• No results found

Uit mijn Bloemenboek door Henriëtte Mooy

XVI Bloem

Bloem, wat zou je doen, als je in mijn plaats was? Rustig en aanminnig kom je je kopje opsteken in de wereldlucht, blozend van jeugd, sterk door zachtheid en evenwicht. Bloem, wat zou je doen? Je kalmte ziet hier tegenover zich het radelooze, dat woedt in het binnenste van een medeschepsel. Mijn handen houd ik aan mijn hoofd geprest, om mijn gedachten in rechte banen te houden, in de banen van tucht en geduld.

Wat zou je doen, bloem, als je iemand liefhad, als je niet wist waar hij zich bevond, als je vreesde dat het niet gòed

met hem ging. Wat zou je doen, als het angstzweet uit je poriën brak, je slapen bonsden, ontzetting in een vloedgolf over je heen sloeg, - bloem, jij die geen taak hebt dan bloem te wezen.... Zou je al het kostbare maar laten rollen in het slijk der alledaagsche gemeenheid? Zou je dàt kunnen? Zou je je laten vertreden zonder kreet? Of zou je je op zijn weg stellen, hem toeroepend: ‘Bedenk, bedenk!’

Bloem, wat zou je doen?

XVII.

Blijf geopend, oud muziekboek!

Blijf geopend, oud muziekboek, geopend boven het wachtend klavier. Zoolang ik uwe bladzijden zie, weet ik, dat de tuinen niet voor mij gesloten zijn.

Blijft geopend, zomertuinen, voorjaarstuinen, wandeltuinen, meditatie-tuinen, tuinen die men vrij mag binnenblikken, vrij in en uit mag gaan, - waar de

zangvogeltjes in troepen komen neerstrijken en er weer vroolijk over de hagen uit wegzwenken, waar zwermen gevleugelde insecten dooreenkrioelend dansen in de lucht, de rouw-viooltjes nederig stilstaan, beneden in het gras.

Blijf geopend, lusthof van de ziel, waar het licht zoetjes over de opgeklapte wiekjes der lathyrusbloemen kantelt, wanneer een zoele wind zacht met ze stoeit, waar al wat ís, leéft, en al wat leéft zich verlustigt, - en waar, in de breede,

zonnegoud-doorgoten lanen van schaduw-rijk, rust wordt genoten als nergens elders. Blijf geopend, oud muziekboek, uit u stormt op in de luisterende lucht, tot muziek geworden toorn, trots, edele, felle oprechtheid, goddelijke gedecideerdheid, moed, macht, overwinningsvermogen, - uit u klinkt schoon aanvaarde droefenis, grootsch treuren, grootsch berusten, al wat vereerenswaard is in den mensch.

Blijf open, oud muziekboek, uw bladen lichten blank op als de zorgvuldig met geheimschrift volgeteekende vleugels van een engel, die daar is neergestreken om een hemelsche boodschap te verkonden.

Blijf zweven daarginds, poëzie, zoolang ik uw heilige wieken gewaar word, weet ik, dat, als 'k uw taal in de toetsen breng, innig en licht op mij toestroomen komt, de glimlach, de gloed, de vrede en de zekerheid van liefde-zelf.

Blijf geopend, oud muziekboek, geopend boven het wachtend klavier, opdat, o Onuitsprekelijke, ik niet vergeten kàn, dat de aarde vol is van uw geluksgewemel, waarin zoo aanstonds ook ik deelen mag.

XVIII.

Ontloken rozenknop.

Versch-ontloken, ròze-roode, roode-ròze rozenknop, in 't grijze van den dageraad zàg ik u met opgeheven hoofd, vol verlokking, opschemeren van den grond, frank en uitdagend en lieflijk. Moedig manlijk-schoone, blinkend-frisch ontlokene, - ge herinnert me met al te groote nadrukkelijkheid aan vreugde en verlustiging, aan beminde, rood-bloeiende lippen toegestoken tot een morgenkus, aan zonne-lach over lichtend gelaat, aan oogen vol gloed en vrede, aan den ernst en de glorie van groot geluk.

Ik zal u spoedig met een sikkel doen afslaan. Niet om de gelijkenis, betooverende, maar om den jammer van een herinnering.

XIX. Linde.

Linde, linde, houd het geuren, houd het wolken van je geuren, linde, houd het in! Te zoet het is, te alles-overzaligendezacht, te smartelijk, wanneer men niet meer met z'n beiden is.

Houd je gouden reukdoosjes een oogenblik gesloten als het u belieft, feestelijke linde, 't is alsof je niet maar voor een uur, een dag, doch voor een heel-leven-tegelíjk welriekendheid komt opladen en dat is voor eén-alleén veel te veel.

Fijntjes-schrijnend beroerden je liefde-boodschappen mijn ziel, die ziek terneer lag. Verschrikt is ze opgesprongen, en, beducht voor nieuw wee, zendt ze je deze smeekbeden toe.

XX.

Winterbloemen.

De Decembersche namiddagzon komt telkens liefkoozend de kamer in. De wanden blozen dan, - eerst gloren ze schuchter matgulden-ròse op, maar allengs, wanneer zonnestreeling inniger gaat worden, verdonker-helderen ze in warmer gloed, zoodat men aan het wandbehang, door sprookjesachtige, met gouden, roos-rood licht gevulde ruiten, een nieuwe wereld binnenblikt. Dofgrijs getwijgte vriendlijk te groenen begint en groote rozen ontbloeien purpren tusschen de boogsgewijs dooreengestrengelde takjes der bosschage. Het is zooals wanneer in 't wintersch hart schijnsel van liefde valt - de lentegroene krachten stroomen plotseling omhoog en in de gaarde van 't gemoed ontspruit de schoonheidsbloem in dichten overvloed.

De ziel voelt hare wanden wijken, zij herinnert zich haar afkomst van goddelijke zangvogel en, beseffend dat de gansche hemel haar gebied is, werpt zij zich de ruimte in, om jubelend haar vreugde-lied te zingen in 't midden van de groote, blauwe oneindigheid.

Nieuwe Gids-correspondentie. (Vervolg van blz. 603.)

Amsterdam, 17 Sept. 1888. Hemonystraat 13.

Waarde Heer,

Wat is het lang, dat ik u niet geschreven heb: gij zult wel gedacht hebben, dat ik dood of voor schulden op de vlucht was. Maar de warmte, werkzaamheden en andere toevallige omstandigheden deden mij wat langer, dan noodig was, uitstellen U op een vraag naar het stuk van Villiers del'Isle Adam te antwoorden. 't Is inderdaad een schitterend stuk proza, en wij zouden zeer blij zijn met een niet te omvangrijke bijdrage van diens heeren hand. Doch voor mijn persoonlijken smaak is het te schitterend en te hard: het maakte op mij den indruk van een parure van fonkelende edelsteenen, meesterlijk geslepen, maar koud als steen. En daar houd ik nu niet erg van: ik bewonder het, maar heb het niet lief.

Wat uw beschrijving van die straat betreft, dat zal niet gaan, denk ik, minder misschien nog om het publiek, dan om de recencenten, die van alles gebruik maken, om het als wapen tegen ons te keeren. En dan schreeuwt het publiek meê.

Doch ik hoop stellig, dat wij uwe medewerking in het komende jaar zullen genieten: gij weet hoezeer wij uw werk waardeeren. Het gaat ons overigens naar den vleesche goed: alleen wat drukte in den laatsten tijd met de heeren Paap en Netscher. Daar ik onlangs hoorde, dat ook gij in dat weekblad betrokken zijt, meen ik, dat wij van ons gedrag in deze u eenige opheldering verschuldigd zijn. Ziehier de feiten.

De heeren P. en N. willen het blad geheel beschouwd zien ‘als een onderdeel van de Nieuwe Gids’ (woorden van Netscher.

Op den titel zou komen: ‘met vaste medewerking van... volgen de namen onzer redactie’, en de naam van Paap als redacteur er boven.

Hierin nu konden wij niet toestemmen, wij zouden toch zoodoende een tijdschrift sanctionneeren en met den door ons verkregen invloed steunen, waarvan een der redacteuren een exclusieve naturalist was en de ander (Paap) meermalen zijn afkeer van ons werk en onze literaire beginselen had geuit, en dat zonder eenigen invloed

op of zelfs maar kennis van den gang der zaken van dat weekblad te hebben. Dat

was wat al te veel van ons gezond verstand gevorderd. De heeren P. en N. beloofden wel, dat zij niet tegen ons op zouden treden (en voorloopig zouden zij dat ook wel niet gedaan hebben) maar eilieve! kunnen zij op de omstandigheden vooruitloopen? is de heer Paap niet genoodzaakt als hij wil zeggen: wat hij meent, later tegen ons op te treden? Bovendien, vonden wij dat de geregelde medewerking van ons en onze medewerkers aan dat weekblad een versplintering van krachten zou zijn, en dus schadelijk voor de N.G. die waarlijk geene overtollige werkkrachten bezit.

Dit alles deed ons besluiten den heer Paap te verzoeken, niet officieel als redacteur van het weekblad op te treden, aan welk verzoek hij, na veel discussie, voldeed. Ik schreef nu een brief aan den heer Netscher, waarin ik o.a. er op wees, dat wij niet dachten, dat hij, Netscher, ons vijandig gezind was, maar dat wij zulks van Paap wèl wisten, en dat dit te eeniger tijd zou moeten uitbreken. En wat dan? dan hadden wij door onzen invloed een onderneming erboven opgeholpen, die later bleek onze ergste tegenstander te zijn. Netscher antwoordde niet op deze m.i. hoogst logische

gevolgtrekking, maar herhaalde zijn betuigingen, die hij op het oogenblik natuurlijk ernstig meende, maar die voor de toekomst, die hij zelf toch ook niet in zijn macht heeft, niets beteekenen. En daarop sloeg hij door van ‘scheuring tusschen de jongeren’, ‘strijd op leven en dood’, waaruit dan zou voortvloeien ‘vermindering van sympathie voor elkanders werk’, kortom het was een opgewonden jongensbrief, met bedreigingen dien ik het niet noodig vond te beantwoorden. Zoo is hij nu eenmaal, dacht ik, met de jaren wordt hij wel verstandiger.

Ondertusschen naderde de 2e jaargang van de N.G. en wij begrepen, na rijp beraad en veel aarzeling, dat wij, zooals de zaken stonden, dien nieuwen jaargang onmogelijk met Paap samen konden ingaan. Wij waren en zijn nog de beste vrienden ter wereld met hem, maar in het literaire was er te weinig sympathie, Paap wendde ook zijn bemoeiingen hoe langer hoe meer van de N.G. af, en hij had nu buitendien een eigen orgaan, kortom, wij besloten tot scheiding over te gaan. Paap zeide ons toen, dat hij van plan was geweest, hetzelfde aan ons te zeggen, en wij zijn dus nu in der minne uit elkander gegaan, na een beetje geharrewar over geldzaken, dat thans bijgelegd is. Wij zeiden hem nu ook, dat er thans, nu onze onderlinge positie zooveel zuiverder was geworden, veel minder bezwaar voor ons bestond zijn weekblad zoo veel mogelijk te steunen, en daarbij bleef het.

Doch wat gebeurt er nu. Daar schrijft Netscher een brief aan Verwey, waarin hij zeer duidelijk te kennen geeft, dat, tot zijn spijt, voortaan zijn medewerking aan de N.G. onmogelijk was, dat het niet aan hem had gelegen, etc. Waarom in Godsnaam? Ik begrijp er niets van. Omdat wij niet alles willen uitvoeren, wat hij gelieft te decreteeren? En hij doet zoo dom! Want Netscher is hier - en dit is een feit - een niet zeer populair auteur, veel minder b.v. dan v. Deyssel of v. Eeden; ik spreek hier natuurlijk niet van het recencentendom, maar van het ontwikkelde publiek, dat iets aan kunst heeft, en dat hoe langer hoe meer van de moderne hollandsche kunst zal leeren genieten, als de bestaande artisten maar voortgaan met goed werk te leveren: van deze nu heb ik er nog niet één gesproken, die Netscher goed vond, en ik heb meer dan eens in gesprekken hem met alle macht verdedigd. Die impopulariteit bewijst natuurlijk niet tegen Netscher, maar alleen maar voor het onzen landgenooten nog vreemd voorkomende genre zijner impressionistische kunst. Nu hebben wij hem een jaar lang gastvrijheid verleend, wij hebben dingen van hem gedrukt, die geen ander tijdschrift opgenomen zou hebben, wij hebben zijn werk en zijn naam altijd hooggehouden in ons tijdschrift en nu gaat hij van ons weg, omdat wij niet onze krachten versnipperen willen, en niet een succursale van de N.G. oprichten, die morgen ik

weet niet wat zou kunnen uithalen, waar wij aansprakelijk voor werden gesteld door het publiek, en waar wij toch part noch deel aan hadden gehad. En nu associeert hij zich met de heeren Cosman, Zürcher, en hoe al die mooie mannetjes meer mogen heeten, en schrijft in zeker vuil blaadje, de Lantaarn, geloof ik, gedichten. Is dat nu het gedrag van een verstandig man? Het kan ons niet schelen, wat hij doet: wij zullen er zonder meneer Netscher ook wel komen, maar ik vind zijn handelwijze in den hoogsten graad ondankbaar en jongensachtig: hij moest voor zijn broek hebben....

Als hij zoo doorgaat, zal hij spoedig voor zijn oprechtste vrienden, waartoe ik mijzelf reken, worden uitgekotst. En dat is jammer.... want hij is een goed artist.

Nu, bonjour, waarde Heer, laat mij spoedig eens wat van u hooren. Met vriendschappelijke groeten,

tt.

WILLEM KLOOS. Den Heer Arij Prins.

Amsterdam, 18 Sept. 1886. Hemonystraat 13.

Waarde Heer,

Naar ik van den drukker vernam, is het vervolg van uw artikel: ‘Het palingoproer’ nog niet bij hem ingekomen. Nu is er nog wel alle tijd met het zenden van copy, desnoods tot Zaterdag a.s. Maar wij wilden gaarne de aflevering met uw stuk openen en dit zou ons moeielijk vallen, als wij de copy niet een der eerste dagen van de volgende week ontvingen. Dan toch reeds moet de drukker aan het afdrukken van het eerste vel denken (of ten minste van een ander vel, maar dat kan ook niet, daar wij de pagineering niet kunnen opmaken). Zijn drukkerij, zooals u misschien bekend is, is niet groot. Zoudt gij dus zoo vriendelijk willen zijn, hetzij

Maandag of Dinsdag de copy te zenden, hetzij, als dat u mogelijk is, mij even per briefkaart daarvan mededeeling te doen? Dan kunnen wij de volgorde veranderen en doorgaan.

In afwachting, Uw dienstw. Hoogachtend, WILLEM KLOOS. Den Heer J. de Koo.

Amsterdam, 18 Sept. 1886. Hemonystraat 13.

WelEdele Heer,

Neem 't mij niet kwalijk, dat ik uw vriendelijk schrijven van 7 dezer niet eer beantwoordde. Bezigheden beletten 't mij.

Gij vergunt mij U eenige opmerkingen over den door u geschreven roman te maken, en ik verzeker u, dat niets mij aangenamer is dan van die vergunning gebruik te maken. Maar eerst verzoek ik u, mij nog iets anders toe te staan en wel dit ééne voorbehoud, nl. dat gij u door mijn mogelijke goed- of afkeuring niet zult weerhouden laten van of u aangezet gevoelen tot het vervolgen van uw literairen arbeid. Er behoort meer studie toe van een werk als het uwe, dan het mij van uw handschrift vergund was te maken, om over de toekomt van een schrijver te kunnen en mogen beslissen. Of liever nog, laat ik mij geheel onthouden van over den bouw en de personen van uwen roman te spreken, en alleen zeggen wat ik meen te mogen denken van uw stijl.

Deze nu komt mij, ronduit gezegd, voor, niet te zijn zooals men dien bij den modernen roman verlangen kan. Daar toch moet hij zijn, niet slechts volgens mijne opinie, maar volgens die van beteren dan ik, origineel en impressionistisch in de natuurbeschrijvingen, levend en reëel, waar het gesprekken der handelende personen betreft. Nu veroorloof ik mij te meenen, dat uw stijl ten minste aan den eersten dier eischen niet beantwoordt. Nemen wij de eerste bladzijde van uw boek, waar gij een November-landschap hebt willen schilderen. Want wie dit laatste wil doen,

moet zelf zoo'n Novemberdag gezien hebben uit eigene oogen met eigen indruk, en dan zal hij ook zijne eigene woordenschikkingen, zijne eigene beelden voor dien indruk gebruiken, omdat de indrukken van verschillende personen van een zelfde ding nooit dezelfde kunnen zijn. Wat deedt gij nu echter? ‘Een donkere Novemberdag had zijn mistwolken over stad en land gespreid’... Meent gij dat inderdaad? Hebt gij dat zelf gezien, dat die Novemberdag dat deed? Neen, nietwaar, want honderden voor u hebben op dezelfde wijze gesproken in een boek van een Novemberdag, die donker was. Let wel! ik zeg niet dat gij een bepaalden schrijver hierin hebt

nageschreven, ik beweer alleen dat uw zin een in de lucht hangende, algemeene romanfrase is, die geen persoonlijken, zelfverkregen indruk vertegenwoordigt, maar die, los van alle realiteit, alleen dient om in een boek te staan en min of meer onnauwkeurig aan te duiden dat het November en mistig en donker is. En bovendien, zij is onjuist: want ‘spreidt’ inderdaad ‘de Novemberdag’ die mistwolken? Denk eens goed na over de beteekenis van de woorden ‘Novemberdag’ en ‘spreidt’ en vraag u zelf dan af of gij het eene met het andere in verband kunt brengen. Maar, zult gij mij tegenwerpen, Mevr. Bosboom schrijft ook zoo, en Schimmel en wie al niet. Zeker, geef ik u ten antwoord, maar ik heb ook niet gezegd, dat Mevr. Bosboom en Schimmel, als zij nu begonnen te schrijven dat, wat zij dertig en twintig en tien jaren geleden hebben gedaan, als goede schrijvers zouden beschouwd worden. Maar Flaubert en Zola en Goncourt - lees en bestudeer die, en gij zult zien, dat niet ik, die hier spreek, maar de tijdgeest, van wien ik hier spreek, gelijk heeft.

Maar laat ik hier uitscheiden: Misschien verstaat gij mij niet, en dan druk ik mij onduidelijk uit; verstaat gij mij, dan valt het u gemakkelijk met de ontleding van uwen stijl op deze wijze zelf door te gaan: in het beste geval ben ik gaarne bereid te trachten verstaanbaarder te wezen. Dat ik hiermee geen oordeel over uw roman gezegd heb, spreekt van zelf.

Inmiddels teeken ik mij, Hoogachtend,

Uw dw. dienaar WILLEM KLOOS. Den Heer M.W. van O.

Amsterdam, 18 Sept. 1886. Hemonystraat 13.

Beste Fré,

Ik vind je vers nu heel mooi na twee malen lezen, of eigenlijk drie, maar die eerste keer in Amsterdam geldt niet. 't Is heel erg gevoeld en meer wil ik er nu niet van zeggen.

Maar met de proef zal ik je een paar opmerkingen maken.

Ik heb het ontzettend druk, en moet nog wel zestien brieven schrijven. En mijn kroniek. Het zal van de maand over Winkler Prins zijn, en dan wil ik ook die juffrouw Boddaert wel eens op d'r vingers tikken. Dat mensch heeft me al zoo lang verveeld, omdat zij mij telkens onleesbare gedichten thuis stuurt (In ‘de Oude’, weet je?). Ze is precies een Thérèse Schwartze in de dichtkunst.

In de Nederl. Dicht- en Kunsthalle (een Vlaamsch tijdschrift) staat weer een verrukkelijk stuk over Bohl. Als je in Amsterdam komt, moet je het stellig even, op het Leesmuseum, komen uitlachen. Bohl wordt er genoemd naast Dante en Pindarus; en de schrijver, meneer van Droogenbroeck, zegt, dat sinds hij de Cansonen heeft leeren begrijpen, hij dit boek ‘tot zijn uitsluitende lectuur genomen heeft’!

Over ons wordt totaal gezwegen, maar de man beweert, dat sinds maanden ‘de hoofden der Nederlandsche literatuur’ bezig zijn het voortdurend te bewonderen, en te prijzen. Nu, die is stellig nog niet droog in zijn broek!

De twist met Buitendijk is door Goes geschikt: hij blijft ‘redacteur’ en het stuk over de Billiton-questie zal ons toch overgestuurd worden, dan kunnen wij met een advokaat raadplegen. Ook Snelleman zal weêr meewerken.

Albertje vordert druk met zijn stuk, maar ik heb er nog niets van gezien.

Hier heb je een heeleboel nieuws in een kort bestek; tot ziens, vriendelijke groeten

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 49 · dbnl (pagina 60-72)