• No results found

Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 49 · dbnl (pagina 121-141)

Wat in de laatste jaren steeds nadrukkelijker werd verkondigd door de musschen op alle daken en alle boomtakken, heeft thans een echo gevonden in de kabinetten der regeeringen: de Volkenbond is voor de tegenwoordige mentaliteit der vele volken en hun vaak tegenstrijdige belangen een te subtiel, te gecompliceerd instrument. In de toekomst, als der volken ziel op minder zelfzuchtig plan van ontwikkeling zal zijn gekomen, kan het misschien zoo bruikbaar zijn als de besten onzer samenleving er thans van hopen, de tegenwoordige leiders der volken kunnen er slechts mee omgaan, indien het hervormd is voor den groveren arbeid aan een wereld in nood. De Volkenbond, hoezeer het ieders wensch zij, dat de Geneefsche stichting blijve bestaan: centrum van goeden wil, ideëel streven, hoop op de toekomst, geloof in de goddelijke kracht der menschheid en aan een mogelijken wereldvrede, is nooit geworden wat zijn stichter Woodrow Wilson: edele verpersoonlijking van eigenaardige Yankee-mentaliteit, samengesteld uit onmenschkundig idealisme, onbekendheid met den aard, de geschiedenis, de levensverhoudingen der Europeesche volken, en plat ‘matter-of-fact’-genie, er mee heeft bedoeld. Zijn eigen land. Soviët-Rusland tevens, zijn nooit als lid er van toegetreden. Japan is er uit weg geloopen. Duitschland van het ‘Dritte Reich’, pas binnen gelaten, sloeg er met de vuist op tafel, wierp de deur achter zich dicht en keerde naar Berlijn terug. De overige mogendheden betalen voor een groot deel hun contributie niet, doch zijn, met uitzondering van enkelen, die er zich behoorlijk gedragen

onnoodig te zeggen, dat daarbij Nederland een voorbeeld is van politieke ‘netheid’ - tamelijk onbeteekenend van invloed. Zij kunnen aan den loop der gebeurtenissen en de wenschelijke internationale hervormingen geen belangrijke wending ten goede geven, echter wèl hervormingen tegenhouden. Woodrow Wilsons oorspronkelijk denkbeeld om een Volkenbond te stichten voor gemeenschappelijk overleg zal zijn onvergankelijke eer zijn. Doch het jammerlijke feit, dat hij meehielp zijn stichting te bouwen op het giftig moeras van het Tractaat van Versailles, werpt een droevige schaduw ook op zijn goeden wil.

Zoo is het dan niet verwonderlijk, dat wat de musschen op daken en boomtakken deden hooren de kabinetten der regeeringen eerst nu heeft bereikt. Men pleegt er gewoonlijk achter de volkswenschen aan te denken. Maar een nieuwe politieke wereldbeschouwing is opgekomen, ofschoon die dan veelal verzet ondervindt. Ook waar zij thans aandringt op een herschepping van den Volkenbond. Het is in den ‘Grooten Raad’ van de fascistische regeering in Italië, onder zijn genialen leider Benito Mussolini, dat 't eerst de wensch te kennen werd gegeven van een hervorming van den Geneefschen Bond. Het is een feit, dat Engeland en Frankrijk in den Bond oppermachtig zijn. Het eerste land door den ruggesteun zijner koloniën en

‘dominions’, het andere door den steun van den van zijn financiën en zelfzuchtige toekomstvrees afhankelijke statengroep. Voor Italië bestaat er nauwelijks gelegenheid voor zijn belangen op te komen. Wat Duitschland betreft: de twee andere machtige leden zijn, althans Frankrijk is er te duidelijk op uit om zich aan de jammerlijke bepalingen van het Versaillaansch Tractaat vast te klemmen, zoo lang het dit maar kan. De bedoeling van den Grooten Fascistischen Raad is om in den Volkenbond een oppersten Raad der vier groote Europeesche mogendheden te stichten, van vijf misschien, als Soviët-Rusland er toe te bewegen is onder deze voorwaarden tot den Bond toe te treden, daarentegen den invloed der z.g. ‘kleine mogendheden’, welke thans, wijl te nemen besluiten algemeene stemmen eischen, voor belangrijke beslissingen evenveel gewicht in de schaal werpen als welke ‘Groote Mogendheid’ ook, te herleiden tot wat hij voor het bestel der wereld waard is.

Er zal echter eerst uitgemaakt moeten worden wat ‘Groote’

en wat ‘Kleine’ mogendheden zijn. Is, wat men China gelieft te noemen, een ‘Groote mogendheid’? Is Nederland met zijn koloniën vol beteekenis óók in bedoeld bestel, een ‘Kleine Mogendheid’? Intusschen is ‘Soviët-Rusland’ al sinds geruimen tijd laveerende in de zee van het stormachtige kapitalisme, en bezig aansluiting te zoeken bij de volken, welker regeeringen, nog niet zoo lang geleden, zwoeren, dat zij nimmer, bij de Groote Goden, nìmmer in verbinding zouden treden tot dit land van

Satanisch-bezield communisme. Dat echter, tot ieders geruststelling, allang heeft doen blijken, dat het met Satan gemeen heeft minder zwart te zijn dan men het, hèm wáant. Soviët-Rusland sluit links en rechts verdragen van ‘non-agressie’,

handelsverdragen, diplomatieke verdragen over en weer. Weldra zal Soviët-Rusland de plaats in de politiek der wereld innemen, welke het Czaristisch Rusland bezat. Het groote gevaar der wereld dreigt thans niet meer van den z.g. communistischen kant, het dreigt uit den hoek van het imperialistische Japan, dat in het Verre Oosten tot elken prijs, zelfs tegen dien van een oorlog met groote Westersche mogendheden, de hegemonie in deze wereldstreek nastreeft.

De vraag is echter of de door Mussolini en den ‘Grooten Fascistischen Raad’ gewenschte hervorming van den Volkenbond kans van slagen heeft, en niet, integendeel, de reeds wankelende stichting zal rameien? De besluiten zouden, naar dezen wensch, voortaan genomen moeten worden bij meerderheid en niet bij algemeene stemmen: bepaling, waarbij de zoogenaamde ‘kleine mogendheden’ hetzelfde recht bezitten als regeeringen van veel gewichtiger beteekenis voor haar onderdanen. Als een haar veto tegen een voorstel geeft verbiedt het Covenant van den Bond, dat dit kracht van werking krijgt. Er komt bij, en dit verklaart het verzet van Frankrijk en zijn satellieten: Polen, de ‘Kleine Entente’ op den Balkan, dat wanneer men eenmaal dit Covenant hervormt, de tijd niet meer heel ver kan zijn, waarop de statenvorming door het Tractaat van Versailles en de daarop volgende vredestractaten ter sprake zal worden gebracht. Het laat geen twijfel open, dat dit slechts zou kunnen gepaard gaan met onmiddellijk ernstig gevaar van oorlog. Reeds heeft de leider der Fransche politiek te Genève, Paul Boncour, zijn stem verheven tegen wat hij en anderen ‘fascistische denkbeelden’ noemen. Het

Volkenbondsbeginsel is democratisch, zegt men. Ja, maar als iets in de tegenwoordige wereld aan het wankelen is gebracht, dan is het wel allereerst het denkbeeld der onaantastbare schoonheid en van het onaanvechtbaar recht van democratische beginselen in het algemeen. Doch ook in Engeland stuit Mussolini's hervormingsplan op verzet. Het kan niet doorgevoerd worden, meent men, zonder voor den wereldvrede nog grooter en directer gevaren op te roepen dan die reeds sinds den jongsten oorlog zijn blijven smeulen. De democratische staatslieden, die na den oorlog de

zoogenaamde vredestractaten hebben samengeflanst, hebben in de wereld en in de onderlinge verhoudingen der volken en rassen een door den oorlog in elkaar gevallen legkaart meenen te zien, waarvan de grilligheid en de fijnheid der door geschiedenis en natuur gevormde ineensluitingen niet tot hun door oorlogswaanzin verhitte denkvermogen zijn doorgedrongen.

Als deze beschouwing zal worden gelezen, zal, onder voorzitterschap van den Poolschen minister van Buitenlandsche Zaken docter Beck, de 78e raadszitting van den Bond te Genève zijn geopend en, afgescheiden nu van de vraag der hervorming van het Bondsstatuut, dat heel weinig kans heeft ooit te worden goedgekeurd, zullen heel wat gewichtige vraagstukken ter tafel worden gebracht, waarbij allereerst de aandacht vraagt hoe de raad de voorbereidende maatregelen zal treffen voor de volksstemming in het Saargebied, welke dan volstrekt ‘vrij’ heet te moeten zijn. Maar Duitschland, kwaad uit den Bond weggeloopen, zal bij deze beraadslagingen afwezig zijn. Men kan er echter van overtuigd wezen, dat het verbeten en verbitterd aan het sleutelgat zal luisteren. In vergelijking van dit netelig vraagstuk lijken de andere: rapporten van de opium-, verkeers-, hygiène- en mandaten-commissies, van ondergeschikt belang. Er is nog het ‘Gran-Chaco’-conflict tusschen Paraguay en Bolivia, om niet eens te gewagen van de vestiging der Assyriërs in Irak. Voor Europa, voor de voorloopige handhaving van den vrede op het vasteland van Europa, van Centraal-Europa in het bijzonder, is met de tot kookhitte gestegen mentaliteit van regeering en burgers van Duitschlands ‘Dritte Reich’ de vraag van groot belang hoe deze volksstemming zal gehouden worden, hoe haar uitslag zal zijn en welke mogelijk voor Adolf Hitler en zijn volgelingen

lende of bevredigende uitkomst aanleiding zal geven tot naar buiten dreigende demonstratiën?

Niet genoeg, dat heel de wereld gebukt gaat onder de gevolgen van een tot nu nooit beleefden economischen strijd, waarvoor geen algemeen bevredigende oplossing overeenkomstig het kapitalistisch inzicht mogelijk is, lijdt de menschheid tevens aan ‘vreesziekte’, zooals deze psychose thans wordt genoemd: de vrees voor gevaren, gevaarlijker dan gevaar zelf. Dat het Duitschland der nationaal-socialistische bezieling zich wapent voor een revanche-oorlog, kan niet langer betwijfeld worden. Misschien, waarschijnlijk zelfs, wordt het dossier, dat de Fransche regeering heet te bezitten over Duitschlands bewapening, een dossier dat voortdurend aangroeit, beschenen door een licht, rood van oorlogsstemming, dus onbetrouwbaar. Maar wie zal ontkennen, dat het Duitsche volk sinds Frederik den Groote beter dan eenig ander zijn oorlogsgenie heeft geslepen en spits gevijld? Zooals voor 1914 in Duitschland, zei men, werd geklonken op ‘den Grooten Dag’, vooral door de officieren der Duitsche oorlogsvloot, wijl, naar het zeggen van den ‘Kaiser’, Duitschlands toekomst ‘auf dem Wasser’ lag, zoo hoopt men thans, zonder dat het misschien daarbij nog komt tot het opgeheven glas, op den toekomstigen ‘Grooten Dag’, dat Duitschland opnieuw het oorlogs-Duitschland zal zijn van Frederik den Groote, van Von Moltke en Von Hindenburg. Die herbewapening van Duitschland, beweert men in de Fransche defensiekringen, en de ‘Times’-correspondent neemt de mededeeling voor zijn verantwoording, ‘begint van boven af, n.l. bij den generalen staf, die in strijd met het verdrag van Versailles geheel is gereorganiseerd. ‘Het “Truppenamt” lijkt sprekend op den grooten generalen staf uit den voor-oorlogschen tijd. Voorts zijn de

officieren-colleges van den generalen staf opnieuw gevormd. Alle legerformaties zijn herleefd. Een compagnie infanterie bestaat thans uit 9 verdubbelde eenheden, inplaats van 6 en elk bataljon bezit tank-afweermachines, terwijl ook het aantal automatische wapens van elke divisie van 163 op 243 is verhoogd. De eveneens in het vredesverdrag verboden loopgraafmortieren zijn weer ingevoerd.’

‘Bij de cavalerie zijn de vroegere zes taktische eenheden van een escadron op negen verhoogd en dit wapen is aanmerkelijk

niseerd. Ook daar zijn afdeelingen voor het afweren van tanks en loopgraafmortieren. Voor de artillerie werden nieuwe formaties gevormd en de bestaande zijn zorgvuldig gereorganiseerd. Ook de motoriseering van de genie is tot ontwikkeling gekomen.’

‘De effectieve sterkte van de Rijksweer is tot 165.000 man verhoogd, die beroepssoldaten zijn en als uitstekende onderofficieren kunnen dienst doen. De Rijksweer, de 100.000 oude en uitgetreden rijksweersoldaten, de politie van 80.000 man, alsmede de politieke formaties (Hitler-troepen) vormen een totale sterkte van 1.345.000 man, waarbij nog op te tellen zijn circa 1.600.000 voormalige frontsoldaten en arbeidsdienstplichtigen. Tenslotte valt ook te wijzen op het streven van Duitschland tot bevordering van de militaire luchtvaart. Onder deze omstandigheden is er voor Frankrijk geen sprake van verminderling van zijn legersterkte.’

Deze mededeeling is te gedétailleerd om geheel op fantasie te kunnen berusten, maar, laat de correspondent er op volgen, ‘de Fransche opperste oorlogsraad is intusschen bijeen gekomen om zijn standpunt te bepalen in zake de Fransch-Duitsche besprekingen over.... ‘de ontwapening’. En het lijkt wel of de Duivel bij deze mededeeling grijnst.

De oude strijd tusschen Frankrijk en Duitschland over Elzas-Lotharingen mag dan voor goed te Locarno zijn beslist - maar welke beteekenis, welke waarde heeft dit ‘voor goed’? - de Saar-quaestie is de wonde-plek in Duitschlands lichaam, waarvan men met den Franschen dichter van het sonnet der gebarsten vaas kan zeggen: ‘n'y touchez pas, il est brisé.’ Ànders dan volksstemming, ànders dan plebisciet: slechts de volledige teruggave van het gebied zoo rijk aan steenkool en erts aan Duitschland en dit zònder volksstemming en, als het kan, vervroegd nog, schoon het geval in '35 heet te zullen worden beslist, kan de ‘Nazi’-mentaliteit bevredigen. Reeds nu heeft de Volkenbond in zijn regeeringscommissie voor het Saar-gebied de grootste moeite om de veiligheid der bevolking tegen de voortdurend scherper doordringende propaganda uit het nationalistisch-verhitte Duitschland handhaven, en waarschijnlijk zal het tot een fellen strijd komen als de dag van het plebisciet nadert. De anti-Duitsche minderheid in het gebied wordt geschat op 30 à 40 procent der

bevolking, maar men weet wat de nationaal-socialistische parij onder propaganda, zelfs in aangrenzende landen, welke met Duitschlands geschillen niets te maken hebben, verstaat om een publieke opinie murw te maken.

Voor het oogenblik echter bezit de economische pest, welke de geheele menschheid teistert, grooter beteekenis dan eenig ander gevaar dat haar bedreigt, wijl welhaast ieder er door aangetast is. De bekende Engelsche politicus, Sir Arthur Balfour, hield kort geleden voor de leden van het Genootschap ‘Nederland-Engeland’ en andere lichamen van economische beteekenis, een belangrijke rede over dit vraagstuk, waarin hij den economischen oorlog erger noemde dan den militairen, terwijl hij nog moeilijker tot een einde kan worden gebracht. Vrijhandel is niet meer mogelijk. Zelfs de clausule der meest-begunstiging in wederzijdsche overeenkomsten is niet meer te handhaven; contingenteeringen van invoer zijn internationale wet geworden. Maar, zei Sir Arthur vrij optimistisch, ‘wij moeten hopen op een langzame verlaging der tariefmuren en geringere toepassing der contingenteering om tenslotte zoo dicht mogelijk tot den vrijhandel terug te keeren. De clausule der meestbegunstiging kan dan opnieuw de standaardformule worden voor alle handelsverdragen. Wil de handel bloeien, dan behoort hij internationaal te zijn met zoo min mogelijk belemmeringen. De staten zijn door de verbetering der communicatiemiddelen meer en meer

afhankelijk van elkaar en hij betreurde het ten zeerste, dat op dit oogenblik door omstandigheden buiten onze macht aan Engeland en Nederland wordt opgedrongen aan de handelsoorlogen deel te nemen.’

De financieele structuur van Engeland en Nederland achtte hij echter zoo gezond, dat wanneer het Amerikaansche experiment tot een financieele crisis zou leiden, dit de genoemde landen geen schade zou toebrengen. Toch zou een collaps in Amerika op het prijspeil elders een gevaarlijken invloed kunnen bezitten. Men ziet, dat ook deze staatsman van beteekenis, zijn optimistische opwekkingen ten spijt, het niet verder met zijn kijk op 's werelds loop brengt dan tot de wijsheid van het kan vriezen en het kan dooien. De strijd in de Vereenied Staten tegen president Roosevelts politiek, in het bijzonder zijn dollar-politiek, krijgt een steeds

verbitterd karakter. Zijn trouwe helpers van zijn ‘brain-trust’ wenden zich van hem af, of verklaren zich tegen hem. Men wil den dollar weer stabiliseeren, maar de president verklaart de leus van den gouden dollar een leugen. Het is waar, dat de bekende senator Borah Roosevelt's opvatting deelt, maar het gezag van den president, kort geleden nog als redder, haast als wonderdoener, brokkelt af. Een groot deel zijner beloften zijn immers hersenschimmig gebleken, en misschien zijn de Vereenigde Staten, eens oogenschijnlijk het welvarendste land ter wereld, er nog erger aan toe dan welk ander land ook. De ‘almachtige dollar’ van eertijds behoort tot het rijk der fabelen.

Men ziet dus, dat de kern van Sir Arthur's beschouwingen in den kring der Amsterdamsche economen voor de naaste toekomst weinig bemoedigend was.

Feiten en fantasieën (Dames-rubriek). Bettina von Arnim-Brentano

in haar werk. I.

Ilius Pamphilius und die Ambrosia

In de November-aflevering 1933 van De Nieuwe Gids gaf ik een korte karakteristiek van Bettina von Arnim's leven en persoonlijkheid; thans willen we haar werken in nadere beschouwing nemen.

Over haar briefwisseling met Goethe sprak ik reeds. Nu kies ik: Ilius Pamphilius

und die Ambrosia, een van Bettina's minder bekende, en nu vrijwel vergeten boeken,

maar dat toch nog wel eenige aandacht verdient.

Kort vóór de revolutie in 1848 zag Ilius Pamphilius het licht. In de golvende bewogenheid dier tijden ging het boek ónder; in deze zware beroeringen was het onmogelijk voor dit werk een grooten lezerskring te winnen.

De literaire waarde blijft echter bestaan, want verre boven de stormachtige perikelen dier dagen, wat godsdienst en politiek betreft, neemt dit boek een poëtische vlucht en staat vol van interessante gedachten. In zeker opzicht doet dit boek denken aan

Goethe's Briefwechsel mit einem Kinde, in zooverre de rollen hier echter omgekeerd

zijn: het ‘kind’ is hier de jugdige idealist Philipp Nathusius, onbeduidend als dichter, en in de plaats van Goethe treedt hier Bettine, wier roem als schrijfster toen reeds gegrondvest was; het verschil in leeftijd was ongeveer hetzelfde.

Over Philipp Nathusius (de Ilius Pamphilius in het boek der Bettina-Ambrosia) zijn wij thans door de geschriften van Vorstin Eleonore Reusz (Phil. Nathusius'

Jugendjahre, en: Das Leben und Wirken des Volksblattschreibers, zoowel als die

door Elise

Gründler gegeven Biographie van Philipp's echtgenoote Marie Nathusius, veel beter onderricht dan vroeger (wat wel een der oorzaken zal zijn geweest, dat men zoo weinig notitie van Ilius Pamphilius nam).

Philipp Engelhard Nathusius werd den 5en November 1815 als zoon van een groot-industriëel en grondbezitter te Althaldenleben bij Maagdeburg geboren. Als kind hechtte hij zich in het bizonder aan zijn vrome moeder, en hij was gewoon te zeggen: Moeder, als ik groot ben, trouw ik met u. Zijn vader hield zich verre van alle kerkelijke leven; hij was een idealistische materialist, die zijn zaken, welke zeer omvangrijk waren, zoo goed mogelijk dreef.

Als knaap reeds dweepte Philipp met vrijheid en volksontwikkeling. In 1832 werd hij op het kantoor bij zijn vader geplaatst. Hij verzuimde daarom echter niet zijn literatuur, en in het bizonder had hij een groote vereering voor Goethe. Hij was van oordeel, dat de schoonheid het doel van alle leven is. Veel belangstelling koesterde hij voor de ideeën van het jonge Duitschland. Ook had hij een ware manie voor volksliederen, welke voorliefde hem door Des Knaben Wunderhorn (verzameld door Arnim en Brentano) was bijgebracht.

In 1835 kreeg hij Bettine's boek: Goethe's Briefwechsel mit einem Kinde in handen; dit boek nam hem volkomen in; hij las er in, dag en nacht, hij liet er eten en drinken voor staan, en hij was buiten zichzelf, als hij er ongunstige critieken over las. Hij wilde Bettina's ridder zijn, en had zóózeer altijd den mond vol van haar, dat hij onder zijn vrienden den bijnaam kreeg van Der Bettin.

Zijn vader stierf. De twintigjarige Philipp kwam daardoor op zichzelf te staan. Zijn wensch om de, toenmaals vijftigjarige, Bettina persoonlijk te leeren kennen werd onweerstaanbaar. ‘Bettine’, schreef hij haar, ‘ich schwärme für dich, aber wahrhaftig nicht was die Menschen so nennen. Ich will nichts als Wahrheit, und die

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 49 · dbnl (pagina 121-141)