe vrijheid; en merkwaardig verschijnsel -hij was door het besef van zijn nietigheid in de ruimten, door de gebleken

betrekkelijkheid van zijn normen eerder gesterkt dan ontmoedigd. Hij was dus alleen? Hij had niet ‘de’ waarheid? Welnu, dan zou hij zich handhaven, dan zou hij zoeken! En een groote vreugde kwam over de wereld....

Men weet welke omkeer in geesteshouding met deze vreugde aanstonds is samengegaan, door deze vindingen en bevindingen, door dezen nieuwen moed duurzaam is bevorderd. In Italië het eerst, in alle andere West-Europeesche landen vervolgens, scheen velen van de beste geesten de logica der middeleeuwen een onvruchtbaar vak van studie, en de kennis van de aarde verre te verkiezen boven metaphysische kennis, die misschien onbestaanbaar moest heeten. Zij verklaarden zich op ‘poëzie’ en ‘welsprekendheid’ te willen toeleggen omdat zij deze als het tegendeel van logica en metaphysica zagen; zij noemden de vakken hunner keus ‘humaniores disciplinae’, en zichzelven noemden ze kenners der ‘humanoria’, humanisten. Het waren de ‘poëzie’ en de

‘welsprekendheid’ der Ouden die deze humanisten het eerst wilden kennen; zoo werden de studiën vernieuwd, zoo ging men tot de bronnen der West-Europeesche beschaving terug, zoo werd het philologisch humanisme geboren. Als het daarbij was gebleven....

Het bleef daarbij niet. Er was iets in den geestelijken gang van zaken die den mensch tot dit philologisch humanisme gebracht had, er was om zoo te zeggen in de

bewijsvoering een element, dat een zelfstandig leven begon te leiden. Iets aardsch

was verkozen boven iets buitenaardsch.... O, men kon niet alles zeggen, natuurlijk, want consequentie voerde niet enkel, om met Luther te spreken, ‘zum Teufel’, maar ook tot den brandstapel; men wilde ook niet alles zeggen, want men geloofde nog van harte, veelal, in hetgeen omtrent het buitenaardsche meer dan duizend jaar lang geleerd was, maar toch, er was iets gaande gemaakt, er werd zelfstandiger en door sommigen zelfs zeer stoutmoedig gedacht. Lefèvre d'Etaples overwoog of de Platonische wijsheid wellicht niet aannemelijker was dan de leer van Aristoteles, zooals deze ter ondersteuning van het Christelijk dogmenstelsel door Thomas van Aquino was gewijzigd, en later achtte hij het wenschelijk tot het Evangelie terug te keeren: zoowel het een als het ander beteekende een verzaking van de oude

geloofsleer. Budé hoopte niet meer enkel van de Kerk een moraal te leeren, maar ook van de Grieksche en Romeinsche cultuur. Erasmus bepaalde zich niet tot zijn professioneelen ijver voor de humanistische studie: hij wilde deze, ondanks zijn herhaalde verzekeringen van trouw aan de Katholieke Kerk, in dienst van het Evangelie stellen. Meer nog: in het Christendom zag ook hij eerder een moraal dan een uitdrukking der waarheid en nooit verliet hem zijn critische zin, zijn neiging om zelf zijn oordeel te bepalen, nooit missen zijn werken den hartigen smaak der onafhankelijke gedachte.

Zeker, dit alles was slechts een terugdringen van de Katholieke Kerk en geen ontkenning van het Christelijk geloof, geen verzaking van het buitenaardsche: het

evangelisme van een Lefèvre en een Erasmus heeft immers mede tot de Hervorming

geleid en is aldus gebleken het geloof juist te versterken. En om een andere reden nog is het onmogelijk, het humanisme in zijn geheel als praktisch

anti-christelijk voor te stellen: het had te veel uitsluitende aandacht voor het humane. Wie de menschelijke moraal wilde verbeteren, de persoonlijkheid ruimte voor groei verschaffen, het vrije onderzoek bevorderen, eerbied voor den mensch als zoodanig onderwijzen - en al deze tendenties zijn ongetwijfeld ook het beginnende humanisme reeds eigen - had menigmaal eenvoudig den tijd en de vrijheid van geest niet meer voor het beschouwen van metaphysische vragen - nog daargelaten dat dit, als gezegd, zijn gevaren meebracht! Zoo is het te begrijpen dat in feite vele humanisten tevens min of meer geloovige Christenen zijn gebleven.

In feite. Maar is het humanisme ook in wezen Christelijk van aard? De Hervorming heeft met het humanisme gebroken, waarlijk niet zonder reden! En dat niet alleen. Telkens vindt men bij Erasmus en anderen het gevaar van ‘atheïsme’ en ‘paganisme’ vermeld: zij wenschen dat gevaar te keeren, maar doen er meteen den omvang van vermoeden. De verschijnselen zijn ons niet geheel duidelijk, maar ze moeten talrijk geweest zijn. En over twee sprekende gevallen ten minste zijn wij voldoende ingelicht: dat van Etienne Dolet en dat van Bonaventure des Périers. Beiden leefden in den tijd dat het Fransche humanisme nieuw en frisch was. Dolet, die beschreven wordt als een hartstochtelijk karakter, als een man uit één stuk, was drukker van humanistische

en kettersche geschriften; als ketter is hij tenslotte terechtgesteld. Protestant schijnt

hij niet geweest te zijn; men noemt hem atheïst en ook wel deïst. Wat is

waarschijnlijker dan dat hij tot zijn onchristelijke zienswijze gekomen is doordat hij, voor ‘duivelsche’ consequentie niet vreezend, de met het humanisme gegeven lijnen had doorgetrokken? Bonaventure des Périers, schrijver van het ten deele duistere

Cymbalum Mundi, had misschien een vage religiositeit overgehouden - of van tijd

tot tijd nog voelen bovenkomen - maar de algemeene strekking van zijn werkje was onmiskenbaar: het gaf te verstaan dat het ‘goddelijk boek’ nog onvolkomener was dan het ‘menschelijke’, dat ‘aardsche wijn’ beter smaakte dan ‘nectar’, dat elke religieuze partij, zonder uitzondering, slechts een paar geheel en al onbruikbare brokjes van een veronderstelde ‘waarheid’ bezat, dat de woordvoerders van alle kerken slechts spraken over onkenbare dingen en niets nuttigs verrichtten. Des Périers schijnt in het dagelijksch

leven soms den indruk van onevenwichtigheid gemaakt te hebben: als denker is iemand die, met humanistische beginselen als punt van uitgang, een vermoeden van onwaarheid ten aanzien van alle christelijke leeringen wil wekken intusschen niet wankelmoedig of inconsequent te noemen! Hij heeft er trouwens voor moeten betalen. Hij verloor alle protectie, was nergens meer welkom, en heeft, na eenige jaren van ellende, zelf een eind aan zijn leven gemaakt.

Met algeheele nauwkeurigheid zullen wij omtrent de philosofie van zulke moedige mannen misschien nooit ingelicht worden. Zagen zij dat het Christendom dualistisch van aard was en waar God en de wereld gescheiden werden, verwierpen zij daar ‘God’ als een onbekende? Indien zij dit deden, geschiedde het dan mede op grond van beredeneerden twijfel aan de historische waarde der ‘openbaring’? Hebben zij zich een immanente Godheid weten te denken en zoo ja, meenden zij omtrent deze Godheid iets te kunnen weten en verklaren, iets anders dan dat zij een der vele

menschelijke begrippen is? Begrepen zij dat tegenover het christelijk dualisme een

monisme, en een menschelijk monisme, gesteld kon worden? Wij zien, van onzen tijd uit, slechts vaag wat zij over deze en dergelijke vragen gedacht kunnen hebben; al wat wij weten, maar dat dan ook zeker, is dat het humanisme een krachtige onchristelijke tendentie gehad heeft. Wat door prof. Huizinga van de Renaissance gezegd is, dat men deze tendentie soms overschat heeft, geldt daarom nog niet van het humanisme op zichzelf. Men zou zelfs kunnen zeggen: als wij dit inzicht niet op feitelijke gronden hadden, zouden wij het ons door redeneering eigen moeten maken: si elle n'existait pas, il faudrait l'inventer! Want voor de bijna totale mislukking van de Hervorming in Frankrijk mogen vele verklaringen gegeven zijn: geen bevredigt mij zoo als deze, dat de Fransche geest het twijfelachtige van alle christelijke doctrinen heeft ingezien en zich daarom, althans uiterlijk, aan de oudste heeft gehouden.

Dat is overigens hetgeen uit de toonaangevende litteratuur van de heele 16e eeuw spreekt. Als Rabelais in een vroolijk verhaal van drank- en vraatzucht zijn ideale voorstelling van de Thelemietische abdij inlascht, waar ieder vrij zou zijn om naar de inblazingen der natuur te handelen (op voorwaarde weliswaar dat

men een edelen inborst had!) dan hoort men de stem van iemand die innerlijk van allen eerbied voor de middeleeuwsche theocratie bevrijd is, die aan geen ‘gezag van God’ over deze aarde meer hecht, omdat hem dit begrip te onduidelijk is, die niet meer aanneemt dat de mensch in ‘zonde’ geboren is en ‘verlost’ moet worden, de stem van iemand die de overwegingen der eerste humanisten, tot wier volgers hij ook in het philologische behoorde, in het geheim met consequentie heeft

doorgetrokken - en zulks met zijn gansche menschzijn, gevoels- en denkleven samen, niet met zijn intellect alleen. Als Montaigne, die andere groote leerling der

humanisten, er behagen in heeft de betrekkelijkheid van alle moraal in het licht te stellen, dan volgt daaruit, dat ook die ééne moraal, welke gezegd werd door de ‘openbaring’ te zijn voorgeschreven, volstrekte zekerheid ontbeert; als hij de mogelijkheid van wonderen in twijfel trekt, dan doet hij weer dezelfde openbaring afbreuk. En als hij, tegenover Raymond Sebond en een deel der middeleeuwsche scholastici, ontkent dat het geloof door de rede bewezen zou kunnen worden, als ook hij - uit overwegingen die volgens den Montaigne-kenner Villey voor een deel van maatschappelijken aard zijn - vlucht naar het bekende refugium: ik geloof ondanks de rede; als hij, in een bepaalde periode van zijn leven, de geldigheid der menschelijke rede zelfs in ieder opzicht bestrijdt - dan ligt de tegenwerping voor de hand dat hij dit alles doet.... met zijn rede. Immers, wie zegt het geloof van elders te hebben, uit hoogere bron, door hooger gezag, en vervolgens dit hoogere gezag geldig verklaart, deze bron zuiver noemt, heeft daarmee zijn rede, dikwijls onbewust, toch weer in dienst gesteld. Vanwaar men ook moge meenen, de gegevens die men als religieus beschouwt verkregen te hebben, de interpretatie dier gegevens is altijd een daad van de rede - zooals ook de ontkenning der rede een daad van de rede zelf blijft. Zoo keert juist bij lezers van Montaigne de rede telkens onweerstaanbaar terug, als een bal die onder water gedrukt wordt. Altijd weer gevoelt zich de lezer genoopt Montaigne toe te voegen: als gij alle goddelijke en menschelijke dingen zoo

vrijmoedig beoordeelt, dan geschiedt dat noodzakelijk met uw rede; en dan zou ook uw fideïstisch refugium wel eens onveilig kunnen zijn, dan zal ontkenning het tenslotte misschien overspoelen. En Montaigne zou er, als hij nu nog leefde, niet neen op zeggen.

Aldus, in ieder geval, hebben de tijdgenooten Rabelais en Montaigne ondergaan. Zooals zij, dachten hun beste lezers. De zestiende eeuw, en dit is waarlijk overbekend, is het begin der ‘verlichting’, zij is een eerste ‘siècle des lumières’, al was het ‘licht’ nog door walmen verduisterd en al werd het uit voorzichtigheid nog dikwijls onder de korenmaat gezet. In dezen staat van zaken heeft het humanisme, juist door zijn aard, een belangrijk aandeel. Het humanisme is - welke tendenties men er ook overigens in mag zien en hoezeer men ook moet erkennen dat het in concreto bij velen nog met christelijk geloof is samengegaan - allereerst een keus en wel een keus ten nadeele van alle leeringen omtrent het buitenaardsche; het humanisme is aldus

in wezen een zich afwenden van het goddelijke. Daarop wijzen de breuk tusschen

humanisme en Hervorming, de mislukking van deze in Frankrijk, de geschriften, het optreden, de levensloop van Dolet en Des Périers, de algemeene kleur van de 16e-eeuwsche litteratuur, de opkomst en stille macht van de libertijnsche beweging, die door deze litteratuur mede gevoed was. Daarop wijst.... het woord humanisme. Een zich afwenden van het goddelijke niet altijd in dien zin dat de consequente humanist zich aan het goddelijke ‘vijandig’ zou betoonen en bepaald anti-christelijk optrad - dit gebeurde slechts in uitzonderingsgevallen, die intusschen symptomatisch veel beteekenen - maar in dezen zin dat hij a-christelijk werd. Hij wist of meende te weten dat het buitenaardsche altijd onkenbaar zou zijn, dat al wat wij daaromtrent zeggen toch altijd in ons menschzijn worstelt en.... hij ging over tot de orde van den dag. Hij was in stilte veelal, en vermoedelijk bijna steeds onbewust, tot een

menschelijk monisme gekomen.

***

Men kan zeggen dat de ware aard van het humanisme aanstonds begrepen is: niet dat het aanvaard werd! De Hervorming niet alleen, ook de contra-reformatie heeft het afgewezen; men kon niet tegelijk humanist en.... laat ons zeggen ‘divinist’ zijn. Zoo is het lot van het humanisme veelbewogen geweest. Met Bossuet triumfeert in de 17e eeuw het Christendom vollediger dan ooit; maar slechts voor een tijd triumfeert het.... Eenmaal had het, na zooveel eeuwen alleenheerschappij, zich aan discussie

moeten onderwerpen: het was te voorzien dat de aandrift en de moed tot zulk een discussie hervonden zouden worden. En in de 18e eeuw, met Bayle en Voltaire -humanisten ook zij! - is het zoover gekomen, dat het eenvoudig niet goed mogelijk was zich Christen te noemen, als men geacht wilde worden aan de hoogere beschaving van zijn tijd nog deel te hebben.... Aan het eind van de eeuw verving de Revolutie den Katholieken eeredienst door den cultus der Rede: in haar beleeft het 18e-eeuwsche rationalisme - en eigenlijk het humanisme van bijna drie eeuwen her - zijn

daadwerkelijke overwinning - die onmiddellijk door een nederlaag, een pro-christelijke reactie gevolgd werd. In heel Europa herleeft in het begin der 19e eeuw de

spiritualistische wijsbegeerte, het gansche werelddeel over luistert men dan met een nieuwe devotie naar predikant en priester, overal worden opnieuw de kunsten door christelijke waarden beheerscht. Eens te meer waren de humanistische bestrijders van de oude kerken geweken en hadden de ‘divinisten’ hun oude stelling hernomen: nu echter beangst, tot concessies geneigd, voortdurend bedreigd. En weer kwam toen voor het divinisme de beurt om te wijken. Het hangt maar van onze stemming af, of deze eeuwige golving van actie en reactie, van even vaste als tegenstrijdige

overtuigingen, ons ontmoedigt, ons een glimlach afdwingt, dan wel ons noopt tot het berustend inzicht dat zoo nu eenmaal alle evolutie verloopt. Het divinisme moest wijken: de positivistische leer van Auguste Comte - in wezen humanistisch - is een der groote machten van de 19e eeuw. Ernest Renan toonde gelijktijdig den

algeheel-menschelijken oorsprong van het Christendom aan. In de zuivere litteratuur werd Renan's gevoels- en denkwijze verwerkelijkt door Anatole France, die ze mengde met medelijden, met een zachte ironie.... Stuart Mill, Darwin, Spencer waren in Engeland de bezadigde, welonderlegde onchristelijke denkers; Duitschland overdreef en vergroofde dit rationalistisch humanisme met Büchner. Maar,

Duitschland is tevens het land van Nietzsche, den meest verfijnden, den diepsten en machtigsten tegenstander dien het Christendom nog gehad heeft.

En thans? Het was onmiskenbaar dat in de beschreven golfvormige evolutie de humanistische golf iederen keer krachtiger werd: toch staan nu de golven van het divinisme weer hoog. Voor

de zooveelste maal heeft de West-Europeesche beschaving het materialisme en rationalisme definitief uitgebannen; weer heeft een ‘nieuw’ - in werkelijkheid oud en nooit onbestreden gebleven - spiritualisme de meerderheid van sprekers en schrijvers mee; weer ontleent het Christendom, in al zijn kerken en secten, er een verfrischten glans, een verhoogden schijn van autoriteit aan.

***

Het is noodig er zich rekenschap van te geven, dat, ook nu nog, een hoe zeer ook gemitigeerd humanisme met het Christendom in zijn eigenlijke, historisch geworden gedaante ten eenenmale onvereenigbaaar moet heeten. Immers! Noem u Christen, voeg u dus opzettelijk en uitdrukkelijk bij hen die sinds eeuwen belijden dat de mensch leeft in zonde, dat een persoonlijk God hem echter met welgevallen, ja met liefde gadeslaat, hem gelegenheid geeft zich van de gevolgen der zonde te redden, maar hem met straffen bedreigt als hij zich die gelegenheid niet ten nutte maakt, dat deze persoonlijke God almachtig is en dus ook het kwade dat hij soms straft zelf heeft bestendigd, dat ons vertrouwen op hem zich hierdoor intusschen niet moet laten verzwakken, dat hij niets zoozeer van ons wenscht als dat wij de neigingen die hij ons heeft gegeven, onderdrukken, ons vleesch laten versterven, alle kleur om ons heen verdoffen en alle lijnen sprakeloos maken, dat hij van tijd tot tijd in den gang

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 49 · dbnl (pagina 179-196)