• No results found

De Nieuwe Gids. Jaargang 53 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Nieuwe Gids. Jaargang 53 · dbnl"

Copied!
1391
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Luctor et emergo, Den Haag 1938

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie002193801_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

[De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Deel 1]

Intermezzo door J. van Oudshoorn.

Een noemen van wat niet genoemd wil wezen. Hetgeen in diepste kern zonder gewicht is, angstvallig uitwegen. Aan geëmailleerde scala liefde trachten af te lezen....

De gebrokenheid van zulken aanvang verloochent zich niet. Als begin van een begin pas wordt het niet te benoemen zelfde toch overal en telkens mee vernomen.

Zoo leefde ook hij nog steeds in afwachting.

Hinderlijk presenteerblad. Van den treinkelner, die het middagmaal aankondigt.

Eten? Om begrip is het te doen geweest. Maar zoo'n aftreksel alleen bleek ongenietbaar. Daarom werd het nog eenmaal aangelengd. Tot bewustzijn van bewustzijn. Dit lichte wisselwijntje bekomt inderdaad uitnemend. Ook uitwerpen laat het denken zich blijkbaar enkel dóór het denken. Tableau de la troupe.

Materialisme, zelfs het grofste, altijd nog een ‘geesteshouding’. Om te vertwijfelen!

De trein raasde slingerend door een rail-complex. In de smalle halfdonkere zijgangen, op weg naar de restauratiewagen, moest hij telkens steun zoeken en er even stil staan. Met het doffe stampen der machine begon dan weer de spanning van een tastend vragen. Loket tijdelijk gesloten. Bij wijze van spreken alleen, hij besefte het wel, speelde zich in laatste instantie steeds weer eenzelfde situatie af als aan den horizon buiten, waar, door optisch bedrog, hemel en heide elkander raakten. Zoo bleef het bij een schijnbaar toekomen op iets, dat zich intusschen, en in dezelfde mate, aan zijn benadering onttrok. Eigen-zinnig. Nimmer te bereiken. Die vlucht voor het denkbeeldige van zijn bestaan daarginds, kon hem al niet meer baten....

Na lange schacht van lampjes-gangen, ruim dag. Restaurant.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(3)

Mahonie. Matig bezet. Geslepen spiegelranden. Spectrum. Dit tafeltje hier. Meevaller.

Alleen aan een der groote ramen.

De trein jaagt langs een wat afgelegen saamgedrongen gehucht. Het zwenkt om zijn as en is verdwenen. Nu ligt er, voor zoover het oog reikt, de weidsche vlakte weer onbewoond. Ergens, tusschen heidekruid, blinkt water. Statig drijven, van licht nog verzadigd, grillige wolkformaties, huizenhoog opgestapeld. Helderblauw welft zich de verre hemelkoepel. Verder, ijler. Dampkring. Uitspansel. Geen kans....

Hij leest het menu; legt het terzijde. Steunt dan, in afwachting van de bediening over het heidelandschap turend, met de ellebogen op tafel. Van zijn saamgevouwen handen laat hij de ineengestrengelde vingers wat bewegen. Tot een lichte knelling begint te hinderen. Van een ring, de eenige, die hij draagt. De ring zit wat in het vleesch gedrongen en gaat beslist niet meer over het gewricht. Sinds jaren misschien is hem dit niet zoo opgevallen. Hoe dik de ringvinger daar geworden is. Er zal een goudsmid met een tang aan te pas moeten komen.

De onmogelijkheid, zich, thans hier alleen, uit deze metalen greep te kunnen bevrijden, werkt plotseling als een benauwing terug. Van het vingerlid uit verbreidt die zich door het gansche lichaam. Dwangtoestand. Onstuimig begint het bloed in zijn aderen op te dringen. Dan merkt hij, hoe eenzelfde knelling zich om zijn denken legt. Ook daarin, als binnen de razend voortjagende trein meedoogenloos een onzekere toekomst tegemoet: GEVANGEN!

Attaque blazen. Dadelijk, nu. De bediening nadert zijn tafel. Snel maskeert hij de ring met het menu. Ohne Getränke. Zuschlag. Verkapte dwang. Ook dat nog. Voor de rest geen kosthuis om er de wijk voor te nemen. Een smakelijke reuk verbreidt zich. Langzaam beginnen de groote ramen te beslaan. Door damp uit de eerste koppen heete bouillon.

De kelner, die nu bij hem komt te staan, is uitgemergeld als een mummie en in het gelaat, zoo mogelijk, nog taniger. Glazige oogen. Soms mompelt hij wat. De man maakt een hoogst overspannen idruk.

October 1937.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(4)

Ik zag Cecilia komen door Felix Timmermans. I.

Met het krieken van den morgen ben ik in mijn deur gaan staan.

Het huis zit eenzaam aan den rand van de mastebosschen, bij een kronkel van de snelle beek.

Heel de nacht steeg uw beeld op in mijne droomen. En nu kom ik buiten, om het luid op te zeggen en te zingen, hoe heerlijk ik u lief heb, Roelinde.

De morgen heeft er zich voor geschikt en toe bereid.

De lucht in 't oosten is een trap van goud en steekt pilaren in de hoogte.

De morgen is een paleis. Kristallen klanken droppelen.

De dreven, die naar de abdij leiden hangen vol wierook en de konijnen luisteren in het klaverland.

Roelinde, mijn verlangen roept u, en mijn verbeelding laat u door dit bepereld landschap wandelen, in brokaten gewaad; om uw hoofd wappert een huif van vreemdgevouwen vleugels, en gij zingt uit een ivoren getijdenboek.

De dag is een perelmoerenschelp rond uwe oogen.

Gij komt bij alles wat ik zie en hoor in mijnen geest getreden, en mijn vereering hult u in de wonderste gewaden.

Ik hang de klaarste sterren om uwen hals, uw kleeren zijn van maneschijn en regenbogen.

Uw gestalte is overal als klokkenklank en den geur van hooi.

En dan zijn de boomen orgelpijpen, en is de tulgraat van een verdord blad de teekening van een heilige, die gepoogd heeft God te willen nateekenen.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(5)

II.

Ik woon nu sedert veertien dagen in het kempenland, om door den balsem van de dennenbosschen te genezen voor u, Roelinde.

En dan zullen wij vóór den eersten sneeuw valt trouwen.

Ons leven ziet er naar uit als een zieke naar den morgen.

Uw bruidskleed hangt gereed; de meid blinkt alle weken de sloten van ons huis, dat te midden van de berken droomt.

Waarom moest ik zoo zwaar ziek worden, een maand vóór onze bruiloft?

Onze oogen kunnen niet in de zon zien, en God is te stralend om de gebaren van zijn wil te kunnen volgen.

Maar Hij zal onze harten vereenigen, en als van twee verschillende druiventrossen één goeden wijn bereiden.

Wij zijn voor elkaar bestemd van toen we nog jong waren. Twee ranken, die slechts kunnen opbloeien als ze malkander steunen.

Als we samen speelden, zeiden onze ouders tot elkander: ‘Die worden vast een huwelijk.’

Toen sneed ik kartonnen kronen voor u, wikkelde u in een zijden lap, omhing u met een gordijn en versierde u met zilverpapier en eerst-communie-kanten-prentjes.

Ik heb u steeds willen zien als een engel, een prinses, een elfje uit vertellingen.

Voor u wil ik genezen en het leven vast houden.

Zonder u zie ik geen weg, en geen heuvelen in de verte. Dan ben ik een afgevallen blad.

Dan zou ik hier maar liever in de stilte langzaam willen uitsterven, en dood-gaan op een strakken zondag, terwijl de paters in de abdij de nocturnen zingen.

Gij zijt de dauw die mij opwekt, mijnen vingeren slurpen den glans van den hemel in mijn bloed.

En toch tel ik de dagen af, geduldig en voorzichtig als een vrouw, die een streen saai afwindt.

Ik wil niet angstig worden op den weg naar ons geluk.

III.

De boer en de boerin, bij wie ik woon, hebben het karakter van het brood waar ze mij boterhammen van snijden. Zij hebben het koren gezaaid en gemaaid, en zij bakken zelf.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(6)

Het brood is zwaar en donker.

Zij hebben ook iets van de koei en de geit, en de dieren waar ze mee leven.

Die twee menschen zeggen niet veel, soms iets over hun bedrijf en dan bezien ze elkander niet. Het is alsof ze in den donkeren spreken.

Hunne oogen hebben tot hunne ziel niets meer te zeggen.

En ik, Roelinde, die u met mijn oogen drink!

Ik hef mijn handen op naar den komenden zondag als naar schoone muziek.

Wij zullen door de zachte bosschen wandelen. Wij gaan naar de mis in de oude abdijkerk, waar ter eere Gods de wanden bebeeldhouwd zijn met groote korven fruit.

Wij trekken naar de geheimzinnige plas, midden de bosschen.

Daar is duizend jaar geleden een prinses in verdronken. Bij zekere avonden ziet men het goud van hare kroon op het water glimmen.

Oude menschen hebben gezien hoe er vroeger, 's nachts witte monnikken rond de plas het ‘Liberanos Domini’ kwamen zingen.

Nooit komt er een mensch aan of omtrent.

Ik zit er gaarne aan u te droomen, en dan verbeeld ik mij, in het stille, zieke water uw hoofd te zien opschemeren.

Wij zullen ook op de nonnenberg gaan, die nu met purper bemanteld is.

Men heeft er een klaar uitzicht over het wijde kempenland.

We moeten daar zijn bij de schemering, die het landschap verguldt, als van de abdij en van al die kerktorens den Engel des Heeren over de streek zal luiden.

Laat ons dan samen bidden.

Met u Roelinde is het leven een lied.

Mijn hart straalt als de dauwdrop op den dons van het rookoolenblad.

IV.

Ik heb hier op mijn wandelingen een goeden vriend gevonden, de schoolmeester van het gehucht.

Hij is lang en knokig, stekelig van baard.

Doch zijn oogen zijn rein als van een kind.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(7)

Hij schrijft een boek dat hij noemt: ‘Het lied van God’.

Zijn oogen zien alsof hij het steeds rond hem hoort zingen.

Hij woont ergens diep in de dennenbosschen, en is als een heilige, vol teederheid voor de dieren, de bloemen en de kinderen.

Doch op school is hij een heel ander mensch.

Daar is hij seffens woedend en kookt hij over voor het minste. Hij tiert en stuift, vloekt, slaat en schudt als bezeten de tergende boerenkinderen, die hem het Everzwijn noemen.

Doch eens weer in de stilte en de eenzaamheid der bosschen, is hij de zachte bewonderaar, de beluisteraar en de dichter van het Lied van God.

V.

Na den noen ga ik met hem den Nonnenberg op.

Op den rug van den heuvel zegt hij: ‘Wij mogen het verloop der gebeurtenissen geen naam geven. Zie, ik trek een denkbeeldige lijn in het midden van deze hoogte.

Als het nu regent, loopen de druppels, die rechts vallen naar de Nethe, en die links vallen naar de Demer. Een kleinigheid van wat wind, het verroeren van een kruidje, een steentje dat in den weg ligt, en de eene droppels vallen links en de anderen rechts, eene andere bestemming tegemoet.

Zoo is het leven der menschen. Door een niet soms en het leven gaat een andere toekomst in.

Doch alles smelt weer samen in de harmonie van God. Menschen, gebeurtenissen, dood en leven, het zijn alles slechts klanken van zijn lied, waarvoor men zwijgt en dat men slechts al knielend kan beluisteren.’

De schoolmeester zingt bijna zijn woorden. Ze draaien als bijen rond zijnen wijsvinger.

Na een stilte spreekt hij weer over de schoonheid van een andere abdij, anderhalf uur van hier, waar wij morgen de gothische kazuivels gaan bezichtigen.

Een boer zal ons met zijn speelkar tot ginder voeren.

Als de schoolmeester weggaat naar den kant der bosschen streelt hij onderwegen het purper kruid, alsof hij een groot dier bestreelt.

Ik zit alleen in de verre stilte.

Links blinkt de Demervallei in scherp groen, van zijige weiden en beemden, met vinnige dorpen en molens op den kam der heuvelen.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(8)

Rechts tegen de zon in, schuimt het donkerblauw gegolf der mastebosschen, ver, ver tot waar alles wordt opgezogen in het licht.

Roelinde, ginder in de richting van de zon woont en leeft gij met uw verlangen naar mij. Ik leef hier met mijn verlangen naar u. Onze verlangens loopen elkander tegemoet; boven de stilte der bosschen omhelzen zij zich.

Ik zou willen juichen. Doch de woorden van den schoolmeester smaken als een bittere bloemenstengel in den mond: de eene droppelen vallen links en de andere rechts.

De angst tikt als memel in een stoel.

Wij zijn twee droppelen die in elkaar willen smelten. Welke macht buiten den dood kan ons van elkaar verwijderen? Roelinde!

Ik heb uwen naam geroepen en zie rond of het niemand gehoord heeft.

Er is ineens iets rond mij geslopen dat mij beluistert en beloert.

Mijn oor zoekt naar vredige geluiden, doch de stilte is hard als glas.

Ik kan het niet uithouden, ik moet den berg af. En nu ik nevens de beek wandel, die rap en helder is, word ik weer rustig van gemoed. Het water troost mijn hart. God beschikt immers anders over de menschen dan over de regendroppels!

VI.

De zon verambert in het dalen. Zij kittelt stralen uit de vensterkens der leemen hutten.

Heel de Kempen staan in gouden glorie.

De witte abdij-toren stijgt als een paaschkaars boven den heuvel der mastebosschen.

De witte toren zingt. En zijn lange klokkenklanken trekken groote cirkels over het landschap.

En als elken avond ga ik door de donkerende dreven, door die klokkenklanken heen, naar den avondgroet van Onze lieve vrouw.

Zoo als altijd ben ik weer alleen in de lange kerk.

Ginder in het koor heffen de paters, in wijde witte gewaden, de Salve Regina aan.

In de hooge ramen verwijlt een was-geel licht; een blauwen schemer omdonst de fruitkorven op de muren en de strakke ivoren gestalten van de paters.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(9)

Hun gezang toovert een perelmoeren kathedraal op, waar in elk der duizend nissen het lelienbeeld der moeder-maagd te blinken staat.

In vereering opgenomen zing ik zacht den hymnus mee: ‘Ik groet u stralende koningin der hemelen...’ en mijn hart voegt er bij: ‘ik groet u mijn Roelinde!’

Achter mij piept tergend een der zijdeuren van het portaal open. De schoonheid barst. Het is alsof men een Brugsche kant scheurt. Ik zie nijdig om naar die deur.

Er komt een dun meisje binnen dat aan het wijwatervat blijft staan.

Ik ga weer op in het gezang. Dit meisje heeft zeer blonde haren, denk ik, en ik zie nog eens rap om, om mij te overtuigen of ze wel zoo blond zijn als ik mij voorstel.

Het glanst als koperen vaatwerk en meteen zie ik dat ze groote lichtblauwe oogen heeft.

Zij heeft een tak van witte bloemen vast. Ze knikt me geloof ik toe.

Ik wil mij weer in het gezang mengen, doch het lied schemert uit... en dan is er een fluweelen geluidloosheid, waarin de paters achter elkaar wegglijden in de holte van het klooster, als om nooit meer weer te komen.

De stilte is nu broos en donker rond den rooden druppel vuur, die voor het altaar glinstert.

Dit is voor mij immer een zalig uur.

Dan wordt het ook zoo wijd en stil in mij.

Ik weet het, in ben slechts een speldeprik in de oneindige ruimte en toch is het alsof alles om mijnentwil gebeurt.

Maar in zulke schemerstonden, in de effene stilte, in de aanwezigheid van God smelt mijne kleine harde persoonlijkheid uiteen en deint uit naar immer diepere verten.

Ik raak de zoom der eeuwigheid.

Doch nu ik niet alleen ben, ik voel mij in mijn rug bezien door dit meisje, blijf ik gesloten als een okkernoot.

Gestoord ga ik weg.

Het meisje wil naar mij toekomen, doch ik ga buiten langs de andere portaaldeur.

Tegen het oud goud van den dag snijden de getande kastanje-

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(10)

blaren zich donker af, en de zwaluwen draaien rond den pompadoeren toren.

Mijne stappen klinken te hard over de kasseitjes van den klooster-voorhof. Ik ga op mijn teenen en drink de lucht. Ik drink den vrede, die over het klooster bloemt en sluit mijn oogen als bij een goeden geur.

Daar kriept weer de portaaldeur en het meisje komt buiten naar mij toe.

Ik ga voort.

Onder het gewelf der kloosterpoort hoor ik onze beide stappen hol galmen. Ze volgt mij dus snel en nu begin ik rapper te gaan.

Ik sla de eerste dreef links in, een dreef die noch naar huis of kluis voert en in de verre heide verloren loopt. Hier zal ze me zeker niet volgen.

Het is een holle weg waar bezijds op de barmen de sparreboomen hunne wortels hebben bloot gewroet.

Ik zie om. Ginder volgt ze mij.

Wat wil ze van mij?

En waarom verander ik mijn weg voor een simpel meisje, dat er heelemaal onschuldig uitziet en misschien enkel een inlichting wil vragen?

Het moet toch iets bijzonders zijn om mij zoo ver na te volgen. Doch mijne ingeboren bedeesdheid groeit boven mijn nieuwsgierig verlangen.

Ik schiet ineens het bosch in naar de richting van den waterplas. Nu ben ik van haar af. Hier durft toch niemand komen. Ik zie om, niets meer te hooren of te zien.

Wie mag dit geweest zijn? Wat wou ze van mij? Ze heeft natuurlijk iemand verkeerd voor. Ik voel me wrevelig dat ik voor zoo'n luttel meisje, haast nog een kind, zoo in verwarring kwam.

Ik zal nu den omweg langs den waterplas doen en achter den abdij-heuvel naar huis gaan.

Het is donker tusschen de dennen, maar boven de plas staat er nog veel licht. De doorgesneden maan schijnt in het gladde water, als een verdronken kroon. Zuiver, alsof ze dubbel zijn, liggen de waterbloemen weerspiegeld. Een groote vogel wiekt zwaar op en blijft mij schuinsch van uit een boom bezien.

En dan is er verder niets meer te hooren. Niets. Ik verwacht en

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(11)

verlang een geluid als een hooger teeken om mogen of durven voort te gaan; het vallen van een mastentop, een roep, een zoemende kever, het ver gedokker van een kar.

Een vergiftige stilte.

Nu is 't mogelijk dat de monniken ineens rond den plas komen staan en het ‘Libera nos domine’ aanheffen.

Er moet iets gaan gebeuren, en pijl die afgeschoten wordt, rakelings voorbij mijn oog; een harp die zal gaan spelen.

Ineens is er iemand achter mij. Ik voel het. Langzaam, achterdochtig draai ik mijn hoofd om.

Het meisje staat op eenige passen van mij af, verlegen en weifelend.

Er is vrees en blijdschap in mijn bloed. Ik vergeet te vragen wat zij wil en blijf haar bezien, bezien, zooals men verwonderd de maansikkel ziet opkomen, zonder te vragen wat dit zilver teeken aan de lucht beduidt.

Ze likt even hare lippen af en zegt gedempt terwijl zij de witte bloementak laat vallen: - Mijnheer, vergeef me dat ik u stoor... vader laat zeggen dat hij morgen niet kan komen om naar de gothieke kazuivels te gaan zien... hij zei dat ge in 't Lof waart...

er is een doodskaart gekomen van zijn tante en hij moet vroeg vertrekken voor de begrafenis.

Dan zwijgt ze en blijft me zacht bezien.

Heur haar verlicht het bleek gelaat waarin de blauwe oogen bijna donker zijn. Zij zien recht in mij binnen.

- Is het goed mijnheer? hoor ik haar zeggen.

Ik weet niet of ik ja geknikt heb. Ik sta verdronken in dien zachten, diepen blik.

- Ik zal het zeggen mijnheer.

En ze verdwijnt als een hinde in het bosch.

VII.

Een wondere verbazing springt in mij open, en ik snel de richting in die zij geloopen is.

Soms blijf ik staan en luister.

Een kristallen maneschijn verlicht de rust van 't Kempenland. Ik ga als door een droom.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(12)

Zwaar en warm is de geur der dennen.

Ik word moe, ik trek mij zelf voort, koude huiveringen ritselen over mijn rug. De koorts doet mijn bloed weer pijnlijk kloppen. Neen, ik ben in lang nog niet genezen.

Langzaam ga ik naar huis toe.

Waarom heeft mijn vriend mij niet gezegd dat hij een dochter heeft?

- Wat heeft zij wondere oogen! zeg ik gedurig onderwegen. Wondere oogen, wondere oogen, het is als eenen bid-voor-ons van eenen litanie.

Boven de beek sliert de nevel, en de maan blikkert in het vensterke van mijn slaapkamer.

- Ha, zegt de boerin in het donker deurgat. We wierden al ongerust. Ik zei nog tegen Fonne, mijn man, als hij maar weer niet naar den waterplas is gegaan. Het is daar niet goed mijnheer. Blijf er maar ver van weg. Kom drink nu maar gauw uw melk.

- Schoone witte stokrozen die ge daarbij hebt, zegt Fonne, terwijl hij zijn pijp uitklopt op zijn holleblok. De echo in het mastenbosch daarnevens herhaalt het geklop.

Dan word ik eerst gewaar dat ik den bloementak vast heb die zij heeft laten vallen.

Ik ben blij dat de lamp niet wordt aangestoken. Binnen zet ik mij neer in den donkeren, terwijl de boerin in het maanlicht de melk inschenkt.

En ik vraag zoo onnoozel weg alsof het me niet aanging: of de schoolmeester geen kinderen heeft?

- Nog eene dochter, Cecilia, zegt de boerin, de andere kinderen zijn gestorven, zeven. Zeven zijn er gestorven en zijn vrouw zit ergens in een gesticht. De boerin wijst naar haar voorhoofd. Ja, zucht ze, het Everzwijn heeft veel verdriet gehad in zijn leven...

En als iemand die dronken is en al zingend steeds aan éénen zin blijft hangen, zoo val ik in slaap, met de maneschijn als een zilveren kazuivel op mijn voeteneind, onder het immer neuriën van:

Ik zag Cecilia komen Al aan den waterkant, Zij kwam daar aangetreden, Met bloemekens in haar hand.

Ik zag Cecilia komen...

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(13)

VIII.

De dag streelt mij langzaam uit den slaap.

Ik durf mijne oogen niet open doen, want als ik wakker word zal ik een ander mensch zijn.

Mijn hart verzet zich. Mijne liefde voor u Roelinde wil over de schoonste en wonderste gebeurtenissen triomfeeren...

Daar blinkt de witte bloementak in een waterkaraf, en plots als een geur, die over mij neervalt herbeleef ik de ontmoeting met Cecilia aan den waterplas.

Ik sta verdronken in haren zachten blik, die tot in 't diepste van mijn wezen dringt.

Tot in den wortel van mijn ziel.

God wat een afgrond ben ik!

Gisteren was ik nog een kind dat huppelde op de trappen van den dageraad, en de kleurigste woorden plukte om mijne liefde te versieren.

Mijne vreugde blonk als een doorgesneden vrucht.

Nu ben ik angstig van mezelf.

Ik sta in een groot stil bosch.

Roelinde! Roelinde!

Uw naam klinkt als een horen in de open verte. Ik ijl naar u toe. Uwe oogen zijn de klare rivieren waarop de lente door mijn hart gedreven komt. Zij zijn een zondag...

En toch en toch waarom zijn ze niet zoo stil en diep als d'oogen van Cecilia, die mij bedwelmen als een zomernacht?

Of is dit soms het werk van den avondschemer, die de zieken zieker maakt, en alles verinnigt en verdroomt?

Komt het omdat ik zoolang van u verwijderd ben en mijn hart schoone aandoeningen noodig heeft? God! bevrijd me van dien zoeten twijfel!

Laat mij beschaamd worden dat ik mijn hart zoo los gelaten heb.

Ik moet mij overtuigen! ik moet Cecilia zien in 't nuchter licht van den dag. Dan zal mijn kwelling over zijn.

Zal ik haar de bloemen, die zij verloren heeft terug gaan brengen?... Cecilia droeg die bloemen als een licht in de processie... Zij zelf was een licht in de donkerte van het bosch...

Ik scheur mij angstig uit die mijmering los en vlucht naar beneden. Ik mag niet alleen zijn.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(14)

Terwijl ik wat eten neem, begint de boerin alsof er geenen nacht is tusschen geweest, opnieuw over het verdriet van het Everzwijn te vertellen. Zij staat in den haard en roert in den ketel. Zij vertelt hoe eenzaam hij daar woont maar volop in de bloemen.

Zij legt mij duidelijk uit, alsof ik ernaar gevraagd heb, waar hij ergens woont, en als ze den ketel hijgend naar achter draagt roept ze: ‘Ge moet er eens naartoe gaan, 't is een schoon wandeling.’

IX.

Als een dief sluip ik met de bloemen weg.

Is het geen geniepige reden om Cecilia weer te zien?

Is het niet oneerlijk tegen Roelinde?

- Neen, zegt mijn mond, en naar mijn hart wil ik niet luisteren. Mijn hart ligt overhoop. Ik kan er niet meer aan uit.

Een ding weet ik, ik ga mij overtuigen, ik ga mijn liefde redden.

Ik ben opgejaagd en toch ga ik langzaam.

Omdat ik nog eens diep en krachtig van den heerlijken droom wil genieten, alvorens hij als een zeepbel kapot gestoken wordt.

Er is slechts een korte nacht voorbijgegaan en 't is alsof ik reeds jaren met deze kwelling rondloop.

De natuur, in tegenstelling, is tergend rustig nu.

Hommelen klinken voorbij. De zon zoemt op de mulle zandwegen. Het licht hangt snaren en kristallen aan de dennenaalden.

In 't midden van het karspoor zit een haas in profiel. Ik zie zijn klaar oog. Met rustige schokjes verdwijnt hij in het bosch.

‘Ach! kon ik versmelten in die heldere rust!’ is de eene zucht. ‘Mocht die kwelling eeuwig duren’ is de andere zucht.

Het huis zit verborgen achter oude, kromme dennen. De stokroos bloeit er wit en roze en met donkere kleuren van wijn. Het huis komt als naar mij toe.

Bezijds staan bijenkorven als een orgel te gonzen. De deur staat open. Er is niemand binnen. Een stukje zon snijdt over den rooden vloer.

Er liggen eenige boeken op een tafeltje en op een oude kast met schuiven.

De slinger van de hangklok flitst telkens in een zonnepijltje op. Er fonkelen geraniums op de vensterplanken.

Ik klop op de open deur en ga een eindje binnen.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(15)

Ik hoest gemaakt. Mijn hart botst. Ik zou willen wegloopen. Ik wensch dat er niemand komt, maar ik blijf willoos staan.

De kelderdeur staat open, zware holleblokken komen de trap op.

Cecilia stijgt voorzichtig met een volle tijl melk uit den donkeren in het licht.

Ze blijft verbaasd in 't zwarte deurgat staan.

‘Ik breng u de bloemen... die gij gisteren verloren zijt...’ Mijne stem hapert.

Hare handen beven, de tijl beeft, melk klast op den vloer.

Hulpeloos ziet ze mij aan. Ik zet de tijl op een stoel.

Ze lacht verlegen: Ik verschoot... ‘Ik was aan 't werk... vader had die bloemen voor u meegegeven.’

Ze doet haren werkvoorschoot af, de mansklompen uit en staat op hare witte kousen.

We weten niet wat zeggen en we durven alkander niet bezien.

‘Ge woont hier rustig...’ zucht ik.

‘We zijn het gewoon.’

Dan weer een stilte als op een ziekenbezoek.

‘Zijn dit de boeken van uw vader?’

Zij knikt.

‘Leest gij die ook?’

‘Neen... maar soms leest hij er mij wat uit voor... 's avonds’.

Het is een bevrijding over iets te kunnen spreken.

‘Dit lied van God zal wel heel schoon worden... uw vader heeft er mij nu en dan wat uit voorgezegd... werkt hij er reeds lang aan?’

‘Ja... al veel jaren.’

‘Ik zal blij zijn het heelemaal te kunnen lezen.’

‘Het geraakt nooit af... hij verbetert er gedurig aan.’

En we durven elkander niet bezien, en bij haar is den angst zoo groot als bij mij.

‘Het zal zeker een groot boek worden?’

‘Och neen... wilt ge het eens zien?’

Zij gaat op hare kousen naar de oude kast, waarvan ze de bovenste schuif opentrekt.

Zij staat op hare teenen en zoekt met gebogen hoofd in de schuif.

God hoe schoon is zij!

De zon trekt een gouden lijntje rond haar profiel en trilt in hare vele blonde haren.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(16)

Ze is smal en reen in dit helder zomerkleedje. Een bloemenstengel.

‘Dit is alles’ zegt ze. Ze geeft me twee dunne schrijfboeken.

‘Slechts eens doorbladeren’ en ik leg de schrijfboeken open op de kast.

Zij staat rechts van mij tegen het venster. En terwijl ik doe of ik in het eene boek lees, bladert zij in het andere.

Het zijn lange gedichten, zeer zuiver neergeschreven, veel met rooden inkt verbeterd.

‘Vindt g'het schoon?’

‘Jawel... jawel...’

‘Men moet ze eigenlijk luidop kunnen lezen, dan zijn ze veel schooner, zegt mijn vader.’

Het is als een uitnoodiging, die ik vlug afweer.

‘Met die verbeteringen kan ik er niet aan uit.’

‘Wil ik er eens een paar voorlezen?’ vraagt ze mij zonder op te zien.

En van mijn boek leest ze, van de juist openliggende bladzijde, langzaam en eenvoudig, terwijl haar vinger de regels volgt.

‘Uw lied doorgonst de oneindige ruimte.

De snaren van uw harp zijn van ster tot ster gespannen.

De melkweg is de zilveren strijkboog in uw handen.

Uw zang doorzindert alle wezens en dingen en alles neemt er kleur en vorm naar aan: de sneeuwvlok haar kristallen figuren, de visch zijn juist getelde schubben. De dauwdrop glanst ervan, de alpen zijn er van opgericht.

Wij hooren het in het afvallen van appelen in den herfstnacht, in den lach der kinderen; wij beluisteren het in elkanders oogen...’

Hare stem beeft, haar vinger beeft, hare stem wordt stiller. Een groot licht spat open in mijn hart.

Wankel leest zij voort. ‘Wij gelooven soms dat het onze ziel is die zingt, doch als Gij daar niet waart zou er geen klank uitkomen...’

Ze zwijgt, met de vinger op het schrijfboek, ze buigt het hoofd.

Ze is onweerstaanbaar schoon, zij is muziek.

Als gesmolten prevel ik naar haar voorhoofd: ‘Wij beluisteren het in elkanders oogen.’

Allerhande verwarde beelden en aandoeningen, herinneringen,

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(17)

woorden en verlangens, Roelinde, mijn ouders, processies, ziekbedden doorflitsen plots mijn geest en mijn gevoel. Maar het zijn als wolken rond een toren.

Cecilia glanst door mijn wezen als de zon door een kerkraam.

Zij staat voor mij met hangende armen. De zon ritselt goud in heur haar, geraniums fonkelen rond haar gezicht. Zij hoort den roep van mijne ziel.

Zij heft de oogen op, zacht, eenvoudig bezien ze mij. Maar het is de morgen en het is de nacht. Het is de eeuwigheid. Voor dit is er nooit iets geweest. De zaligheid breekt open over mijn leven... ik hef mijn handen op... ik kus haar voorhoofd. Hare handen raken mijne kloppende slapen, ze heft zich op de teenen, we zoenen elkander lang en stil... Dat mag de dood kosten. Het is machtig als de dood.

Zij wendt zich even af, ziet mij gelukkig aan, zucht, en schudt eens stil het hoofd alsof zij niet gelooft, dat zoo iets waar kan zijn.

Ze keert zich schuin naar het venster, het hoofd gebogen naar de bloemen. Hare vingeren betoetsen de bloemen.

Ik ben zeker dat zij weent. Zij weent van geluk.

Het minste woord zou een kwetsuur in deze schoonheid zijn.

Zij plukt een geranium af, die ze als een lichtje vasthoudt. Ik neem de bloem uit hare vingeren en leg ze in mijn linker handpalm.

Haar arm valt neer, ze buigt dieper het hoofd.

Ik tast aarzelend, schuw naar hare hand. Zij drukt de mijne.

‘Dag Cecilia’ fluister ik.

Ik neem de stokrozentak van de tafel en ga stil weg.

Op den dorpel zie ik om. Zij staat daar nog in dezelfde houding, met de oogen en de handen in de bloemen.

Buiten zie ik nog eenige keeren naar het huis.

Zij komt niet in de deur...

Warme boschlucht, zonnige stilte. De noen-eenzaamheid der heilige Kempen.

Ik zou kunnen knielen, de lucht kussen als de zoom van uw kleed, mijn God!

(Wordt vervolgd.)

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(18)

‘Pak den stier bij de horens’ door Juul Roggeveen.

Half doezelig nog, hoorde Iefje den schellen, snel wegstervenden kreet van den lijster, bewuster dan: andere vertrouwde geluiden, dichtklappen van een hekje, valsch jongensgefluit en klompen over het grind... Hark, de krantenjongen. Geen wonder, dat die arme merel voor zoo'n verknoeid opera-wijsje op de vlucht ging.

Haar oogen, nog zwaar van slaap, zagen het gewiegel van gave lindenblaren, wanneer zij opwoeien werden de dunne, roode takjes zichtbaar en vlekjes hemelblauw.

Zeven uur al! Ze schrok nog telkens, wanneer ze zoo laat wakker werd, maar 't hinderde immers niet, nu vader rentenierde en weer een vrouw had die zelf aan 't roer wou staan. In gedachten noemde je haar nog steeds juffrouw Bruin. Och, ze was ook nog maar twee maanden met vader getrouwd. En op je vierentwintigste wende je niet zoo gauw meer aan een ‘nieuwe moeder’. Ze misgunde het vader heelemaal niet, al was het niet prettig, te weten dat je vriendinnen schuine grapjes maakten over dat oude stel.

Het ergste was haar eigen nutteloosheid na die vijf jaar van hard werken, toen het huishouden op haar dreef. Was moeder blijven leven, dan zou zij nu al jaren met Ares zijn getrouwd...

Ze zuchtte, vouwde haar handen achter het donker hoofd; haar grijze oogen werden wijd van weemoedig verlangen.

...Waarom moest het ook juist zoo samenkomen, dat vader achterbleef als een hulpeloos, steunzoekend kind en Ares die hofsteê in Engeland erfde en haar mee wou hebben, als zijn vrouw. Ik kan niet, ik moet bij vader blijven had ze gezegd en Ares had dat niet begrepen. Nooit had ze meer iets van hem gehoord, misschien was

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(19)

hij nu wel getrouwd met een meisje van zijn eigen stand... want zij was tenslotte maar een boerendochter en hij de zoon van een notaris, al had hij dan de studie laten varen om boer te worden. Vader wist niets van de breuk tusschen Ares en haar - hij dacht dat de vriendschap uitgesleten was en ze liet hem maar in dien waan. Soms vroeg ze zich af, of Ares wel echt van haar gehouden had - zooals een man houdt van een vrouw. Een ideëele vriendschap noemde hij de hunne - ze begrepen elkaar volkomen, maar voor een huwelijk was toch meer noodig - liefde die geen grenzen kende, een verlangen tot volkomen overgave. Zoo had zij wel naar hem verlangd en het nooit durven zeggen, bang daardoor zijn vriendschap te verliezen. Hoe had ze zich vaak geschaamd wanneer haar vriendinnen vroegen: Ben jij met dien jongen?

en ze niet wist wat ze antwoorden moest. Nu had ze Ares heelemaal verloren en toch - moest ze weer kiezen, ze zou dezelfde keuze doen. Met al het verdriet over moeder was het toch een goede tijd geweest. Ze had alles voortgezet in moeders geest en 's avonds, na zoo'n dag van hard ploeteren, voelde zij zich zoo oneindig dankbaar omdat ze wist ergens goed voor te zijn. Ze zorgde voor vader en de jongens, voor de dieren die aan haar hoede waren toevertrouwd, de honden, poesen, pauwen, eenden, kippen, geiten, kalkoenen - de heele schare die vroeger door moeder vertroeteld was - en 's winters vond ze het heerlijk de koeien, op stal, te verwennen. Nu was dat alles voorbij.

Freek en Pieter waren getrouwd. Freek, als oudste, woonde nu op ‘de plaats’ en vader had een huisje laten bouwen op de croft, vlak naast de boerderij, ‘zooals het hoorde’.

Stond het maar liever aan 't andere eind van de wereld. Nu bloedde je hart wanneer je erlangs liep, omdat je het nog altijd als je eigenlijk thuis beschouwde. En zij was en bleef een echte boerin in haar hart, al had ze dan een ‘goede opvoeding’ genoten en sprak zij niet boersch meer - maar wie van het jongere geslacht sprak er nog wèl zuiver boersch? De beschaving ging nu eenmaal haar gang, ook in dit hoekje van West-Friesland. Hoe dan ook, ‘rentenieren’ vond zij verschrikkelijk. Niets, niets was meegenomen naar het nieuwe huis, meubelstuk noch dier. En je smachtte naar iets om te vertroetelen. Grijsje, de kleinste poes had ze zoo graag mee willen nemen, maar vader zei: ‘Gekket, d'r ben méér muizen op de plaas.’ En toch was vader een goed mensch, maar zoo weinigen hielden echt van

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(20)

een dier, begrepen dat je het om je heen wilde hebben, als een kameraad. Guurt, de vrouw van Freek, had joviaal gezegd: 't Heele stel kan van mijn part hier blijven, maar wanneer je Guurt kende, wist je dat het eigenlijk onverschilligheid was. Voor de huisdieren zou het beter zijn geweest als ze afgemaakt waren, nu werden ze verwaarloosd, net als de tuin. Je vingers jeukten soms om er eens flink met spade en hark aan 't werk te gaan, maar dat zou bazige inmenging lijken; er zou oneenigheid uit voortkomen en daar kon ze niet tegen. Karakterloos misschien: ze kon niet velen dat iemand vijandig aan haar dacht, evenmin als zij iemand pijn kon doen - anders was ze wel weggegaan, voor vaders tweede huwelijk, maar toen ze gerept had van een betrekking zoeken, was vader zoo wanhopig geweest - ‘Den in 't net of ik je wegjaag’ - dat ze maar toegegeven had en gebleven was. Waarvoor - dat mocht de hemel weten.

Allez... opstaan nu maar. Een nieuwe dag beginnen. De tijd zou leeren of zij nog ergens goed voor was.

Felle middagzon vonkte in de spionnetjes en de rij koperen bloempotten voor de ramen. De fuchsia's wedijverden in kleur met het bonte stoelbekleedsel en behang.

Breed-uit voor de tafel zat Bram Koomen overluid de krant te lezen, zijn geliefkoosde bezigheid, toehoorders of niet. Maar nu zat zijn vrouw, Hendrien, tegenover hem en deed of ze luisterde. Ze was een mollige brunette, frisch nog voor haar vijftig jaar met haar gladde huid en joligen lachmond. Af en toe keek ze op van het haakwerkje in haar kleine handen en schudde het hoofd, of zei ‘Och-och’. Dan glom Brams ronde gezicht van goedmoedige zelfgenoegzaamheid. ‘Jaja - zoo is het’, onderbrak hij zichzelf, wreef eens met een grooten, bonten zakdoek over zijn glimmenden schedel en ging met frisschen moed verder.

Ief, voor het venster, poogde tevergeefs haar aandacht te bepalen bij het boek in haar handen. Ze hield van haar vader, maar dat overluid lezen prikkelde haar. En hij deed het nu nog meer dan vroeger!...

‘Hoe's't gosmogelijk wat 'beurt er toch veel op de wereld, hé, Bram’, hoorde zij Hendriens teemende stem.

...O, dat gewild onderdanige, lieve Bram voor, lieve Bram na en hij merkte niet eens dat hij hard op weg was een pantoffelheld

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(21)

te worden, dat ze toch haar wil doordreef. Nu rookte hij al geen sigaren meer en trok zijn schoenen op de deurmat uit, dat had zìj hem eens moeten vragen! Ze deed haar best van die vrouw te houden maar aan dat poeslieve zou ze nooit wennen en dat had vader juist ingepalmd, natuurlijk.

‘Ja me lieve ziel, je vrage je af wat deervan komme moet’. Bram legde zijn krant neer en veegde zijn lorgnet schoon; zijn oogen zagen rood-omrand, of hij gehuild had en dwars over zijn dikken neus liep een roode striem.

‘Hei'j nag een kompie thee voo-m'n, vrouw?’

‘Welzeker’. Bereidwillig liep Hendrien naar de theetafel en hij volgde haar met welgevalligen blik. Toen ze het kopje voor hem neerzette, legde ze even haar hand op zijn schouder en dat was voor hem een aanmoediging zijn arm om haar leest te slaan en haar op de forsche dij te kloppen. ‘Toe - niet doen malle vent’, gichelde ze, maar ze maakte niet de minste haast om weg te komen.

Iefs wangen werden heet; ze staarde op haar bladzij, schijnbaar erg verdiept.

...Daar begint het weer, dacht ze. Begrijpen ze nu zelf niet hoe pijnlijk dat is. O, vader zou het nooit beseffen, dat zij zich een indringster voelde, dat zij soms de kamer niet binnen durfde gaan. En moest ze hier nu weer een heelen middag bijzitten?

‘Jij meer thee, Ief?’ kwam Hendriens stem, lacherig nog.

‘Nee dank u’. Ief stond resoluut op. ‘'t Is zulk zalig weer, ik denk dat ik naar zee fiets en meteen bij Pieter en Brecht anrij’.

‘Doen dat, meidje, geniet maar hoor’, zei haar vader hartelijk - ‘en as je toch nei Pieter gane vraag den efkes of Sleutel die zeug nag 'kocht heb’.

‘Goed hoor. - Dag’, deed Ief luchtig.

In de gang leunde ze even, moedeloos, aan den muur.

‘Vooruit’, vermande zij zich, badpak halen - fiets uit de schuur en de ruimte in.

Even later knerpte haar fiets over 't grind, ze wuifde plichtmatig naar de gesloten vitrages - veel plezier, samen, dacht ze een beetje schamper, dan zwenkte ze den weg op.

Een paar minuten, en het dorp lag achter haar, zij reed over 't slingerend fietspad langs de Wiel, het wijde water met vele grillige door riet en russen omzoomde inhammen. De zon deed millioenen

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(22)

lichtjes schitteren in het golfgedartel, langs de grazige oevers speelden kinderen, plukten gele lisschen. Zomersch klonk de roep van een karekiet - een andere antwoordde. De warme lucht was vol vliegengezoem - ononderbroken veelstemmige symphonie. Eindeloos strekten de velden. Er was nog niet gemaaid; zijïg gras, broeiend roode zuring en boterbloemen, die van overdaad te druipen leken, golfden als een kleurenzee of lagen roerloos, wachtend op een windvlaag.

...Heerlijk, fluisterde Iefje. Zooals de natuur haar rustig maakte - het was als een zachte, kalmeerende hand op haar opstandigheid, balsem voor haar bitterheid. Hier, in het opene werden haar muizenissen zoo klein en belachelijk - zij voelde zich opgenomen in al die geuren en kleuren en klanken, die toch eigenlijk weer geen klanken waren. ‘De taal der stilte’, waar had ze dat gelezen?

Een zijweg bracht haar opeens tusschen eikenstruweel, waarachter mos en varens donkerden, de bodem werd zandiger: langs den berm gloeiden klaprozen en droegen bremstruiken hun weelde van gele klompjes. Altijd was het weer een verrassing, die overgang van sappig Westfriesch weiland naar het boschachtig overblijfsel der vroegere wouden.

Overal stilte... De huizen droomden met gesloten luiken in de middaghitte, of de heele wereld door schoone slaapsters was bevolkt. Nog even flink doorgetrapt en ha! daar waren de duinen, 't was of je de zee rook. Heerlijk, dat de weg zoo stil en open voor haar lag. - 's Zondags moest je hier niet komen, dan gingen de menschen naar zee omdat andere menschen gingen.

Nu had ze het allerlaatste huisje aan den voet der duinen bereikt, het was zoo popperig klein, dat het leek op het pannekoekenhuisje van de heks uit Hans en Grietje, maar het vrouwtje dat hier woonde was een goede fee, hoe vaak had ze dorstige kelen verkwikt met het roode duinwater uit haar wel. Kijk, daar stond ze al met haar aker!

Iefje stak haar hand op naar een kleine vrouw wier verschrompeld appelgezichtje een-en-al lachrimpels was. Ondanks de hitte droeg ze een blauw wollen mutsje, dat met een elastiek onder haar puntkin sloot. Vriendelijk knikkend, haar handen op de heupen, wachtte ze tot Iefje vlak bij haar was en afstapte. ‘Zoo maidje’, schudde ze haar de hand, ‘was je deer weer’.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(23)

‘Ja, ik kon 't niet laten met dat mooie weer’.

‘J'ewwe glaik. 't Heb lang genog zuinig weest. D'r is aârs gien ziel an 't strand, me kind!’

‘Juist fijn.’

‘Mien je 't? Ik wacht er nou maar stees op da'j er's met een flinke vraier ankomme.’

‘Nou, dan kan u lang wachten, hoor!’

‘Kom, kom, 't wordt lenegiesan taid, je benne toch al vier en twintig. Mit ze tweien is beter den allien, Iefke!’

‘'t Kan waar zijn - aju, hoor!’ lachte Ief en wipte weer op haar fiets. Het wijfje keek haar even hoofdschuddend na, dan liet ze haar aker in het water plompen.

Verlangend begon Iefje haar tocht tusschen de duinen door. Helmgras nu, waarvan je de vlijmscherpe punten te voelen leek, loodrechte stijgingen van schitterwit zand en dennenbegroeide glooiingen. Duinkommen als verlaten paradijsjes waar vroeger nimfen rustten op het dikke mos onder de prieelen der ineengegroeide struiken, en duinviolen en vergeetmijnietjes door hun zwierende haren vlochten.

Boven je hoofd, als herauten die je het beloofde land binnenvoerden, helwitte meeuwen tegen het verzadigd luchteblauw. Gebogen van inspanning trapte ze het laatste, steile stukje. Eindelijk! Als altijd gaf het haar een schok van blijde vervoering, altijd was het grootscher dan zij gedroomd had, de eeuwige oneindigheid van zee en hemel...

In een duinkom liet zij haar fiets en kleeren achter, holde omlaag, rank als een knaap in haar badpak. Bij iederen stap zakten haar voeten weg in het losse, warme zand dat hen als liefkoozend omsloot. Hoe koel en vast daarna was de donkere baan langs de zee, waar het schuim der branding bruiste en teruggleed en zij het beeld der golven voelde in de holte van haar voet. Voorzichtig tipte zij over de pier vol wieren en scherpe schaaldiertjes.

...Even probeeren het water. Soepele streeling om haar teenen. Zij waagde een sprong en het spatte boven haar ooren; proestend schudde zij de zilte druppels uit haar glad, zwart haar. Met gelijkmatige slagen zwom zij een poos, wierp zich op haar rug en liet zich drijven, dan tilde een hooge golf haar op en gooide haar in

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(24)

een grot. De deining maakte haar dronken, zij pletste met het water alsof zij met meerminnen speelde.

Moegezwommen, tintelend over haar heele lichaam, keerde zij eindelijk naar haar duinkom terug en liet zich drogen in de zon. Haar vingers groeven diep in het rulle zand, tot zij de koelere lagen raakten, door haar wimpers zag zij blauwe duinvlinders fladderen boven het wiegend helmgras. Zij zuchtte, een glimlach trok om haar lippen.

...O, dit was goed, zoo te liggen onder de geweldige zon en je een kind van zee en hemel en aarde te voelen, de eeuwige elementen om je te weten. Hier was alleen oneindigheid, hier vergleed alle menschelijke leed en geluk in tijdlooze grootheid...

‘Heu Piet’, riep Iefje en haar broer in de wei keek op en zei ook ‘heu’. Dan ging hij door met stekelpikken. Uitbundig is hij nou eenmaal nooit geweest, dacht Iefje, maar hij meende het even goed.

Ze sprong van haar fiets om het hooge hek van ‘Nooit Gedacht’ te openen. Diepe karresporen liepen over het oprijpad; rusteloos ritselden de populieren die het omzoomden. Toen ze de bocht omsloeg, stond de verrassing die deze slingerlaan haar altijd vaag verwachten deed, vóór haar in het gedaantetje van haar tweejarig neefje Siem. ‘Dag schat!’ zei ze, en hij, al even blij om de onverwachte ontmoeting, begon op zijn mollige, kromme beentjes te springen, zijn ronde wangen leken nog glimmender, zijn oogjes heller blauw te worden. Als een dolleman zwaaide hij met de armen, terwijl hij onverstaanbare kreten slaakte. Uit dat woordenkluwen kon zijn tante tenslotte ‘Siempie rije’ ontwarren en fluks werd hij op de fiets getild. Blijkbaar had hij in den loop van den dag vele avonturen beleefd; hij stortte zijn opgespaarde verhalen nu over Iefje uit als een eenzaam reiziger doet, die eindelijk een gewillig oor gevonden heeft. En Iefje luisterde, met gerimpeld voorhoofd van inspanning, naar zijn koeterwaalsch. Vlak bij de boerderij ontmoette zij Brecht, die voorzichtig een theeblaadje voor zich uit droeg. ‘Hé, wie zien we daar’, riep ze vroolijk, zette haastig het blad op een tuintafel en omarmde Ief. ‘Da's nog er's leuk, meidje!’

Ze was een kleine, beweeglijke vrouw; bijna witblond haar

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(25)

omlijstte pikant het bruingebrand gezchtje met de helblauwe oogen die ook uit Siem's gezichtje straalden.

‘Die kleine doerak wou met alle geweld buiten theedrinken - gauw een koppie voor jou er bij halen - wat? zelf doen? Bè-je betoeterd. Ga zitten’. En op haar vlugge slofjes tippelde zij weer naar binnen.

Glimlachend keek Ief haar na... Net zoo'n kleine kwajongen, Brecht. Pieter had 't niet beter kunnen treffen. Zooveel wilskracht als in dat teere lichaam school. Daar voelde zìj zich een nul bij. Je zou 't Brecht niet aanzien, dat ze al zooveel verdriet had gehad. Vroeg wees en toen nog getrouwd tegen den wil van haar voogd. Maar ze had haar zinnen op Pieter gezet en nu was het leven pas goed voor haar

begonnen...

Simon leidde haar gedachten af, zijn vingers graaiden over haar gezicht. Ze greep de ronde armpjes: ‘gevangen, kleine man!’ Zacht streelde zij de gladde, gemarmerde huid. Hij lag nu stil tegen haar aan; telkens voelde ze het knipperen der zijïge wimpers en zijn warme ademzuchtje; ze rook zijn zoetheid. Zoo'n kind... daar was ze jaloersch op. Waarom kon niet iedere vrouw een kind hebben - getrouwd of niet...

‘Ziezoo! Daar zijn we met hutje en mutje!’ Brecht zette een volgeladen blad op het tuintafeltje. Zij schoven hun stoelen knus bijeen en zaten weldra in druk gesprek.

Brecht praatte veel en zonder eenige zelfvoldaanheid; zooals steeds vermaakte Ief zich met de humoristische verhalen waaruit Brechts ganschen blijmoedigen levenskijk sprak. Brecht en zij waren uitersten - misschien voelden zij zich daarom zoo tot elkaar aangetrokken?

Midden in zoo'n verhaal onderbrak Brecht zich opeens.

‘Zeg, dat moet ik je toch eens vragen: Jannie Tuinman zei dat ze Ares Veenstra had gezien in “De Rustende Jager”. Wist je dat hij in Holland was, Ief?’

Zelf begreep ze later niet hoe ze zoo gewoon ‘nee’ had kunnen zeggen - voor haar gevoel verging een eeuw tusschen Brechts vraag en haar antwoord. Maar hoe zij zich ook beheerschte, iets ondefinieerbaars waarschuwde Brecht: ik heb me op gevaarlijk terrein begeven. ‘Misschien is hij pas over, hoor’, zei ze verlegenverontschuldigend.

‘Ik weet het niet. Ik hoor nooit meer iets van hem’.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(26)

‘O’, kon Brecht alleen nog, hulpeloos, uitbrengen.

...Had ik in godsnaam m'n mond maar gehouden, dacht ze, geschokt door Iefs nu strak-bleek gezicht.... Was ik maar niet zoo'n ellendige flap-uit. Ze wist dat Ief heel bevriend was geweest met Ares Veenstra, maar meer ook niet. Ares was al een paar jaar in Engeland, toen zij met Pieter trouwde en Ief, toch al gesloten, had zich nooit over hem uitgelaten...

Iefs gedachten waren als kolkend water, als elkaar najagende stormvogels, maar zij preste de nagels in haar weeke palmen en wist zich met uiterste wilsinspanning te beheerschen, een gewoon gesprek te beginnen, tot Brecht door die bedrieglijke kalmte weer op haar gemak werd gesteld en opgelucht meende: Misschien heb ik me vergist.

Even opgewekt als anders namen zij na een uurtje afscheid. Siem mocht ‘fietsen’

tot het hek, en hoog op moeders arm wuifde hij zijn tante na. Ief keek lachend om en wuifde terug tot de weg een draai nam. Dan verdween de lach van haar gezicht en leek het te versmallen.

...Dus hij was in Holland. God ja - het zou de eerste keer niet zijn in die vijf jaar, al gaf hij niet veel om zijn vader - maar vroeger had ze het nooit geweten en ‘wat niet weet dat niet deert’, zooals de boeren zeiden. En nu - nu werd haar hart weer door verlangen uiteengereten. Ares, Ares - zijn oogen, die nooit hadden gezien hoe de hare smeekten om méér dan vriendschap alleen, zijn bruine, slanke handen, zijn stem - zoo week soms dat het iets in je smelten deed. Hoe had ze geschreid vaak, omdat ze zoo hoekig en bleek was - andere meisjes benijd - om hun molligheid, hun mooie krullen, hun aanhalige maniertjes - het was of zij allen een geheim wisten dat voor haar ondoorgrondelijk was. En toch had Ares háár gevraagd zijn vrouw te worden - juist toen het lot haar een zwaren plicht oplegde...

Waarom moest zij juist nù hooren dat hij in Holland was... nu zij vrij was en hij niet meer naar haar omkeek? Het was niet moeilijk voor hem haar uit den weg te blijven, hij woonde heel aan 't andere eind van de Zijpe...

Tranen drupten over haar wangen. ‘O, waaraan heb ik dit verdiend’, kermde het in haar.

‘Maar waarom zou je hem niet schrijven, fluisterde een over-

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(27)

redende stem, misschien houdt hij nog altijd van je - zeg hem dat je vader getrouwd is, dat je nu vrij bent’.

‘En als hij van een ander meisje houdt?’ weerlei een andere stem. Er zijn duizenden meisjes, veel liever en mooier dan jij. Misschien heeft hij al lang vrouw en kinderen in Engeland. Denk aan de vernedering! Nee, schrijven kan je niet...

Mechanisch fietste zij huiswaarts. Weg, de lichte blijheid, de geluksstemming van dien middag, haar hart was als het landschap: grauw en triest nu de zon achter wolken schuil ging. Haar voeten bewogen als looden lasten.

‘Als vader maar niet op den uitkijk staat’, dacht ze... Hij mocht eens vragen: wat scheelt eraan? Ze zou maar zeggen dat ze te lang in 't water was gebleven, gauw naar bed gaan....

Maar toen ze het huisje naderde en hij niet op den uitkijk stond, voelde zij zich teleurgesteld, wist ze opeens dat ze het toch gehoopt had. Vroeger kon zij niet uitgaan, of vader stond vol ongeduld te wachten en riep al van verre: weer bè-je zoo lang geweest....

Ze bracht haar fiets naar het schuurtje, ging door de achterdeur naar binnen...

Misschien zaten ze al te broodeten in de keuken...

Maar in de keuken hing een sfeer van verlatenheid, of de dingen al jarenlang op dezelfde plaatsen wachtten. En terwijl zij daar stond, aarzelend voor zij de gangdeur opendeed, overviel haar weer, maar sterker dan dien ochtend bij het ontwaken - als een adembeklemmende angst het gevoel van overbodigheid, van wanhopige eenzaamheid.

II.

Het klokkenspel van de oude Waag tinkelde een speelsch wijsje in de zomerlucht.

Op de kaasmarkt was de gewone bedrijvigheid van keurende boeren, dragers die hun vrachten oranje-glimmende Edammers naar de kade brachten op het sukkeldrafje dat alleen kaasdragers eigen is. Kinderen en vreemdelingen keken naar de ruitertjes die uit den toren reden. Uitroepen klonken dooreen; ‘How quaint! - Frightfully interesting! - What dinky little hats!’

De verweerde gevels keken naar het leven dat op hun plein rumoerde, zooals zij honderden jaren gekeken hadden. Voor de

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(28)

open ophaalbrug wachtten auto's, fietsen en een rijtje menschen.

Iefje en kleine Siem drentelden langs den waterkant heen en weer. Ze wachtten op Brecht, die naar het warenhuis waar zij zooeven inkoopen had gedaan, was teruggekeerd met een: 'k kom zoo terug, 'k heb wat vergeten. Ief wist wel dat het een cadeautje voor haar verjaardag was, maar ze had zich dom gehouden. Ze keek naar het schip dat voorbijvoer. ‘Levensstrijd’ heette het, doch de roodgebrande schipper met zijn struische vrouw en lachende kinderschare op het dek, waren eer het symbool van geluk.

Floep, klapte de brug dicht en het verkeer ging weer zijn gang. Juist toen een groepje menschen van den overkant kwam, rukte Siem zich onverhoeds los en dribbelde met gespreide armpjes recht op twee pratende jongelui aan. ‘Hier Siem!’

riep Ief angstig. Ze greep hem net, terwijl hij tegen den eenen jongeman aanbotste.

Glimlachend keek deze op, wou een grapje zeggen - het bestierf op zijn lippen. ‘Ief’, was alles wat hij uitbracht. Meteen had zij ook hem herkend. Een oogenblik stonden zij sprakeloos tegenover elkaar. Ares herstelde zich het eerst: ‘Je bent nog precies dezelfde, Ief’.

‘Vin je?’ Ze moest haar heeschheid weghoesten.

...Wat mankeert die twee? dacht de vriend. ‘Zeg Ares, als jij me niet voorstelt, zal ik het zelf maar's doen: Frits Kerkmeer, om u te dienen! - Zeker ouwe kennissen?’

‘Ja, maar ik had juffrouw Koomen al heel lang niet gezien’, wimpelde Ares, wat koeltjes, zijn nieuwsgierigheid af. Maar Frits liet zich niet gauw uit het veld slaan.

‘Vindt u niet dat-ie een kerel als een boom geworden is?’

‘Ja’, zei Ief verlegen; ‘je ziet er heel goed uit, Ares’. Hij is een man geworden, dacht ze, den stoeren, gebruinden Ares van nu vergelijkend met den slanken jongen uit haar herinnering. Aarzelend ging Ares' blik naar den kleinen Simon, die, zijn voorhoofdje diepzinnig gerimpeld, van den een naar den ander keek.

‘Mijn neefje’, zei Ief en schaamde zich om den blos die naar haar wangen steeg.

‘O’. Nu lachte hij het mannetje toe, streek over zijn dwaze, witte kuif. ‘Ben je fijn uit?’

‘Ja. Siempie limelade hebbe’.

De groote menschen lachten en het was of de stemming er lichter

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(29)

door werd. ‘Goed zoo!’ zei Frits; ‘kom maar op voor je rechten, jongeman’.

‘Ben je altijd nog thuis?’ vroeg Aries, als terloops. Ze knikte. ‘Gaat het goed met je vader?’

‘Ja...’ Zeg het nu! drong iets in haar, maar schroom weerhield haar en voor ze haar weifeling overwonnen had, begon Siem opgewonden te roepen en te wijzen:

‘Mamma, mamma!’ en werkelijk, daar kwam Brecht; in iedere hand een pakje. Ze naderde een beetje verlegen, haar oogen vroegen om uitleg. Die gaf Frits haar, toen de eerste begroeting voorbij was. ‘...Stel u voor mevrouw, die twee menschen hadden mekaar in jaren niet gezien en uw zoontje zorgt voor een ontmoeting’. Brecht lachte, ze durfde Ief niet goed aanzien. Dat hij het nu juist moest zijn, dacht ze. Enfin, wie weet waar het goed voor was. ‘Ik dacht al: wie hebben ze nou opgepikt’, zei ze op haar ongegeneerd-jongensachtigen toon.

‘En? Vallen we nogal mee?’ vroeg Frits gemaakt ernstig.

‘Nou, 't zal best schikken, hoor!’

Nu werd de toon losser. ‘Laten we ergen gaan zitten’, stelde Ares voor, ‘dan kunnen we rustiger praten’. Ondanks Brechts protesten ontlastten Ares en Frits haar van de pakjes en gevijven drentelden zij weg - om bij 't eerste 't beste zonnige café-terrasje halt te houden.

Eerst was kleine Siem het middelpunt van hun aandacht. Hij kreeg niet alleen zijn

‘limelade’, maar taartjes bovendien en zijn verrukking kende geen grenzen. Ief lachte mee om de grapjes die tegen hem gemaakt werden - in haar borst neep iets samen.

Daar heb je nu waar je zoo naar verlangde, Ares weer te zien, dacht ze. In de week die verloopen was, sinds ze van zijn thuiskomst hoorde, had ze zich vaak een ontmoeting gedroomd, maar dan waren er alleen Ares en zij geweest. En de Ares uit haar verbeelding zei: ‘Laat het verleden verleden zijn’ - zij greep zijn hand - en er was weer het oude begrip.

De werkelijkheid was anders. De werkelijkheid bestond uit café-tafeltjes, een krijschende loudspeaker, stemmenrumoer en geroep om bier, een uithangbord

‘Dancing’ - een vraag: Hoeveel klontjes wil je in je thee? en menschen die verder van elkaar verwijderd waren dan planeten, al zaten zij ook naast elkaar. Een sentimenteele

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(30)

ouwe juffer was zij. Voor Ares hoorde waarschijnlijk die heele jeugd-vriendschap tot het verleden. Misschien dacht hij nu: wat bezielde me, dat magere, onaantrekkelijke kind ten huwelijk te vragen - we konden goed met elkaar opschieten, ik kon met haar praten - nou ja...

En zij.... ze verging van jalouzie, omdat hij nu naar Brecht keek. Gelukkig was Brecht ook niet knap... Meteen schaamde zij zich voor die gedachte, haar oogen ontmoetten den blik van Frits en zij voelde zich als betrapt. Ze lachte luid mee om iets dat Brecht gezegd had en dat ze niet had verstaan.

Het leek een afspraak, dat Ares en zij elkaar zoo weinig mogelijk aankeken en alleen op stijven beleefdheidstoon tegen elkaar praatten. Maar toen Siem aan zijn limonade en taartjes werd overgelaten en zoetjesaan het gesprek op Ares' hofstee in Somerset kwam, Ares, die altijd een boeiend verteller was geweest, sprak over zijn landelijk leven, daarginds, vergat zij, ondanks zichzelve, dat zij een oogenblik tevoren nog had gedacht: ik wou dat ik dood was, vergat zij gehéél te denken aan zichzelf.

Zij zag het alles voor zich: het oude huis dat eigenlijk een jachtslot was geweest, in een vallei tusschen de groene heuvels. De murmelende beek, door het dal; eindelooze korenvelden en de koeienschare die 's avonds door een kleinen herdershond uit de verre weide werd gehaald. Het bruine paard dat op vaste tijden de ontzaglijke keuken binnenwandelde en kalm wachtte tot hij zijn klontje suiker kreeg, de wilde konijntjes, die in vrede ronddartelden. De gansche lieflijkheid eener landstreek waar de heuvelen en bosschen van het oude Engeland ongerept waren gebleven, waar de menschen nog in gelukkigen eenvoud leefden.

Toen Ares vertelde hoe verbaasd hij was geweest over zijn Somersetsche boerenarbeiders, die op zijn vraag: hoeveel loon? antwoordden dat kan ons niet schelen, als we maar genoeg appelcider krijgen, lachte zij zoo hartelijk, dat hij haar even verrast, met een flits van de oude verstandhouding, aankeek. Beiden voelden zij zich meteen beklemd daardoor, het was of zij zich nu pas elkaars lichamelijke nabijheid bewust werden, en, koppige Noorderlingen als zij beiden waren, deed dat hun houding weer bevriezen.

Opeens gaf Brecht, met een blik op haar polshorloge, een verschrikt kreetje.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(31)

‘Zeg, weet je dat het bij vijven is?! Ik moet direct naar huis. Blijf jìj gerust nog wat, Ief’.

‘Nee, ik ga ook’, zei Ief snel.

‘Zoo'n haast opeens’. Door de stroefheid van Ares' toon was toch een klank van teleurstelling.

‘Laat u ons nu al in de steek, toe, blijf nog wat!’ vroeg de galante Frits. Maar Ief, weer in het slakkenhuis harer stugge verlegenheid teruggekropen, schudde

vastbesloten ‘neen’..

‘Als 't dan niet anders is brengen we jullie’, zei Ares en toen hij zag hoeveel haast Brecht had, tilde hij Siem op. ‘Zoo gaat het vlugger’.

Vol trots wuifde de dikzak over den schouder van den grooten oom en Ief lachte naar hem, al wilden haar lippen beven.

Bij de Friesche Brug wisten zij op het nippertje een bus te pakken. Er was nauwelijks tijd voor een handdruk, een vluchtig: tot ziens.

Ares tikte tegen het raam en knikte naar Siem, toen schokte de bus in beweging.

Een handzwaai, en zij zagen elkaar niet meer.

‘Toetoetoe’, zong Siem, ‘mamma wat doet die man, mamma, wat is dat...’ Aan één stuk ratelde hij door tegen zijn moeder, die een beetje afwezig antwoordde op de duizend-één vragen. Ze was uit haar humeur omdat haar toeleg: Ief in Alkmaar te houden, mislukt was. Tersluiks keek ze naar Ief, die onbeweeglijk naar buiten staarde. Zooals ze daar nou weer zat als een steenen beeld, je zoù haar toch. Nee Ief, zei ze in stilte, nou heb ik heelemaal geen meelij met je. Je hoû van die jongen, anders heet ik geen Brecht en als ik zoo'n kans had gekregen zou ik 't wel geweten hebben.

Wat duvel! Dat had zìj met Pieter wel anders aangepakt. Maar goed ook, anders had hij vandaag-den-dag nog geen mond opengedaan. Maar als je denkt dat je 'r zoo afkom dan ken je me niet, me lieve kind’, dacht ze een beetje wraakzuchtig. En met haar onschuldigste gezicht begon ze: Wat een aardige man is die Ares, zeg.

Ief werd vuurrood. ‘Vin je’.

‘“Vin je”. Dan moest ik heelegaar krankjorem wezen, als ik dat niet vond! Zoo'n leuke kop en aardig als hij praten kan. Als ik niet zoo dol op Pieter was, zou 'k het op hem worden, geloof dat maar!’

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(32)

Ief zei niets terug, alleen werd de lijn van haar lippen iets strakker.

...Word maar kwaad, stijfkop, dacht Brecht.

‘....En weet je wat ik dacht, Ief, toen ik jullie zoo naast mekaar zag zitten? Wat een leuk stel zou dat zijn’.

‘Hoe kom je erbij. Je bent mal’. Het klonk ongewoon vinnig voor Iefs doen.

Maar Brecht zei, onverstoord: ‘Mal of niet, ik hoop tòch dat je'm nog er 's tegenkom!’

Dienzelfden avond liep Ares in den verwilderden tuin die zijn ouderlijk huis omringde.

Binnen had hij het niet uit kunnen houden. Daar zat zijn vader in aanbidding voor zijn laatst verworven antiquiteiten en loste de huishoudster kruiswoordpuzzles op.

Net als vroeger. Was hij wel weggeweest? Hij hoefde zich zeker niet wijs te maken, dat hij om hen teruggekomen was. Vooruit had hij immers geweten, dat hij zich weer ergeren zou aan vaders eigenaardigheden: zijn totaal afgesloten zijn van het heden, zijn idiote zuinigheid, behalve wanneer het den aanschaf van oude ketels en tegels betrof.... Vader, die zelf appelwijn brouwde van het fruit uit zijn tuin - geen wonder dat de cliënten die dat bocht hadden geproefd niet meer terugkwamen!

...Geen spoor van emotie, bij zijn thuiskomst. Waarom moeder hem getrouwd had, zou een eeuwig raadsel blijven - je had haar nooit gekend, anders zou je 't misschien begrijpen. Schonk hij háár vroeger de toewijding die hij nu aan zijn oudheden gaf? Nadenkend keek hij over de kortgeschoren ligusterhaag die den grooten tuin van den dorpsweg scheidde en staarde over het landschap, sappige weilanden, molens, in 't geboomte verscholen boerderijen, onder een lage lucht van vliegende wolken. De meeste luiken waren al gesloten - hooitijd, het boerenvolk ging vroeg naar bed. Uit een enkele open deur klonken nog stemmen en op den rechten weg, die nog vreemd-wit lag in het laatste, heldere licht vóór de schemering, draafden van verre paardenhoeven aan en werd het stipje zichtbaar van een sulkey.

Een boerenzoon, die zijn renpaard trainde voor de harddraverij.

Hij hield van dit landschap van zijn jeugd, maar zijn nieuwe

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(33)

omgeving had hij ook liefgekregen, hij was immers een geboren wereldburger!

Met gebogen hoofd begon hij weer zijn rondgang, langs de verwilderde rozen, wier zoete geurenmengeling de wind hem toevoerde, door den bongerd, - langs het verlichte raam, waarachter de stille figuren van zijn vader en de huishoudster zaten.

Hoog boven zijn hoofd voer de wind door de blaren, een zuchten eerst, gestadig aanzwellend tot machtig ruischen, dan weer versterven. Geen natuurgeluid dat hij méér liefhad. Het was of uit de sferen stemmen spraken tot een mystieke kern diep in hem, zijn oerwezen. Nu zou hij weer in een hangmat willen liggen en er een heelen nacht naar luisteren, zooals vroeger - en denken - aan Ief. Wat gaf het, je een rad voor oogen te draaien? Die plotse ontmoeting, was het beschikking geweest? had zijn bolwerk van beleedigden trots, gewonde ijdelheid als stof ineen doen vallen en hem voor de schrijnende zekerheid gesteld dat zijn gevoel voor Ief nog onveranderd was. Gek, die hij was geweest, zichzelf wijs te maken dat het wel eens aardig was alle oude dingen weer te zien - alsof je tegen jezelf niet eerlijk kon zijn. Steeds had hij zich in blind egoïsme voorgepraat: Ief heeft haar vader en broers boven mij verkozen, ik wil niet meer aan haar denken. En wat was het tenslotte anders geweest dan de angst voor verdriet, gewoon menschelijk verdriet, zooals hij nu voelde? Was Ief dan niet waard dat hij om haar leed - haar keuze niet begrijpelijk? Het was goed jezelf eens onverbloemd de waarheid te zeggen. Wat had hij Ief gegeven? De veeleischende vriendschap van een hoogdravend jongmensch, dat nog niet tot man was gerijpt.

Toen hij haar leerde kennen, had hij zijn eerste erotische avonturen al achter den rug. Geen wonder dat hij, de moederlooze, met zijn oneindig verlangen naar liefde, koestering, in de jaren toen zijn heete bloed de zuiverheid van dat verlangen

vertroebelde, in verkeerde armen terecht was gekomen. Maar die avonturen hadden een wrange nasmaak gelaten; steeds eenzamer bleef hij achter, met den schrijnenden terugblik op wat voor goed geschonden was.

Nooit zou hij de eerste ontmoeting met Ief vergeten. Ze kwam een brief afgeven voor zijn vader en hij deed haar open. En onmiddellijk had hij geweten: dat meisje gaat iets beteekenen in mijn leven. Onmogelijk had hij kunnen omschrijven wat hem zoo

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

(34)

getroffen had, bij haar aanblik. Weer zag hij haar staan, tenger, bijna hoekig kind, een bleek gezicht met weemoedigen, grooten mond en onder het heel donkere, blauwzwarte haar wijde, grijze oogen die het licht vingen. De fijne wenkbrauwen liepen in flauwe lijn omhoog, wat haar iets Oostersch gaf. Een gewoon meisje misschien voor anderen, voor hem een openbaring, belichaming van het ideaal der vrouwelijke kuischheid, waar de werkelijkheid hem zoo ver van weg had gevoerd.

Hij was altijd iemand geweest voor wien alleen uitersten golden; na zijn losbandigheid kwam als natuurlijke reactie het verlangen naar zielsgemeenschap zonder meer. En zoo was een platonische verhouding ontstaan, die drie jaar had geduurd. Vroeg hij zich in die jaren ooit af, of Iefje ten volle werd bevredigd door die vriendschap?...

Vandaag, toen hij haar zag met het kind aan haar hand, had hij haar begeerd, volledig.

En nu de jaren van onevenwichtigheid achter hem lagen, wist hij dat het goed was - dat liefde door geen grenzen werd beperkt. En rustig, als een man, wilde hij zich zijn liefde bekennen en het verdriet aanvaarden, dat er noodwendig mee samenging. Maar voor hij terugging naar het werk dat hem riep, moest hij haar weerzien om van haar eigen lippen te hooren of hij nog hopen mocht.

Ief zat geknield op den kamervloer, haar voorhoofd vol aandachts-rimpels, en streek een laatste maal de voile glad die voor een nieuwe jurk was bestemd.

‘Vooruit nu maar’, dacht ze en wilde juist de schaar erin zetten, toen beneden, aan de trap, ‘Ief!’ geroepen werd. Hè... vervelend, wat was dat nu weer.

‘Ja, wat is er?’ vroeg ze, een beetje ongeduldig, op den drempel van haar kamertje blijvend.

‘D'r is iemand voor je, me kind’, antwoordde Hendrien, met wat Ief haar gelegenheidsstem noemde.

‘Voor mij!’ Ze had zooeven de bel wel gehoord maar er niet veel aandacht aan geschonken - Hendrien kreeg zooveel bezoek.

‘Ja, een zekere meneer Veenstra’, voegde Hendrien er zachter aan toe.

Het was of haar hart stilstond. ‘O’, wist ze gewoon te zeggen. ‘Ik kom dadelijk’.

De Nieuwe Gids. Jaargang 53

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En veel noch meer, tot moeder beide knapen, Die, saam in één bed, nu aan 't worstlen gingen Noch eens toedekte; toen werd alles stil Zo langzaam aan en moeder kwam terug In 't

Maar toen Grootvader daarna opeens met het Onze Vader begon - hij kon dat zoo mooi, Dominee Wevers zelf had eens gezegd, dat niemand het Onze Vader zoo plechtig kon uitspreken

Hoe hij had zitten denken, gestadigvoort herhalend in zijn hoofd, wat hij meê hoorde jagen in het rythmend schokken van de wielen: dat hij dood moest, dat hij dood moest, dat hij

levensomstandigheden van haar eigen t'huis. De gewezen paardrijdster koppelt haar, wanneer zij ter nauwernood zestien jaar is, aan een rijken afgeleefden, perversen huisvriend van

De Nieuwe Gids.. dat ze geen onvertogen dingen meer uithaalden. Ze liepen over de schrijftafel, tusschen inktkoker en pullen door, speelden achter de boekenrekken, nestelden zich in

zegt hij en schaart zich aldus onder de vlag van de volstrekste intransigentie uit de kerkgeschiedenis. Het bestaan der XXe eeuw kan hem niet aanbelangen of boeien of bevredigen.

Woordenklanken komen, verklinken en wederom rijzen er reeksen en drommen van klanken, van beelden zonder samenhang, in warrelingen van uren lang. Dan waait de wind uit het Noorden,

Op het einde van Augustus waren de vooruitzichten in de Republiek een weinigje beter geworden, maar de toestand bleef lang nog ernstig en kommervol. De Wilhem schrijft in begin