• No results found

Hij was Talma! Hij zag zich in zijn verbeelding voor den spiegel staan: een forsche sterk-gebouwde man in de kracht van zijn jaren, een regelmatig bruin-getint gelaat,

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 53 · dbnl (pagina 108-111)

met twee starre grijze oogen. Zijn oogen waren wonderlijk. Hij had hun diepte nimmer

kunnen peilen. Zij zagen recht-vooruit; zij drongen naar de kern der dingen; hun

strakke blik boorde zich in de materie; maar over hen lag een onzichtbaar waas, als

een sluier tusschen zijn ik en de werkelijkheid. Het was alsof hij achter een kleurlooze

leegte bestond in eene eigen wereld, afgescheiden van de tastbare wereld waarin hij

zich bevond en ademde, en waarin hij eenzaam was.

Talma! Zijn roem! Hij zag de vijf letters van dien korten naam in zwarte breede

karakters. Talma! Kleuren en licht en het ruischen van menschenstemmen in

wachtende zalen. Hij speelde. Een ander wezen in hem joeg hem voort naar het

onbekende; er was een verre onbekende werkelijkheid die hij ontdekken moest. En

hij dacht aan dien eenen verschrikkelijken avond, dat hij Shylock speelde, dat in de

zinnelooze smart waarin hij met schorre gebroken stem om Jessica riep, plotseling

iets in zijn binnenste was gescheurd, onder bruisende bloedgolven die door zijn

hersens sloegen, en alles met zich sleurden; dat oogenblik waarin hij wankelend de

dingen rond hem verzinken zag en hij niets hoorde dan een krijschen, dat aan geen

menschelijk wezen toebehooren kon: Jessica!

Jessica! Jessica! Jessica! Jessica! Hij kon zich niet herinneren wat verder was

geschied. Hij was eerst tot bewustzijn gekomen in het gesticht, dat hij dezen middag

verlaten had.

Grauwe eentonige maanden waren gevolgd, maanden van werkeloosheid en

eenzaamheid. Hij liep door de gangen van het huis, zwijgend, de handen op den rug

en met gebogen hoofd. En altijd had hij moeten denken aan Ibsens John Gabriel

Borkman, Borkman, die evenals thans hij, als een gevangen wild dier, rusteloos loopt,

heen en terug, uren achtereen. Er lag in zijn hoofd een leegte; er was iets als een

gapende opening in zijn bewustzijn. En het was ook alsof zijn eigen ik verdrongen

was. Er leefde iets in zijn binnenste dat hij niet had gekend; het was de blinde

vernielingsdrift om een levend ademend wezen in worgenden greep te vermoorden

en met de tanden uiteen te rijten en zijn smachtenden dorst te lesschen aan het bloed.

- Bloed! Zich in een roes te bedrinken aan het roode druipende bloed van een mensch

en alles vergeten! - Hij gevoelde zich soms als een schichtige hongerige opgejaagde

wolf, en hij sloop dan dicht langs de wanden door de holle gangen van het gesticht

naar een duisteren hoek om zich te verschuilen. Dan trilde in hem de angst voor het

felle knallen van een zweep, die op zijn geslagen lichaam neer zou striemen. Er

flikkerde in hem een wanhopige haat, en hij wist dat het de haat was van het

grommende roofdier in zijn kooi dat door den temmer wordt afgericht, en dat niet

wil, en dat met suizende zweepslagen wordt opgedreven, in een doove radelooze

razernij. - Zijn haat: het was een verterende haat, die hem deed tandeknersen. Hij

haatte de dokters, de broeders; hij haatte de andere patienten en het ouderwetsche

bruin-geschilderde houten ledikant waarin hij sliep; hij haatte het trage licht dat door

de dikke matglasruiten van zijn kamer scheen; en hij haatte de afgrijselijke gaping

in zijn bewuste, waarin iets weggezonken was, dat hij niet meer grijpen kon, en dat

hij bezitten moest, omdat hij anders gillend zijn gloeiend hoofd tegen een ruigen

steenen muur zou moeten te pletter slaan. Maar hij beheerschte zich bevend. - De

dokters vonden hem zwijgzaam en in zichzelf gekeerd, doch abnormale gedragingen

vertoonde hij niet en zijn denken leek langs een vaste baan geconcentreerd: het was

niet mogelijk een ziektebeeld van hem te construeeren dat passen zou in een van de

bekende classificaties

van de psychopathologie. De blik van zijn oogen was bijwijlen eigenaardig; zijn

rusteloos loopen door het huis eveneens. Maar kunstenaars doen dikwijls ongewoon;

hij was een kunstenaar; artisten staan nu eenmaal buiten de norm. En men had hem

ontslagen.

Het was voorbij! Het scheen een looden afschuwelijke droom. Hij was ontwaakt.

Hij stond hier! Een vrij mensch! Talma! De wereld lag open. En plotseling zag hij

zich loopen op een zoelen lentedag, alleen op een stillen weg, door de teeder-blauw

omwaasde boomgaarden in de bergen bij Fiesole, in de zon. Een groot en vaag

verlangen kwam over hem.

Een schok. Knarsend en piepend stopte de trein. Hij was onmiddellijk terug in de

realiteit. Er klonk geroep van stemmen, schorre uitroepen en het dichtklappen van

portieren, een fluitsignaal; langzaam zette zich de trein weder in beweging. Een flits

schoot door zijn brein. Zijn hoed, een duw tegen de deur; met een sprong stond hij

op het perron. Achter hem rolde zwaar stampend de trein. Zijn koffer! Hij haalde de

schouders op. Never mind!

Hij liep door een trieste verlaten straat; eentonig ruischte de regen; grijs was de

lucht boven de duinen; maar hij snoof den zilten wind van de zee. En hij stapte sneller.

In het duin was het windstil. Zwaar dropte de regen op het helm. Laag hing de

lucht. Hij bleef staan. Hij was alleen. Hij was vrij. Hij gevoelde zich verjongd en

sterk. En zonder dat hij wist waarom, moest hij luid lachen. Hij werd zich bewust

dat hij iets zeggen moest, maar het eenige wat hij kon uitbrengen was: ‘Ja!’ En in

dat eene beteekenislooze woord stortte zijn ik een wilde vreugde uit. Het was een

heesche vormelooze kreet uit de duisternis naar het licht. Hij wist, dat langs dien

schreeuw zijn ik de verbinding had hersteld met het leven.

Hij bemerkte dat het guur was, en hij rilde. Werktuigelijk ging hij weder voort,

maar gelijktijdig dacht hij, dat zijn stem straks had geklonken als een vreemde stem,

als een stem, die hij nog nimmer had gehoord. Hij volgde die gedachte niet en hij

liep sneller, de handen in de zakken van zijn jas.

Zwaar stuwde zich de stroom van zijn bloed door zijn aderbuizen. De schemering

viel. Langs de toppen van het duin gierde de wind. En huiverend werd hij zich bewust

van zijn eenzaamheid. Iets in

hem zou zich hijgend willen vastgrijpen aan iets dat hem zou kunnen redden, maar

In document De Nieuwe Gids. Jaargang 53 · dbnl (pagina 108-111)