• No results found

Mensch en dichter door Khouw Bian Tie

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 49 · dbnl (pagina 44-52)

Voor de kleine schare van zijn bewonderaars was hij, Verlaine, in de eerste plaats en voor alles de koninklijke zanger, die van het leven van ziel en wereld gezongen heeft met zoo melodieus geluid, dat men zich nog afvraagt hoe zulks mogelijk heeft kunnen zijn.

Werken zijn er, die den luisteraar dwingen tot devoot opzien, tot vervoeringen van hartstocht, tot hemelsche vreugden, of tot smarten, donker als het graf; maar geen is er, dat op die bijzondere wijze het menschenhart ontroeren kan als het zijne.

Onder de vele Fransche dichters uit de laatste helft der vorige eeuw scheen hij als bij uitstek vertrouwd te zijn met de spheer van den weemoed. Alles van hem is als geheven in die stemming, de stemming van najaar en schemering, van hunkering en dood. Telkens keerde hij daartoe terug, hetzij na - overigens schaarsche - momenten van pastorale blijheid of perioden van pervers genot. Zoo verlangen ook bergbewoners naar de frissche, ijle lucht hunner hoogvlakten en waar zij ook zijn, in steden, dorpen of op het land, overal voelen zij heimwee naar het oord hunner geboorte. Aldus ook hij naar dien vreemd-zachten toestand, waarbij hij naar zijn eigen woorden, zich tot schreiens toe droevig wist, zonder ervan bewust te zijn waarom.

Hij kon er alleen van zingen met ontroerde en ontroerende stem. Wie hem hoort, hoort van een verdriet, dat zich niet accentueert door zelf-beklag of ironie, maar zich enkel toont zooals het is. Bij hem werd het schrijnend zeer aan zijn hart

niet veroorzaakt door de spanning tusschen het Onbereikbare en het Verlangen daarnaar, maar het was een gesteldheid, die bestond, ook al zou hij niets te wenschen en alles bereikt hebben. Naar den weemoed neeg zich eenmaal zijn ziel gelijk die van anderen naar het geluk. Vandaar ook vrijwel geen opstand of spot in zijn werk, maar een voor zich uit zingen, gelaten, alsof er op de wereld niets anders was als pijn.

In korte strophen vibreeren zijn woorden, in korte strophen echter, die vol en vloeiend weten te zijn, nu eens gonzend als de superbe klank van een cello, dan weer fluisterend en suizend als een wind in den nacht. Dienovereenkomstig is ook de toon van zijn vers of donker en glanzend als ebbenhout, of als jongste bloesems teer en licht; maar altijd blijft die toon warm, de diepe kleur van zon-doorstoven ooft gelijk.

Hij was de groote Magiër, grooter dan Baudelaire zijn Voorbeeld, dan Rimbaud zijn Vriend, die de geheimenissen van zijn taal beluisterd heeft als welhaast geen ander onder zijn tijdgenooten en van zijn wetenschap later gebruik wist te maken met de soepelheid en gratie, die tegelijkertijd zijn meesterschap en adeldom verraden. De muziek van het woord, ziedaar waarvoor hij ontvankelijk was op uitzonderlijke wijze. In Frankrijk zou men waarschijnlijk tot Ronsard moeten terug gaan om een toon te vinden als bij hem, met dit verschil echter, dat Ronsard ondanks alles, den blijden lach had gekend der Renaissance, terwijl hij hooploos leefde in de ontstellende verwarring van zijn tijd.

Gelijk alle groote dichters is ook hij plastisch, wist ook hij voor zijn ontroeringen vormen te vinden, die vast en klaar zijn; maar van hen allen verschilt hij doordat zijn plastiek er een is, die niet zoo zeer in het fantasie-volle beeld als wel in de suggestieve macht van zijn melodie haar oorsprong vindt. Dit wil niet zeggen, dat zijn visie zwak of valsch zou zijn. Integendeel zijn verzen getuigen van een even fraaie als zuivere Verbeelding. Maar wat bij hem overweegt, is toch zijn melodie, zijn als gedempte en toch weer doordringend-klare, prachtig-sonore melodie. Onvergelijkelijk blijft zijn stem nazingen in het oor en roept stemmingen wakker, waarop men zich onverbiddelijk laat gaan en die voeren naar ziele-staten, waar het

vaal is en grijs, met ergens aan het einde de zachte vertrouwdheid van bleeken Dood.

‘De la musique avant toute chose’

beleed hij zelve eens, en zoo iemand, dan heeft hij zijn eigen kunst-opvatting verwezenlijkt.

Aldus is hij geworden tot de dichter, die hij is, dichter van den Weemoed, wien de Weemoed verkoren heeft tot zijn zanger, in wien de Weemoed stem gekregen heeft, bij wien de Weemoed muziek is geworden, levende, trillende, ziel en zinnen boeiende, onvergankelijke muziek.

***

Wat deert het dan of men van hem weet, dat hij als mensch vele gebreken had? Het is waar: men zou wenschen, dat hij als zoodanig even voorbeeldig was als zijn dichterschap. Dan zou men hem kunnen begroeten als een afgezant van den hemel zelf, die met daad en lied de menschen aan de eeuwige schoonheid van het paradijs herinnert. Maar nu dat niet het geval is, wat geeft het nog? Heeft men er hem niet te liever om? Behalve bewondering immers kan men nu ook deernis gevoelen, deernis met dien weergaloozen dichter, die zoo zwak kon zijn en in zijn zwakheid zulke hopeloos-verkeerde dingen deed.

Hij was een onverbeterlijke zondaar, die na tusschenpoozen van middeleeuwsche rouwmoedigheid, zich voortdurend weer overgaf aan de vleiende bekoringen van het vleesch, maar o, welk een zondaar was hij, de arme, die in zijn ziel zulk een kostbaren schat van edele vermogens droeg. Van dienzelfden zondaar immers zijn afkomstig verzen, die nu nog en voor altijd de ziel ontroeren en verbazen door hun menschelijkheid en melodieuze macht.

Men ziet hem in den geest door de straten strompelen van Parijs, het hoofd gebogen, waggelend, een haveloozen bedelaar gelijk, een bedelaar echter, waarachter men een der grootste kunstenaars weet. Is hij niet als de prins uit het sprookje, die onder de menschen rondgaat en de hoogheid van zijn afkomst verbergt achter een verwaarloosd voorkomen?

Daarom kàn men hem ook niet verafschuwen, de glans van zijn dichterschap gloort door zijn ongelukkig menschenbestaan heen en houdt de aandacht als voor altijd gevangen. O, al betreurenswaardige daden, die hij beging, men verschoont en verzacht ze met de gereede bereidwilligheid, die in liefde is.

Zijn verslaafd-zijn aan den drank is een erkend feit. Men vergeeft het hem echter gaarne omdat hij immers zoo diep-ongelukkig was. Werd hij in zijn leven niet van ellende op ellende gestort en was hij niet voortdurend een prooi van de wereld en zich zelf? Hoe zou men hem dan de zoete vergetelheid ontzeggen, die hij in den wijn vond? Bovendien, wie zal zeggen of hij niet menige inspiratie daaraan te danken had? Was niet Omar Khayam een dronkaard? En Li Tai Po? En Edgar Poe? Hoe zou men hèm zijn liefde voor den drank kunnen verwijten, terwijl men haar bij anderen - voorzeker niet allen zijn meerderen - in een waas hult van poëzie?

Zijn mislukt huwelijksleven wijt men aan het onverstand van zijn vrouw. Zij begreep hem niet, hem, die in de eerste plaats dichter was. Daarom, dat hij haar ontvluchtte en als hij later weer naar haar terug verlangde en zij ondanks veler pogingen op zijn verzoek om terug te teeren met een echtscheiding antwoordde, vindt men haar hard en wreed. Waarom probeerde zij het niet nogmaals met hem? Hij had toch berouw. Wie weet, misschien zou hij inderdaad genezen zijn, in de koestering van het echtelijk tehuis zijn sidderende verlangens vergeten. Want hij had haar oprecht lief, haar de teere jonkvrouw uit ‘La bonne Chanson’.

Zijn zwerftocht met Rimbaud schrijft men aan den invloed van den laatste toe. Hij zat al zoo rustig in Parijs, toen Rimbaud hem met zijn bekenden brief, en weldra met zijn komst verontrustte. Toen was het uit met zijn jong geluk. Zijn hart verlangde den vriend te volgen in diens vreemden drang naar wijdheid en ruimte. En hij ging. En als hij later tot de ongelukkige daad kwam, die hem zijn vrijheid kostte, beschouwt men haar als een wanhopige poging om zich aan den fatalen invloed van den jongere te onttrekken. Rimbaud was schuldig, niet hij.

Zijn verhouding op het einde van zijn leven met twee publieke vrouwen, brengt men in verband met zijn ongelukkig huwelijk. Hij, die zoo verlangde naar teederheid en liefde en op zijn stamelen zoo een hard antwoord ontving van zijn eigen vrouw, had hij geen recht om elders zijn troost te zoeken? De beide ongelukkigen met wie hij verkeerde, ontfermden zich tenminste nog over zijn erbarmelijk bestaan.

Zoo vond en vindt men allerlei redenen om hem van zijn schuld vrij te pleiten. Men tempert het oordeel over zijn daden door haar te verklaren uit zijn

levensomstandigheden. ‘Pauvre Lélian’ noemde hij zich zelven eens en als zoodanig verschijnt hij ook voor den kring zijner bewonderaars. Hij zondigde, niet uit moedwil, hoogstens uit zwakheid.

Op die wijze verdwijnt het beeld van den satanischen zondaar en daarvoor in de plaats treedt de figuur van den kunstenaar, van den tragischen kunstenaar weliswaar, maar die dan ook de tragiek van zijn leven wist om te zetten in onsterfelijke

schoonheid.

En onaangerand blijft hij staan, alsof hij nooit mensch, maar alleen dichter is geweest.

***

In den laatsten tijd echter dreigt de mensch in hem de overhand te krijgen boven zijn dichterschap. Vroeger bewonderde men hem, ondanks zijn fouten, ja, men puurde er zelfs materiaal uit om zich nog meer tot hem aangetrokken te voelen. Men werd daartoe in de gelegenheid gesteld, omdat men in den grond van de zaak eigenlijk slecht op de hoogte van de feiten was. Wat wist men tenslotte van hem af? Zij, die hem kenden, wilden zijn dwalingen niet zien, die hem niet kenden, verpoëtiseerden in overgroote liefde voor zijn kunst, zijn persoon.

Met het jongste boek van François Porché echter is het met de voorstelling van den lijdzamen, passieven dichter gedaan. Daarin toch verschijnt hij in zijn feitelijke werkelijkheid en deze werkelijkheid sluit elke idealisatie volkomen uit.

Verre van het slachtoffer van zijn omgeving te zijn, was hij zelve een actieve, kwaad-doende persoon. In hem leefden

duistere neigingen, waaraan hij dikwijls toegaf met een koelbloedig cynisme. Het vleesch lokte en verleidde hem en zijn geslachtsleven was één ontreddering.

Al de feiten, die men tot voor kort van hem goed-sprak, komen door Porché's onderzoekingen in een ander licht te staan.

Zoo was hij niet de schuchtere minnaar van ‘La bonne Chanson’ of de smeekeling van de befaamde ‘Ecoutez la chanson bien douce’, maar in werkelijkheid schijnt hij bij wijlen een waarlijk onverdragelijke tyran geweest te zijn. Hij verliet zijn vrouw, niet omdat zijn hang naar ruimte en oneindigheid hem daartoe gebood, maar omdat zijn sexueele neiging tot Rimbaud hem daartoe dwong.

Aldus ziet men, dat zijn vriendschap met den mysterieuzen Rimbaud verre van uitsluitend geestelijk was. Bovendien verleidde niet Rimbaud hem, maar omgekeerd. Hij was dus geen slachtoffer, maar zelf de slechte genius van zijn vriend.

En toen hij zich later aan zijn jongeren metgezel vergreep, was het niet, omdat hij zich van een noodlottigen omgang wenschte vrij te maken. Neen, toen sprak de minnaar in hem, die niet berusten kon in een breuk en door het vooruitzicht daarvan tot wanhoop geraakte.

Ook de verhouding op het einde van zijn leven met twee publieke vrouwen moet thans anders worden beoordeeld. Zij was niet het gevolg van een hunkering naar liefde, maar eenvoudigweg een bevrediging van zijn brandende zinnen.

Dronkaard, vagebond, sensualist, dat alles was hij, niet omdat zijn

levensomstandigheden hem daartoe brachten, maar wel degelijk ook omdat zijn karakter hem tot de zonden dwong, die hij deed. Te veel heeft men toegeschreven aan zijn zwakheid, te weinig aan zijn actieve, morbide neigingen.

Zal er nu een keer komen in de bewondering voor hem, nu dat Porché zulke te zijnen nadeele sprekende feiten geopenbaard heeft?

Eenmaal heeft men hem een vereering toegedragen, die al maar groeide naarmate met het voortschrijden der jaren men den mensch in hem vergat en men enkel aan zijn heerlijke kunst dacht. Porché vestigt thans weer de aandacht op den

mensch, op den mensch ontdaan van zijn dichterlijken tooi. Zal nu de liefde voor hem - bij wijze van reactie - in haat verkeeren, in haat en afschuw? Niemand, die het zeggen kan; alleen gissingen zijn mogelijk.

Enkelen ongetwijfeld zullen zich vol verachting van hem afwenden, in den geraffineerden zondaar onmogelijk meer den vereerde van vroeger kunnen en willen herkennen. Het boek van Porché vaagt de herinnering aan den ongelukkigen, maar stralenden kunstenaar, voor goed uit hun geest weg en wanneer in hun

tegenwoordigheid over hem gesproken wordt, zullen zij blozen van schaamte om de vergissing, die zij eenmaal begingen.

Anderen zullen voorzichtiger zijn en eerst willen afwachten. Porché tenslotte heeft veel ontleend aan de memoires van 's dichters gewezen vrouw en het is de vraag, in hoeverre zij betrouwbaar zijn. Zij immers was betrokkene en daardoor kunnen haar verklaringen weleens tendentieus zijn. Mogelijk dat nog andere getuigenissen op te roepen zijn, die een anderen kijk zullen geven op het in elk geval wel zeer

gecompliceerde leven van den dichter.

Eén kleine categorie blijft er, die ondanks Porché niet ophouden zal den dichter te bewonderen. Het is waar: ook deze getrouwen zullen ongetwijfeld zich

onaangenaam verrast voelen en misschien zelfs een opwelling van teleurstelling niet kunnen onderdrukken. Maar de schoonheid, die de dichter hun als een levenslangen schat gegeven heeft, zal bestand blijken tegen het dikwijls walgelijke van zijn menschenbestaan. Zij zal een stemming in hen wakker roepen, die verzacht en verteedert; misschien uit dankbaarheid, misschien uit roekelooze bewondering.

Bij de onthullingen van zijn vrouw zullen zij denken aan ‘La bonne Chanson’, en deze teere gracieuse verzen, zullen bij al het wreede, dat zij juist over hem lazen, hen herinneren aan die weinige momenten uit 's dichters leven, toen hij in alle oprechtheid naar liefde verlangde, alle heil daarvan verwachtte en hij zoo kinderlijk-blij zong van zijn ophanden zijnde verbintenis.

Wat zijn verhouding tot Rimbaud betreft en zijn

nen zinnelijkheid in ‘Parallèlement’, worden zij niet overstemd door zijn stamelende biecht in ‘Sagesse’?

Zeker, het is waar: hij zondigde, zondigde veel en verschrikkelijk, maar daarnaast kende hij ook momenten, waarbij zijn hart gansch leeg was van aardsch verlangen en hij enkel smachtte naar God en Heiligheid.

En bovendien, of men wil of niet, men kan hem niet vergeten als dichter. Over en boven alles heen blijft zingen die klare, weemoedige stem, die al sidderend van emotie verhaalt van wanhoop en ellende, boetvaardigheid en rouw. Voor die stem vergeet men tenslotte den mensch en alleen de dichter leeft als een nooit genoeg te bewonderen werkelijkheid.

Wie zal gelijk hebben? Zij, die hem terugwijzen? Die hun oordeel opschorten? Of de minnaars van schoonheid tot elken prijs?

Wie zal het zeggen? Hoe echter het oordeel over zijn mensch-zijn ook moge uitvallen, de waarachtigheid van zijn dichterschap blijft een door alle eeuwen onloochenbaar en onaantastbaar feit.

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 49 · dbnl (pagina 44-52)