• No results found

In memoriam Albert Vogel door Hermance Farensbach

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 49 · dbnl (pagina 40-44)

Ik ga door den droom van November, de onwerkelijke wereld van zwarte boomen, dood water en ijlen roerloozen nevel. Nauwelijks hoor ik den stap van mijn voet, want de mist dempt alle geluid.

Het is wonderlijk zoo te loopen langs vochtige wegen, bewogen voort als door machten buiten onszelf, en alles te voelen ver, heel veraf.... zóó veraf als het eigene leven, vergeten schijnend sinds jaren, en bloeiend toch met gestadige vlam ergens.... wij weten niet waar.

Er is iets gebeurd, iets vreeslijks, een vriend, een heel groot vriend, is gerukt uit ons midden, plotseling. Ik begrijp het niet heelemaal. Ik weet alleen dat hij ligt op zijn kamer, waar ik niet scheen in jaren geweest, en dat hij mij voorkwam ver als een beeld van witte doorschijnende was. En hij glimlachte, dat was het vreemdste van alles. Hij glimlachte zacht als één, geheven uit boven de wereld, die voor zijn verheerlijkte oogen open ziet stralen der hemel-roos diepe, verblindende glanzen. Boven mijn hoofd, hier en daar, zweven enkele bladeren, los, nog aan de takken der boomen. Zij schijnen geslagen uit loover-dun goud; en eensklaps weer zie ik in mijn verbeelding den haarband, die mij eenigen tijd geleden bewond'rend deed stilstaan en poozen lang voor een glazen museum-vitrine. Deze band was gemaakt van heerlijk, zuiver geel goud, dat een rooden weerschijn had in de stoffige groeven, het kleinood versierend op enkele plaatsen, en droeg als ornament aan den voorkant twee maal drie bladeren, gegroepeerd tegenover

elkander. - Bladeren als de broze eschdoorn-bladeren, hier en daar zwevend los nog aan de takken der boomen. - Het was een smalle band, die het hoofd had omsloten eens konings van voor meer dan tweeduizend jaren; en dèzen band had ik willen drukken mijn vriend rond de marmeren slapen. Want hij lag daar neêr op de baar, een Caesar gelijk. En het was niet de mond, als een snede scherp in het krachtig gelaat; noch de kin stekend vooruit, niet te verwrikken; noch de machtige schedel, die hem maakten voor mij tot den heerscher, neen de ziel was het, de ziel van een koning, die sprak, zelfs na den dood nog, uit deze nobele trekken.

Ja, ik herhaal het, een koning was Vogel, een rots in den tijd! Hij was als een boom, die met zijn wortels geslagen diep in de aarde, opschiet suizelend-hoog, tot in het Zenith des hemels.

Een Heros was deze man, een halfgod, qua zijn wezen van àlle tijden, en ergo dus ook van deze rampzalige eeuw. Geen besefte dieper dan hij de tragiek eener cultuur, stijgend, stijgend, altijd stijgend, zich heffend over haar toppen, en zinkend ineen krachteloos nu, zich langzaam ontbindend in misdaad, ellende, bederf en verwording. Maar als vele, minder genialen gaf hìj nooit de degeneratie van onze tijden, wier scherpere prikkels immer meer ontzenuwen ons toch reeds bijkans ontzenuwd geslacht, neen, hìj was een man, hìj gaf steeds des levens synthese, en dàt was zijn grootheid!

Daarom ook waren hem lief de geweldige monumenten der wereld-litteratuur als Don Quichotte, Coriolanus en Oedipus, want een Don Quichotte was deze fiere strijder in zijn verheven idealisme; een Coriolanus in zijn adel, trots, moed en teederheid; een Oedipus in zijn koningschap, want is niet de kunstenaar de van God gekroonde, uit hoofde van zijn begenadigden staat, geroepen om te regeeren over het menschdom?

O Oedipus, het was een drama geschreven uit Vogel's eigene ziel! En wie zijn edele, klankrijke stem heetf hooren zeggen de machtige verzen van dit beklemmende treurspel, waarin met adem-benemenden climax het noodlot voltrekt zich aan den koningsmensch Oedipus, de mannelijk-sterke, en aan de teed're Jokaste, zijn moeder en gade; wie Vogel in deze tragedie hoorde vertolken de beminnende vrouw, den beminnenden man,

den dreigenden heerscher en den sidderenden slaaf; wie hem tenslotte uit hoorde stooten den loeienden kreet van wanhoop; wie het geluk had, dit alles te hooren, hij weet dat deze groote declamator peilde het menschelijk hart in zijn zon-diepte, stralendste vreugden, in zijn rauwste verscheurdheid en zwartste, norizonlooze ellende. Deze psycholoog bij uitnemendheid kende door en door het manlijk-, zoowel als het vrouwlijk gemoed, want in hem, den kunstenaar schenen de beide geslachten op geheimzinnige wijze samen te vloeien tot een éénheid van hoogere orde, een wezen, wiens geest uitsteeg ver boven beiden, en tegelijkertijd beiden omving in warm, moederlijk mededoogen.

Men heeft Vogel wel eens verweten een te zware golving in zijne verzen. De opvatting der modernen is anders: Men zegt als proza, of bijna als proza, wat door den dichter niet is als zoodanig geschreven, noch is als zoodanig bedoeld. En al kunnen op deze wijze soms verrassend-oorspronkelijke effecten worden bereikt, men mist in dergelijke voordrachten steeds toch het wezen der poëzie: De zielsmuziek deinend stadig voort onder alle toevallig gebeuren als de bindende grondtoon der eeuwigheid.

Ik ben mij er zeer van bewust, dat het hier niet de plaats is uit te wijden over theoretische vragen, maar even toch wil ik wijzen er op dat Vogel's manier van voordragen der klassieke tragedie, want dat was zijn fort, historisch gezien, zeker de juiste is. Men weet toch, dat bij de Grieken de monologen, zoowel als de koren dezer tragedies steeds werken door muziek begeleid - zij het ook muziek in een anderen zin dan de onze - en men de verzen op min of meer zangerig-rythmischen toon declameerde. En al leven wij nu - helaas! - ook niet meer in het oude Griekenland, werden de zonen van Hellas ooit in de kunst overtroffen? Zijn niet hun lauweren groen gebleven doorheen de tijden? Straalt niet hun ideaal der schoonheid nòg als een zon aan den hemel? Alles wat ‘mode’ is gaat voorbij, zooals de wolk-gevaarten trekken langs, het één na het ander, maar het zuivere licht der zonne blijft immer glanzend omvangen de donkere aarde. En in dit eeuwige licht heeft Albert Vogel geleefd en gestreefd, een kunstenaar bij de gratie Gods.

Als een ziedende bergstroom, stortend woest van landschap tot landschap, ving het leven van dezen begenadigde aan, om

zich te effenen langzamerhand tot den machtigen gang eener breede rivier, mondend uit in de diepe, oneindige zee. De hartstochtelijke vorscher, die alles greep, alles ontleedde, alles verzamelde in een onweerstaanbaren drang het levens-mysterie te willen doorgronden, verstilde zachtjes aan met de jaren tot den beschouwenden philosoof, in wien zich distilleert, druppel bij druppel, de klare wijsheid, uit veel ervaring gewonnen.

Maar als de harten éénmaal zóó rijp zijn, dan vallen de vruchten, en komt de groote Hovenier om den oogst binnen te halen. En ook koningen, en halfgoden, wier leven bijna een legende is, zijn sterfelijk, hoewel wij menschen dat nauwlijks begrijpen.

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 49 · dbnl (pagina 40-44)