• No results found

De Nieuwe Gids. Jaargang 52 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Nieuwe Gids. Jaargang 52 · dbnl"

Copied!
1167
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Nieuwe Gids. Jaargang 52. Luctor et emergo, Den Haag 1937

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie002193701_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

[De Nieuwe Gids. Jaargang 53. Deel 1.]

Het vorstelijk huwelijk

Bij den aanvang van onzen nieuwen jaargang is het ons een verblijdend voorrecht, een eerbiedigen gelukwensch te mogen uitspreken aan het jonge, vorstelijke paar H.K.H. Prinses Juliana der Nederlanden en Z.D. Prins Bernhard Leopold van Lippe Biesterfeld.

‘Als winter komt, kan lente verre zijn?’.... rijst ons in de gedachten, nu bij het begin van het winterseizoen in het leven van twee gelukkige menschen een nieuwe lente wordt ingeluid.

De vreugde over de nationale gebeurtenis, het huwelijk van onze Kroonprinses, is zóó waarachtig, zóó innig, zóó algemeen, dat weer eens voor de zooveelste maal bewezen wordt, hoe één Nederland zich voelt met zijn Vorstenhuis, hoe Holland en Oranje onverbrekelijk verbonden zijn. Ons ingetogen, over het geheel wat gesloten volk heeft er behoefte aan, zich van tijd tot tijd eens te uiten in een extase van geestdrift, en zoo toonde het ook in overweldigend enthousiasme zijn ingenomenheid met de komst van den aanstaanden Bruidegom, aan wiens goede, begaafde

persoonlijkheid het geluk en de toekomst van onze geliefde Prinses met overtuiging wordt toevertrouwd.

Wie hij is, de jonge vorstenzoon, aan wien wij allen een zóo hartelijk en oprecht

‘welkom’ hebben toegeroepen? Wij leeren het uit het zoo juist verschenen, zeer mooie boek: Prins Bernhard, het vorstelijke huis zur Lippe-Biesterfeld, geschreven door Prof. Dr. Georg Freiherr von Eppstein, en Hofrat Max Stärke, beide ‘beproefde aanhangers van Mijn Huis’, zooals Prins Bernhard zich uitdrukt in zijn begeleidend woord; ook Leopold, Vorst zur Lippe gewaagt van de trouw en aanhankelijkheid der auteurs, en Prinses Armgard, de Moeder van Prins Bernhard schrijft: Ook Ik wil dit boek gaarne Mijn allerbeste wenschen op zijn weg

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(3)

medegeven. Beide schrijvers waren oude getrouwen van mijn geliefden man.’

Een historisch-genealogisch overzicht van een geslacht is altijd belangwekkend;

hoeveel te meer zal het ons dan interesseeren, waar het gaat om de afkomst en de familie, van Hem, die reeds ‘een der onzen’ is geworden, Prins Bernhard, de nieuwe troost en vervulling na veel verlies en verdriet, - Prins Bernhard, de hoop en de satisfactie van Nederland. Boeiender dan menige roman is deze op aantrekkelijke en levendige wijze te boek gestelde beschrijving van het aloude geslacht Lippe, die met tal van illustraties en portretten is verlucht. Wat al ondervindingen wat al beroeringen ervoeren de elkaar opvolgende leden dezer dappere en nobele familie, wier fier devies was: ‘God en mijn recht’. Elk Nederlander zal dit kloek uitgevoerde boekwerk, in sober-smaakvollen band, versierd met het wapen der Lippe's, in zijn bezit willen hebben; een waardevolle uitgave juist op het goede oogenblik gekomen, waarvan de firma A.W. Bruna en Zoon te Utrecht de eer heeft.

‘Twee heerlijke gaven Gods zijn je op je levensweg meegegeven, mijn kind; je hart van goud en je helder verstand.’

Zóó sprak de Vader op den belijdenisdag zijn zoon Bernhard toe. Een prachtig getuigenis, dat het Nederlandsche volk met dankbaarheid hoort en aanvaardt. Evenals ook deze woorden:

‘Je hebt voor alle liefde jou bewezen een ontvankelijk en erkentelijk hart betoond en haar met wederliefde vergolden’.

Zoo zij dan de wederzijdsche liefde van Volk tot Prins en van Prins tot Volk een waarborg voor een onafgebroken gelukkig leven van Hem, Prins Bernhard en Haar, Prinses Juliana, in het door hen geliefde en hen, in onwankelbare trouw, diep liefhebbende Nederland. Een nieuwe, blijde, bloeiende Lente breekt voor ons aan!....

D

E

N

IEUWE

G

IDS

.

(4)

Prins en prinses door Dr. André Schillings.

Heilwenschen des volks omruischen Uw schreên Op deez' dag, die voor U zij de schoonste

Des levens, waarop Gij vervult wat met vurige beên In paleis bad de machtige, de needrige in zijn woonste.

Moge d'Almachtige U nemen in hooge bescherming En zegenen het verbond, dat Gij sluit met Dengene, Die deel' blijde met U in zeer langen jaarkring Het lief en het leed, dat U vindt niet alleene.

Heel 'n volk omringt U met liefd' en vereering, Met wensche, dat Oranje in U zal herleven, 't Geslachte, dat nimmer uit 't harte ons heenging, Omdat het met Neerland wou sterven of leven.

Oranje-vorstinne, moog zijn Gij weer moeder Van 't reke dappere mannen en vrouwen, Die zijn zullen Neerland's beschermer en hoeder, In wie allen stellen hun heul en vertrouwen.

Heilwenschen des volks omruischen Uw schreên Op deez' dag, die voor U zij de schoonste

Des levens, waarop Gij vervult wat met vurige beên In paleis bad de machtige, de needrige in zijn woonste.

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(5)

Heilwensch

1)

bij gelegenheid van de heuglijke verbintenis van H.K.H.

Juliana, prinses der Nederlanden en Z.H. prins Bernhard van Lippe-Biesterfeld

ter vertolking opgedragen aan Louis de Vries Ridder in de Orde van Oranje-Nassau

door Dr. H. Gerversman

slotlied gecomponeerd door Willem Landré

Hoe 't oude Holland juichend weer herleeft in 't nieuwe jaar, nu 't nauw-herboren licht de jonge Lente hoopvol weer voorspelt, opdat de Stam, in heil'gen grond geplant en steeds verjongend zich, in toekomst ook tot Holland's heil weer nieuwen bloesem draagt!

Geen sprookje is 't, dat met ‘Er was’ begint, maar schoonste werklijkheid: Er ís een Prins;

hij kwam van ver naar 't lage Land aan zee, naar 't Koningskind, de laatste blonde telg in 't oude Huis van Holland's roem en glorie, en kuste in 't jonge hart de liefde wakker, bestormde 't hart des volks met blijen moed en 't ‘Hier Oranje!’ en 't ‘Lippe-Liebe hier!’

(6)

klonk samen tot één daavrende harmonie!....

Toen lachte in overwinningsvreugd de Prins;

't volk was verrast en overwonnen, maar - het lachte en juichte om den Veroveraar!....

Wat bolwerk houdt er stand, als zooveel jeugd met minzaamheid en gulheid samen gaat, natuur zich paart aan zóóveel adeldom en d'ongedwongenheid het volk bedwingt, - bedwingt en.... vrij maakt, dat in zwaren tijd de vreugde losbreekt als een waai'rend licht, dat breed-uit over Holland's gouwen valt!....

Ja, 't was of 't moede hart van Holland plots opsprong, verjongd in bloeiende arbeids-vreugd:

sirenen loeiden tot den arbeid weer,

waar 't haam'rend lied te lang gezwegen had, en 't laatste schip zelfs, dat in loome rust in Holland's haven lag,

werd wakker in den open dag en droeg in blije vaart op vrije zee

de vrucht van Holland's nieuwen arbeid mee!....

Maar dézen dag, op dít groot oogenblik, dat 't heden van het gansche volk vervult, staat ook 't verleden op: de Vaad'ren komen van 't groot geslacht en zegenen de toekomst:

vóór allen híj, de Zwijger. - Welgevallig ziet zijn kloek-wetend oog den nieuwen bond en om zijn hoofd ruischt 't oude, heil'ge lied, dat Aldegonde zong: ‘Den Vaderland getrouwe blijf ik tot in den dood....’

Hij bidt: ‘Bevrijd in toekomst ook dit volk van tyrannie, die mij mijn hert doorwondt’, en legt èn woord èn diepsten zin van 't lied als bruidsgeschenk het Paar in 't jonge hart.

Zij naad'ren allen: één doorluchte rij:

Maurits, de Stedendwinger, England's koning en mèt hen gaat het lied, dat dichters zongen

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(7)

op Holland's vrijheid, Holland's zegepraal....

Dan wordt uit knechting 't koninkrijk geboren en Neêrland's edele koningstrits doemt op:

Die onder 't juub'lend volk den troon beklom en Die van Waterloo en Die den groei

van 't Rijk aanschouwde in langen vredesbloei:

zóó luistert het verleden in den geest den luister op van 't jongste Oranje-feest! - Maar bij de rij der Vaad'ren voegt zich thans De Vader. Weemoed in zijn oogen staat.

Hij zwijgt en mijmert, schudt het moede hoofd:

‘Ach, hadde ik dát in leven nog beleefd!....’

Maar ziet den blik der blije liefde, die een toekomst bouwt voor zich en 't vaderland, zoodat een glimlach 't ernstig oog verlicht en 't fluist'rend opwelt uit een vol gemoed in diepen eenvoud: ‘Wees gelukkig, kind....’

Dan is de stilte één heil'ge huivering, één roerloos wachten op wie komen zal in 't wijde zwijgen van dit oogenblik, totdat een licht en lied geboren wordt en samenstroomt in plechtig kerkgebouw en 't beierend voortrolt over stad en land

tot dank en eer: ‘Een vaste Burcht is onze God!....’

En in dit lied en licht de Moeders staan:

Die van den Dillenburcht, wier leven was één liefde, één leed, één vroomheid en gebed:

nu komt ze en zegent nog heur naamgenoot'.

En Zij, die Moeder werd genoemd des Lands, den eeuw'gen glimlach Harer goedheid om de lippen, rijk van zorgzaamheid en weldaad, voortlevend nog in 't dankbaar hart des volks, herinnert zich denzelfden jongen dag

en legt Heur hand op 't hoofd van 't Kleinkind, kijkt Haar aan in diep en woordeloos geluk,

waar 't zwijgen méér zegt, dan wat wóórden weten!....

(8)

En tusschen beide in liefdes overmaat der Moeder koninklijke Majesteit....

Hier past het niet den dichter, 't woord te spreken, dat opwelt uit Heur hart en Haar geluk, -

hier mag slechts 't Volk in allerdiepst beseffen van vreugd en dankbaarheid zijn stem verheffen!....

En 't Volk van Neêrland komt; zij komen allen:

van 't vlakke Noorden 't stoer en trotsch geslacht, en 't vrome volk van 't gouden heuvelland, - zij komen van de kusten van de zee, en van den eiland-weermuur komen zij:

één juichende, onafzienb're, blije rij....

Zij komen uit de steden, uit de dorpen, uit ver-gelegen hoeven en gehuchten en vérder - want ons Holland is zoo groot - zij komen aan van 't verstë Ooste' en Westen, zij komen uit Groot-Holland over zee, zij komen uit den ‘gordel van smaragd’....

O, laat ons dankbaar zijn, dat dit bestaat, dat Holland dús in vrijheid sámen-gaat, in vrijheid juicht naar ouden, fieren aard en juichend zich om 't oud Oranje schaart!....

Zingt dan, bij 't beieren der klokken: zingt!

Bij 't schett'ren der fanfares, Holland, zingt!

Bij 't vreugde-buld'ren der kanonnen zingt:

Een lied van Oranje, een prinselijk lied, nu Holland getroost in de toekomst ziet!

Een bond werd gesloten in 't hart van ons land:

Holland-Oranje gaan hand in hand!

Prinses van Oranje, op heiligen grond zijt Gij onzer vrijheid borg en verbond;

Prinse, zijt Gij van Duitschen bloed, blijft Ge als Oranje ons trouw tot den dood!

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(9)

Gij, prinselijk Paar in liefde getrouw, hóóg de traditie van 't edel Nassau!

Zegene U God als het Onderpand van d'eer en de vrijheid van 't Vaderland!

Wapp'rende vaandels, roff'lende trom, schetterende fanfares trekken rondom;

Holland viert feest in juichende jeugd:

één met Oranje in vroomheid en vreugd! -

(10)

Een aphorisme door Dr. M.B. Mendes da Costa.

Hoe vaker en grondiger men de eigen onvolmaaktheid peilt, des te dichter en zekerder nadert men de volmaaktheid.

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(11)

Ik zag in droom... door Hélène Swarth.

1.

In de oude stad een grauwe straat.

't Was regensomber, kil en laat.

Als naar een doel wij snelden voort, Doch sprak zijn mond geen enkel woord.

'k Hield niet zijn hand, één vinger maar, Of weer wij hoorden bij elkaar.

Als lentezon mij warm doorvloot De levensgloed van mijn genoot.

Wij snelden vroolijk, jong en vlug, Als repten we ons naar huis terug.

En eindlijk riep ik, zegeblij:

- ‘Je houdt toch nog, toch weer van mij!’

Toen 'k zei den naam, dien 'k éens hem gaf, 'k Ontwaakte - en wist hem weer in 't graf.

(12)

2

Het boek, waaruit ik voorlas, wierp ik neer.

Bedwelmend woog de loome kamersfeer.

En 't leek me opeens of die vergiftigd was Door d'adem van een tropisch vreemd gewas, Smaragdegroen, spiralend naar omhoog,

Waar 't, spits en rank, een glanzend kelkje boog - Tot plots ontwaarde ik en mijn hart sloeg bang:

't Was rond een staaf een kronkelende slang.

En 'k hoorde 't ruischen van een vleugelslag - En 't was een vogel, dien ik fladdren zag.

Gelijk een vlinder van de kaarsevlam, 'k Verjoeg den vogel, die ál nader kwam.

- ‘Sla open 't venster! laat dien vogel uit, Aleer hij vall' de sluwe slang ten buit!’

Doch zij, weerstrevend wreed mijn reddingsdrang, Riep: - ‘Neen, laat af! 't is voedsel voor mijn slang!’

En 't werd me of ik die arme vogel was, Verlokt ten doode en stervensdronken, ras De slang omzwevende in ál enger kring - Tot wekte mij die vleugelritseling.

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(13)

3

Ik staarde in zee, herdenkend levenspijn.

Plots aan mijn zijde stond de kapitein En sprak: - ‘Nu weet dat wij verloren zijn:

Doorboord door een onzichtbare ijsbergklip, Straks onvermijdlijk zinken zal het schip.

In zicht geen vaartuig, zelfs geen verre stip!’

Verdwenen was de volle reddingsboot,

Waar bang zich drong wie 't schip bevolkte en vlood Het weerloos wachten op den zeekren dood;

Waar uit hun levensdrang hun angstgebed Verrees ten grauwen hemel, of die redt Van wreed vergaan in deinend golvenbed.

Stil naar zijn post de kapitein verdween, Trouw, hooploos, waardig - En ik bleef alleen, In sterven, als in leven, nog sereen.

Ik beefde niet, mijn hart beving geen schrik, Geen traan befloersde 't staren van mijn blik.

Den dood vóor oogen, rustig bleef mijn Ik.

Drijv' straks mijn lijf in 't groene zeekristal, 'k Zal eindlijk weten of mijn ziele zal, Bevrijd, zich op gaan lossen in het Al Of blij verrijzen, lichte godevonk,

Hoog boven de aarde, die geen heil haar schonk.

Zoo peinsde en wachtte ik - En het schip verzonk.

(14)

Verzen van J.J. van Geuns.

Sonate.

Mij ziel is ziek en moe en droef.

Neen, laat mij toch, neen, ik behoef Niets meer. Toen ik den laatsten keer De purperen sonate speelde,

Was 't nog de volle zomerweelde;

Herinnert ge U 't paleis aan 't meer:

Door de open glasdeur kwam een zuchten Dat met den golfslag steeg en zonk.

De purperen sonate klonk.

Toen, eensklaps, donkerden de luchten.

't Was alles stil. Het lichtte één keer.

En regen, regen gutste in 't meer...

Herinnert ge U: een zomer lang...

Nú klinkt mij die sonate bang.

Neen, laat mij toch, neen, ik behoef Niets meer, mijn ziel is moe en droef.

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(15)

Avond-harmonie.

De boomen in den avond geuren.

Ik heb mijn ramen open staan.

Het dagwerk is al afgedaan.

Mij kan niets meer dan goeds gebeuren Straks gaan de boomen donker kleuren Wanneer het zonlicht is gegaan...

Wat heil komt mij met de' avond aan, En dat ik niet meer kan verbeuren?

Zie, nu door de wijd-open ramen Tinten en geuren binnen kwamen En alles zacht ineenen vliet, Lijkt mij mijn leven als een lied, Dat iemand door de ruimte blaast - En dat verklonken is wel haast...

(16)

Woudnacht.

- Wie zijt gij, neevlige gedaant', Het oog beschaduwd als een bron?

Heeft nooit, voor ik U naadren kon, Een mensch tot U zijn pad gebaand?

- Ik ben een God wiens leven wijkt Als in het oosten klaart de lucht, - Die uit zijn urn het duister reikt En, als de al-eerste schittring strijkt Langs regenvochtig loover, vlucht En voor de pijl der zon bezwijkt.

In den vervallen tempelhof.

Tamquam naufragus....

Geschonden zuilen droegen nog een deel Van de architraaf, de rest was weg gegleden En lag verbrokkeld op de breede treden Des tempels tusschen stukken kapiteel.

De gansche grond was onder puin bedolven, Waaruit scheef opstak het bleek-marmren hoofd Der doode godheid, de oogen uitgedoofd, Het leek het hoofd eens drenklings op de golven.

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(17)

Regennacht.

't Is nacht. Het huis waar 'k ben staat in een straat, Maar ik verbeeld mij, dat het buiten staat

In wijde vlakte: donkerte is rondom.

'k Verbeeld mij 't zoo, al weet ik niet waarom...

Hoor, de mei-regen regent langs het huis, Dat geeft zulk een vertrouwelijk geruisch:

De stad is mij verzonken in den nacht En slechts de regen is er, zingend zacht...

Ik heb het ruischen afgewacht Nu is het nacht.

Over mijn haren

Komt de stormwind gevaren - O leven, waar hebt ge mij gebracht?

Wie heeft in mijn handen gelegd Dit speeltuig met de gesprongen snaren?

Wie heeft mij die woorden gezegd Alsof zij gezongen waren

Door een geslacht, vergaan voor ontelbare jaren?

Want de winter begint De winter is begonnen.

Ik ben niet meer het kind

Dat speelde met sterren en Zonnen Maar een man die luistert naar den wind...

(18)

De verlaten theetuin.

‘Onder de dichte donkere beukeboomen Zitten we als twee vreemden bij elkaar.’

W. Hessels: ‘Theetuin’ in de Gids, Sept. '33.

Ja, wij zitten als twee vreemden In deez' theetuin onder boomen, Zien uit de nabije beemden Vochtige avondnevels komen.

Zet zich ook op onze wangen 't Waas van dezen avond neer, Dan ontwaakt ons een verlangen Naar de tijden van weleer.

't Is opeens of wij het leven Lang voorbijgevaren waren.

Wie zijn dezen die hier bleven, In deez' tuin met natte blaren?

Een kastanjeblad, een rafel, Aarzlend naar beneden hangt.

Van de donkergroene tafel Beurt zich weifelend een hand...

In deez' theetuin onder boomen Zitten wij gelijk twee vreemden.

Vochtige avondnevels komen Drijven uit nabije beemden.

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(19)

Somnium mortis.

Mijn ziel is droef in 't nachtgetij.

Wat wil der waatren zacht gevlei?

Ik fluister: waarheen dacht ge mij Te ontvoeren met uw golven?

Ik heb altijd gelijken droom:

Er staat in 't Bosch een eikenboom.

Daar ligt een graf gedolven.

Wat hebt gij mij ontvoerd daarheen?

Deze eenzaamheid bevloert geen steen.

En van de twijgen roert zich geen:

't Is alles als gestorven.

Mijn leven ging omhoog, omlaag.

Naar deze stilte toog ik graag:

Eéns is 't genoeg gezworven.

(20)

Binnengedachten door Willem Kloos.

MLXV.

Mijn stille, vaste, diepe Wil sinds de eerste tijden kleeft Haast nooit, bij 't rijzen, aan mijn lijflijk heil. Niet ontevreden Bezag, beziet hij streng zichzelf en schaars onmiddlijk mede Loopt hij met radden wil van iemand aêrs, want zweeft Aanvanklijk in 't Onwisse, vragend àf zich, of 't iets geeft Om zus te doen, of zóo. Mijn sterke, me aangeboorne Rede Die reeds heel jong mij begeleidde in 't zwaarste, wen mij deden Mijn huisgenooten iets, wat niet beviel mij, nimmer beeft Terug voor iets wat in mij stijgt, maar 't liefst gemoedlijk vrede Hoû'n wil zij met zichzelf en elk. En 'k heb dus slechts gestreden Doch dan met verste kalme Kracht, die rustig in mij streeft Wen langzaam psychisch me alles helder wierd. Mijn suf verleden, 't Veel beetre heden en de toekomst aangelegenheden

Zijn, voor mijn steeds nog frissche Sterkte tot deze eindlijk sneeft.

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(21)

MLXVI.

Sterk leef 'k nog steeds, doch vredig, sinds zoovele hinderpalen Die, staande stijf, mij tegenspraken vielen eindlijk om,

De een na den aêr. Nu 'k vraag me of slecht zij waren, zeg 'k: Och, dom Diepst-in hun willen was en doen! 't Kan zijn dat 'k soms ging ‘falen’.

Wild, bleef ik toch een wijze Peinzer, levend steeds in schrale Hoogst-simple omstandigheden, maar droeg ze zonder laf gegrom.

Kalm sleet 'k mijn dagen lezend, werkend. Los van alles zwom 'k Wijd-psychisch verder op de golven mijner Ziel, lijk stalen Machine's vriendlijk voortglij'n door de lucht, die slechts gaan dalen Wanneer onklaar iets wordt in 't kunstig samenstel. Och, kom, Ik vraag 't al steevgen, hoe 't hun gaan zou, wen staeg bom op bom Van daên en woorden giftge zwierden om hen heen. Kort halen Mijn schouders bleef ik veelal op, maar soms ik uitzond stralen Mijns heel gerechten toorns naar dwazer Haters drukken drom.

(22)

MLXVII.

Geen ding deed 'k ooit wat laag vond mijn zeer streng-subtiel geweten.

Kalm hield 'k mij sterk en vriendlijk eerde ik allen, die zich wijd Bekommerden om 't zuiver-juiste en bleven steeds bereid Spontaan de vagren bij te staan, lijk zelf ook deed 'k. Gespeten

Dies nooit me iets heeft, wat 'k stout volbracht, schoon velen mij verweten Gestadig hebben eens, dat 'k nauw-geschoold uit ‘kleinen nijd’

Omverwierp ‘'t hoogste, fijnste’. In mijn konstanten, rustgen strijd Niet dacht 'k aan daagsch genoegen, neen, diepst-in heb 'k fijn gemeten Maar energiek mijn kansen voor de toekomst. Schoon gesmeten Omver soms wierd 'k een poos, 'k bleef bezig heel mijn levenstijd.

Rechtvaardig voelde en deed ik en geduldig heb 'k gebeid Dat beetre tijd zou komen. Of 'k herdacht word of vergeten, Liggen ijskoud in 't hout gevoelloos zal 'k eens. Niet vermeten

Me iets dan meer kan ik, zelfs schoon 't volk nog blijft me onnoozel heeten.

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(23)

MLXVIII.

Met onbewustlijk-goedge inwendig-sterke stille kracht,

Die logisch-eender blijvend streeft steeds, heb 'k mij heen geslagen Sinds mijn al-eerste onnoozel-streng beperkte kinderdagen Door mijn lang Aanzijn, waar ik nimmer veel van heb verwacht.

Nooit druk, neen, eer wat stug, maar veelal vriendlijk heb 'k gedacht Sinds vroegste tijden heel spontaan, maar ging toch nooit iets wagen Vóórdat ik diepst-in voelde zekerheid, dat om te slagen

Mijn staegen wil ik had er naar te richten. Naar eer, macht, Naar geld, pleizier heb 'k als eenvoudig-vreedge nooit gesmacht.

Goedmoedigheid en juist begrip van andren 'k wenschte. Klagen Bij menschen ging 'k als steevge nooit, wat 'k diepst-in had te dragen En nooit ook rijkeren of hoogren heb 'k iets afgepracht.

Ik stelde mij tevreên met wat mijn geest en zinnen zagen En hoorden, en zink pijnloos, hoop ik, neer eens in den Nacht.

(24)

MLXIX.

Eenheid van 't streng-reëele en 't ideale, ik streefde er naar Bewustloos reeds als knaap: 'k wilde onderscheidend leeren leven.

Alles nam 'k waar, maar voelde me, onderdoor dat vreedge, streven Gestadig naar de hoogte en dan weer naar mijn diepte zwaar.

'k Ontdekte er staêg iets wat mij bezig hield: 't was vaag nog, maar Daar 'k voor geen enkele bevroeding ooit terug ging beven,

Neen, koel bekeek wat 'k vond, voelde ik mij beurtlings hoog geheven En zat dan plots geheel ontmoedigd neer, de hand om 't hair.

En later, toen ik merkte, dat de menschen een heel scheeven Blik hadden op mijn menschzijn, daar zij stadig-door bekeven Mijn werken en mijn Eigent, ging ik met mijn zuiver-klaar Gehersente weerleggen, wat dan Ikzucht heette. Ik steven Gemoedlijk naar mijn, meen ik, vreedzaam einde. Ik staar Er naar gelaten. Wat men zeggen zal dan blijft me om 't even.

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(25)

MLXX.

Dichten en rijmen leken vlot-ondiepen tegenstrijdig, Maar kunnen zich vereenen op 't alfijnst tot poëzie.

'k Heb 't vaag vermoed als schrandre knaap reeds, daar 'k steeds spiê Met Ziel en zinnen naar puur-juist begrip. Vaak evenwijdig

Die beide stroomen vloeien maar als tengre boy stoer-nijdig Soms wierd ik, wen een vers mij langs trok als een koud gevlie Van woorden, zonder dat een diepst-inwendge melodie

't Psychisch gehoor mijn's versten Geestes streelde. Ik heette ‘eenzijdig’.

'k Wou leeg geluid slechts, riep men toen, maar de Onbewustheid smijdig Lijk tháns nog, ried mij, zeggend: Blijf gerust: al 't zot geschiê

Dier babblaars zal vergaan. Slechts hij verdient op 't laatst den ‘Prix De Rome’ van de Dichtkunst, die diep werkt en denkt. Bereid ik Toch bleef te steevnen, onderwijl heel ernstig mij verwijd ik, Naar 's Diepsten, Allerversten Inzijn's Fantasmagorie.

(26)

MLXXI.

Wat is ‘techniek van verzen’? Een abstraktheid, waar poëten Diepst-inne psychische zich niet door laten leiden. Hooren En zien met heel hun wezen doen dees zonder zich te storen Aan stellingen, die koele, knappe hoofden haarfijn weten.

Zóó voelde ik onbewust als jongen reeds en bleef dus meten Met muzikaal gehoor slechts, psychisch-vlug wat plotsling boren Zich uit verborgne Diepten naar mijn luistrend hoofd ging. Koren Slechts half-verneembre voel ik ver-weg golven daar als keten Heel diepst-in lange van geluiden, kort slechts duidlijk. 't Eten Niet liet ik er voor staan: 'k eet nooit heel lang. Zeer lichte sporen Nog in mij blijven over van mijn voorgeslacht, dat door en

Door rhythmisch Hollandsch was en Duitsch en Fransch, tezaam gesmeten.

Ik ging ondanks mijn zielsflink vechten geenszins hier verloren, Eenzaam ik dacht en dichtte streng, maar eens lig 'k neer, vergeten.

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(27)

Chineesch haardscherm door Johann Stellwag.

I.

De avondaarde is een rijpe roos. Tot bersten toe zwelt zij, een krater, werpt zij haar geuren uit.

De maan, een crème borstplaat, schilfert tegen de wolken af; de lucht is er van zoetrokig.

Thufu heeft Gaku lief. Gaku bemint Thufu. Ze leggen de wangen tegen elkaar en Thufu's bruine smalle hand streelt de garnalen vingertjes van zijn bruid.

Litaipe komt nader. Hij wandelt op gepeins. Hij leunt tegen den abrikozenboom en staart in den vijver. Hij fluistert:

O maanlicht ingedronken geeft duizeling en bezwijming.

Ik ben volgegeten aan de gele lotus, ik ben niet bestand tegen de zwangere bloem.

O dat ik mij niet zuiveren en eindelijk - zie daar ben ik - als Litaipe groetend langs de seringenbloesem door mijn tuin kan gaan...

De huppelende gazellen staren langs mij heen - wie ben ik? - nieuwsgierig zuigen zij mijn hand, maar eensklaps vluchten zij angstig weg naar hun moeder in den nevel...

Wie dempt de gapende wond? Ik, Litaipe, ben nergens toe nut dan over mijn navel

te bungelen. Iederen dag tracht ik volkomen te zijn, maar steeds ontglipt dit geluk

als een hooge appel mij. Ik ben de spin die in het eigen web is verward geraakt. Ach,

ik ben doorzichtig glas, dat straks onhoorbaar ineenvalt en geen ster zal verschrikken

en de vijver niet minder kuit schieten. Wie zal over mij treuren? Zal nog iemand over

mijn verzen spreken? Mijn

(28)

hand zal ze nog verzamelen en er cierlijk boven schilderen: Deze waren van Litaipe...

Zie, mijn buik zwelt, nu ik dit bedenk! Ik ben zelfs niet schijndood: o sla uzelven!

Monkel over u!

Boven den vijver steekt zoo nu en dan een visch een bobbel weg die spat. Maar de avondlijke stilte heft dan den vermanenden vinger omhoog. Litaipe bespiedt de visschen hoe ze zilverschubbig onder het oppervlak wiekelen...

‘Maar ik wil overeind staan en opnieuw beginnen, voordat weerom een moeder mij baart tot een halfslachtelijk lijf dat zich over zichzelf afpijnigt. Wellicht is dit mijn laatste avond. Krijschten de uilen niet weerzinwekkend? Ook deze avond is wegvloeiend water uit de handholte zooals ook wij...’

Hij gaat naar den vijver. Telkens als een open bek een beet uit de lucht hapt, gooit hij wat bloesem. En telkens happen de visschen maar en spuwen de kriebelende bloesem weer uit.

Zijn oogen zijn héél dunne spleetjes die schuin naar het meisje gluren. Gaku ziet hem wel, maar ze zegt niets tegen Thufu. Ze kijkt onbewogen als alle Mongoolsche vrouwen en legt haar wang inniger tegen de zijne. Hij doet een lang verhaal tegen haar. Als hij zwijgt ziet hij Litaipe tegen haar glimlachen. Thufu roept. Litaipe nadert breed waggelend; zijn mond is een halve cirkel: ‘Ik leerde de visschen den zin van het leven: alles is vergeefsche moeite. Hoe meer men zich beijvert, hoe minder men ontvangt. Is het niet zoo, koerende duiven?’

Thufu lacht maar eens. Gaku ziet, scherp turend, hoe nog kleine vischjes happen naar de drijvende bloesem. Haar oogen staren langs hem heen. Zij zucht. Litaipe staat voor hen met de breede dikke buik vooruit, alsof hij al zijn levenswijsheid toonde. Dan groet hij met een zwierige buiging en schommelt weg, nog eens omziende, tot de schemer hem ongedaan maakt.

Binnen wacht Tschang tsu tsi op Litaipe. Als deze binnen komt, houdt hij het portret hem voor.

‘Wie een menschengezicht kan schilderen, heeft een ronde, mollige ziel. O dit is prachtig!’ zegt Litaipe.

Tschang tsu tsi laat de penseel vlug heen en weer glijden. Litaipe's lach staat er als een breed zeil boven.

‘Dat ben ik nu’ zegt hij trotsch.

Hij ziet hoe zijn mond zich openvouwt als een dikke roos. Hoe

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(29)

intelligent zijn voorhoofd zich fronst. Hoe zijn oogen levenslustig glinsteren. O en hoe mooi is de knevel!

‘Dat ben ik, ik ben dat’ fluistert hij.

Zijn vriend kijkt omhoog. Diens mond spitst zich, de oogen glunderen.

‘Tevreden, beste Litaipe?’

Dan buigt hij zich weer over het ronde gezicht. Met korte streken gaat de penseel op en neer. Geen van beiden spreekt.

‘Dat ben ik nu’ zegt Tschang tsu tsi.

‘Tschang tsu tsi en Litaipe’ zegt de ander. Diens oogen kijken verbaasd, zijn mond staat op een kier.

Weer gaat de penseel over het gezicht.

Tschang tsu tsi's mond is strakgeknepen. Zijn oogen staren ondoorgrondelijk, ze zoeken iets ver, ver weg.

De penseel bakert het portret. De oogen vallen dicht. Het voorhoofd vervloeit glad.

Naast de mondhoeken ontstaat een naulixe lach. Onmerkbaar verwijden zich de neusvleugels, éven, als van iemand die droomt... dróómt.

Zij kijken elkander aan.

‘Dat is Boeddha...’ fluisteren beide.

‘O wat ben je knap.’

‘Ach, alleen met de penseel!’ Hij staat op en glijdt met den vinger over Litaipe's wangen: ‘Boeddha is een héél lastig model...’

Litaipe bet zich met rozenwater en gaat achterover liggen. Hij omvat de logge roodbruine kat en drukt haar neusje tegen zijn wang. Hij reikt zijn vriend de lange pijp en zet het komfoor tusschen hen in. Zij rooken met lange teugen. De rook treuzelt voor de tuindeur, schiet dan naar buiten in het tuinblauw.

Door de stilte heen zegt Litaipe: ‘Zie ik ben een oud man. En ziek; want ik verlang te leven, iederen nieuwen morgen baad ik mij in mijn tuin en schrijd als een kleurige fantaisist achter de zontrompet. En in den avond word ik een weeë mijmeraar. Ik hang aan het leven als een opgerolde vleermuis, maar ik voel dat ik spoedig val.’

‘Het is je geweten, beste vriend, dat jou zoo onrustig maakt; je bent nog lang niet

op den goeden weg. Je moet van binnen

(30)

zoo wijd en zoo stil zijn als de Gobi en zóó onafhankelijk. Jouw hart stort je in het verderf. Bedenk wat Boeddha zei: Wat u dierbaar is geeft jammer en ellende. Tracht naar de stilte, Litaipe.’

Tschang tsu tsi's hand verschuift zijn Boeddha.

Litaipe zucht.

Een schreeuw doet hem schrikken. De pauw statigt het vertrek binnen. De staart schildert oogen in de lucht. Nu staat hij stil en werpt blauw en groene plassen. Hij opent den staart. Zoo breekt de zon door den nevel. Zoo is de natuur ademloos. De pauw houdt nu den vollen staart héél lang zoo.

Litaipe zegt: ‘O hoe goed is dit!’

‘Sst’ zegt Tschang tsu tsi.

De pauw blijft staan. Hij ziet naar hen beiden. Hij blijft almaar zoo staan. Een seconde? Een kwartier? Nu zien zij hem naderkomen. Stap voor stap. Vlak langs hun oogen. Daar houdt hij stil. Nu is alles stil, overal bloeit stilte. Litaipe vergeet zichzelf. Hij voelt slechts hoe dit veeren wonder zijn ziel streelt. Heerlijk koel.

Vederlicht.

De pauw voelt aan wat er met Litaipe gebeurt. Hij buigt zich voor hem. Litaipe's mond staat wijd open en daar vloeit zijn ziel naar buiten als warm water over de ijskorst:

‘Boeddha! Boeddha!’

De pauw schrikt er van, huppelt weg, de staart neer.

‘Boeddha is een héél lastig model’ lacht Tschang tsu tsi.

‘Dieren weten meer dan wij van hen denken. O wat was dit goed.’

In den verren tuin krijscht de pauw na.

Tschang tsu tsi legt de pijp neer. Hij staat op. ‘Tot ziens, beste vriend.’

Litaipe vergezelt hem door den tuin. Zij slaan het zijpad in naar het prieel. Daar rust de pauw. Hij is nu een groote kip.

De tuin slaapt onder de zachte deken van de maan.

Tschang tsu tsi gaat vlug naar huis.

Litaipe zit naast de pauw. Hij fluistert:

‘Boeddha uw lichaam is de duizelende stilte. Uw oogen zijn ondoorspeurbare vijvers. Ik, ik ben een onrustige schaduw. Moge uw licht mij treffen. O, ik ben vallend lood in uw tuin.’

Zijn vingers glijden als over een harp.

De nacht steekt op als een wind.

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(31)

II.

Litaipe zit op de hurken. Hij legt de gevouwen handen in de buikholte.

Tegenover hem zit een andere Litaipe en naast hem en achter hem, ziet van overal komen zij en hurken zich neder en kijken onbepaald, belangeloos, zooals een blinde voor zijn ruit zit. Zoo blijven zij een gebed lang zitten.

En de meest stille en teruggegleden Litaipe is wel de maan die door den dag heen, laat in den avond, over den bergtop gaat, zich rondvouwt en doorzichtig zuiver als een spiegel zich buitenwaarts stulpt.

De huiswaarts bewegende vogelwieken buiten en het zachte ademhalen der kleine vrouwenboezems in de schemervertrekken binnen murmelen Boeddha...

En daar ver, heel ver is de zee: blauw, groen en grijs.

En daar ver, heel ver zijn de schelpen: wit en rose.

De zee ruischt.

De schelpen ruischen. Uit den rosen schelpmond, uit de uitgestulpte schelplippen, bleek en koel als het zeeleven op den bodem.

En diep, heel diep binnen is de zee.

En diep, heel diep binnen is de schelp.

Een gestolde groote zeedruppel, een bevrozen huiverend te ver gedwaalde golf.

Zij ruischt tusschen de kraakbeenringen, tusschen de gehurkte menschen, tusschen twee gevouwen handen: de ziel.

Hoort de echo in de stille monden: Boeddha...

Hoort de gestolde berglawines: Boeddha...

Hoort het vloeien, het melkvloeien der parels, het zingen der bloesemkaarsen, het avondlijke veldbloeien als zoembijen: Boeddha...

Het loeit achter de oogen als sneeuwhanden tintelen.

Als dauw hangt de stilte laag.

Litaipe fluistert binnensmonds: Ik hoor Boeddha's adem... Door de lucht, over den horizon, springende van de sterren als dwarrelvlokken: ruischstroomen, ruischbronnen.

Vlakbij slaan ze de trom, richten de fluit. Daverend langs de oorramen in brillanten

optocht! Tot ze wegsterven terug over den horizon, slanklijvig wiegelend...

(32)

Zoo is de stilte...

Litaipe zegt: ‘Hoe koel is de maan, daarbuiten. Hoe koel is de beek, hierbinnen, die onder overhangend loof doorstroomt. Hoe heerlijk te weten: dit is mijn eigendom, dit hierbinnen, dat ben ik.’

‘Wee mij, steeds streel ik mijzelf.’

De nacht wordt kouder.

Hij gaat nu naar huis.

Zijn oogen vallen toe tot den ochtend.

Door de roode Oosterpoort zeilt het zonschip naar binnen. Het begint de wereldreis.

Litaipe opent de oogen, geresigneerd.

De tuin is nu frisscher en scherper als een lang gebaad portret. Het prieel herbergt de aanvliegende duiven.

Litaipe was óók in den droom dicht bij Boeddha.

Daarom is hij nu blind. Slechts de inwendige voelzenuw doet hem zonder letsel wandelen.

Hij snelt de zon niet tegemoet, hij begroet niet de duiven. Hij weet dit alles ook achter de gesloten oogen, waar de eenheid van al het zijnde sublimeert.

De pauw krijscht.

‘O gij profeet van Boeddha, hoe dankbaar ben ik u. Uw staart is balsem voor mijn oogen. Gij hebt mij den innerlijken vrede ten toon gespreid.’

Hij voelt zich licht als in vlindergewaad. Hij zweeft los van zijn tuin. Hij laat den tuin ver achter zich. Zijn voeten glijden over de paden. De zachte wind doet den pauwepluim ritselen.

‘Alles, alles is van Boeddha, niets is van mij,’ zegt hij zacht.

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(33)

III.

Gaku verfrischt de vaasbloemen en zingt. Litaipe ziet de nieuwe kimono. ‘O zoo...’

zegt hij, ‘nu Thufu is charmant!’ Zij haalt de schouders op. ‘Zou je ook van hem houden als hij je geen cadeaux gaf, Gaku?’

‘Nog veel meer’ zegt ze lachend en steekt haar tong uit. Ze gaat de kamer uit.

Ja, de liefde streelt de begeerte, denkt Litaipe. De liefde begeert te leven en te bezitten, zij is de bron van alle leed. Wat zal het kind nog moeten lijden.

Gaku komt binnenstormen: ‘Hie Liong zegt dat de pauw ziek is. Hij zit dicht ineengedoken en weigert voedsel.’

Litaipe vertrekt geen spier.

‘Maar vader, uw kostbare pauw!’

‘Mijn kind, de liefde is de bron van alle leed. Gelukkig degene die niet liefheeft, want hij bezit niets. Mijn vriend Tschang tsu tsi zei eens...’

Maar zij is al weg. En nu dringt het langzaam tot Litaipe door. Hij loopt heen en weer: hij is onrustig. Hij balt de vuisten. Neen, ik wil volkomen zijn. ‘Ziek, ziek...

uw pauw... uw kostbare pauw...’ Hij beeldt zich in dat hij het niet begrijpt, maar hij kan toch zijn opvallende droefheid niet wegslikken.

‘Kom dan toch eens kijken, vader, o het is zoo treurig.’

Litaipe wordt meegetrokken. Hij staat voor het prieel, ja, daar ziet hij het. Hij kijkt maar naar de kop, hij durft nog niet goed naar den staart te zien. Tersluiks ziet hij dien.

Hij draait zich met een ruk om. Boos, boos is hij. Kop voorover loopt hij weer naar binnen. Boos is hij. Een hatelijke lach spat van zijn mond. Zijn plan staat vast.

's Avonds zegt hij tegen Gaku: ‘O ja, ik heb de pauw aan Hie Liong meegegeven, hij kan er beter voor zorgen dan wij hier in den tuin.’ Hij verbergt een lach.

‘Het arme dier...’

Nu bijna een week zit de pauw in de lage mand achter in den tuin. Zijn rug zit gekneld.

Zijn staart hangt geknakt neer. In het begin vocht hij nog met de mand; nu is hij zelfs

te zwak om in

(34)

de bamboe te bijten en te ziek om te schreeuwen. Hij is nu verreweg de mindere van Litaipe, als deze komt kijken. Met leege handen. Hij is echter stiller geworden en Gaku krijgt ternauwernood antwoord. Zij voelt dat er iets hapert, maar als zij er naar vraagt, ontwijkt hij haar oogen. Zijn handen weigeren echter steeds het geringe werk van de mand te openen. T enleste legt de pauw zich neer op den bodem, heft moeizaam den kop even op als er stappen naderen; maar de leege honger en droge dorst hebben hem te zeer afgemat.

Gaku vroeg op een morgen aan Hie Liong: ‘Hoe maakt de pauw het?’

‘De pauw, wat weet ik er van? O ja,’ hij lachte geheimzinnig, ‘hij knapt al aardig op.’

Zij speurde onraad, maar vroeg niets verder.

Toevallig vond zij de mand, met Thufu, toen zij mimosa sneed. Zij sloot hem in haar armen en lei haar hoofdje tegen zijn magere borst. Thufu haalde water en voedsel.

Gaku weende niet en sprak geen woordjes en haar wenkbrauw bleef onbewogen. De pauw slokte het voedsel naar binnen en verslikte zich in het heerlijke water. Daarna ging hij roerloos liggen. Thufu kuste Gaku, heel innig, heel lang.

Litaipe merkte het en kwam in den tuin. Zijn rust was geheel weg en als iedere misdadiger werd hij naar de plaats van de daad gedreven. Gaku keek langs hem heen.

Hij stamelde iets, maar hij huichelde niet.

Zij streelde het uitgeputte lijf.

Hij vroeg of zij den pauw hebben wilde om te verzorgen. Hij keek schuw haar aan. Berouw brandde achter in zijn keel.

‘Gaku, jij moet den pauw nemen en de duiven en de visschen en de kat...’

‘Neen’ schudde zij in gedachten.

‘Gaku, ik ga weg. Jij mag hier gaan wonen met Thufu. Alles is nu van jullie samen.

Ik ben niets waard.’

Langzaam richtte zij zich op.

‘Gelukkig degene die niet liefheeft’ zei ze, hem strak aanziend.

‘O Gaku...’

Thufu legde zijn arm om haar heen.

Litaipe boog de oogen: ‘Ik ga weg... O het is zoo moeilijk...’

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(35)

IV.

Het klooster op den berg fonkelt van zon. De rustige hemel staat er bòven. Vogels vliegen kalm wiekend er òver.

Het klooster geneest het verstoorde evenwicht.

Litaipe is kaal, ook de knevel is afgesneden. De nieuwe burnous is wit als neutraal.

Hij heeft zijn zonden beleden:

‘Mijn woorden zijn steenen die de waterstilte verscheuren. Mijn daden zijn als het hakmes dat de zonnende duiven verjaagt. Ik ben het kokende water dat de wijze mieren verbrandt. Steeds dring ik de splijtende wig in mijn geluk. Ik ben een wreede zeis. Ben ik niet zelf mijn moordenaar? O ik ben de scherpe klauw die de kale jongen vat...’

Hij is nu vele dagen reeds monnik.

Door de holle gewelven, als een langgerekte luide zucht, klinkt de gangslag na. De voeten der monniken schuiven over de traptreden; de gebogen hoofden deinen als golfkoppen langzaam hooger en hooger: zwijgende stoeten in fluisterende kleederen.

De ruggen buigen zich dieper langs den bronzen Boeddha. Niemand wendt het hoofd, niemand behalve de laatste die iets achter blijft. Hij kijkt uit half toegeknepen oogen terzijde; dan sluit hij zich weer vlug achter de geschoeide ruggen. Zijn stap klinkt het luidst, hij bijt zich op de lippen van inspanning. Hij ziet naar zijn voorganger:

zóó zet hij de voeten, zóó houdt hij het hoofd. Eén voor één gaan ze een lage deur

binnen. De handen grijpen onder het kleed. De dsapa mala's ritselen. De spitse

vingertoppen vatten de kogeltjes; gelijktijdig vallen zij tegen den ondersten. Bij den

vijftigsten omvatten de vingers de goudkorrels der extase. Bij den honderdsten zijn

de vingers reeds als vloeiend goud en gevoelloos. Zweet maakt de saffraangele en

gespannen gezichten glanzend, waarover de ziel als een gletscher heenglijdt. Als

mummies staren zij naar het visioen. Hun handen zijn neigingloos, hun monden

driftloos. Zoo staan treurwilgen. Zoo leeft de winter. Zoo zijn de monniken; zoo

wordt Litaipe. Zoo worden eens alle schepselen in de landen van Boeddha, van wie

slechts de trage hartklop het leven verraadt. Het visioen is rood van donder en bliksem

boven de zandzee Gobi. De wind raast en stofkorrels waaien in hun oogen. Geen

ooglid knippert,

(36)

een handpalm beschut de pupil. De storm trekt zich terug en de Gobi ligt naakt in de zon, droog en dor van schetterend zand. Een zachte regen valt en doet kleine planten ontkiemen, die zichtbaar groeien tot hooge mimosastruiken. O, ze groeien tot aan Litaipe's kin, tot aan zijn voorhoofd. De poederige bloempjes kietelen zijn neusgaten.

En van allen; maar geen neus niest. Een meisje snijdt de mimosa en wuift met de boeket. Zij spreidt dien uiteen tot vlak onder haar groote donkere oogen. Zij boren zich in Litaipe en het visioen is één groote pauwestaart. Ademloos kijken de monniken toe. Het fluweelen oog dringt hen in slaap. Een zoemende muziek als zomerhitte begeleidt den droom en strijkt de voorhoofden plooiloos. Hun neusvleugels verwijden zich onmerkbaar. Het oog brandt Litaipe uit tot asch. Hij ziet en hoort en voelt niets meer. Hij weet niets meer. Is hij geweest?

De pauw gaat hem voor in het Nirvana, waar de eeuwige glimlach van Boeddha hem verwelkomt.

(In sensu allegorico.)

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(37)

De gedenkschriften van mevrouw Verlaine door Dr. H. van Loon.

Het is niet zoo lang geleden dat er in Frankrijk een stormpje rees rondom een boek van François Porché, Verlaine tel qu'il fut. De bewonderaars van den dichter voelden zich door dit pamflet gekwetst, want de eerbied voor den kunstenaar moest in deze studie de plaats ruimen voor schandaalzucht. Een ieder weet, dat in het leven van Verlaine donkere plekken voorkomen en hij dengenen, die hem het naast stonden, bitter onrecht gedaan heeft. Tot nu toe placht men deze menschelijke zwakheden met den mantel, zoo al niet van de liefde, van de bewondering te dekken. De laatste jaren is daar verandering ingekomen. De afschuwelijke mode van de ‘histoire romanceé’ geeft voor, de verborgenheden van leidende persoonlijkheden, al dan niet kunstenaars, onder de belangstelling en zelfs het vergrootglas van de massa te brengen.

Wat tot vóór kort uit de verte naar de resultaten van de geestelijke bemoeienis ten dienste van de gemeenschap beoordeeld werd, is meer en meer gelijk een verfilmde operatie tot voorwerp van openbaar klinisch onderzoek gemaakt onder de leus, dat van zulke figuren alles te kijk moet worden gesteld en het begrip voor hun uitstraling erdoor verhelderd wordt.

Als Porché, op zich zelf een heel middelmatig talent, den gewonen lezer van

Verlaine's wezen afkeerig had willen maken zou hij niet anders te werk gegaan zijn,

ofschoon hij verzekerde, dat dit den lof, den dichter te schenken, volstrekt niet

verzwakt. Om zich te doordringen van de verraste vreugde, waarmee de

(38)

kunstgevoeligen ten onzent tuschen '80 en '90 diens verzen lazen behoeft men De Nieuwe Gids van die jaren maar op te slaan om te lezen: ‘maar de eenige mensch onder al die menschen, wien ik de kroon van Hugo zou geven, als ik daarover te geven had, de enkele, de eenige, wien de titel van meester toekomt, is Paul Verlaine, Frankrijk's grootste poëet.’ Het is in dit maandschrift onnoodig te zeggen, wie dit geschreven heeft en van Deyssel, Leopold en anderen oordeelen evenzoo. Sedertdien is zijn waarde geklasseerd, zijn roem gevestigd, wat niet uitsluit, dat beide door nakomers betwist worden, die Mallarmé of Rimbaud of, veel later, Valéry boven hem stellen.

Deze drang naar hermunting, behoeft het gezegd?, heeft met zijn ‘zondig leven’

niets van doen. Wie dit thans overziet en het goud van zijn verzen schat, bemerkt tusschen beide een onverbrekelijk verband. Er zijn dichters, die achter hun poëzie schuilgaan en anderen, die zich in deze ‘schoone onvindbaarheid’ eerst ten volle laten kennen. Bij den een zijn de verzen een verlengde, een verrijking, een op hoogere spanning schakelen van het leven, bij anderen het negatief van alles, wat in het sociale bestaan op bouwen gericht is, welk negatief door het wonder van de kunstkracht op zijn beurt positief moet worden. Paul Verlaine had die gave als een dynamietpatroon meegekregen. Temidden van de gezeten burgerij, zijn afkomst, kwam hij ontredderd te staan, een faun, wiens lichtgekwetstheid moedwillig de rauwste vormen koos om deze vervreemding van de wereld, die hem niet verstond gelijk hij door haar niet verstaan wilde zijn, voor zichzelf te rechtvaardigen en ze te kastijden. Zijn haat tegen haar wezenloosheid was wrok noch eigenlijk verbittering. De wereld, voorzoover ze met hem rechtstreeks aanraking vond, had hem niets in den weg gelegd.

In den kring van de Verlaine's en van zijn jonge vrouw was het leven niet moeilijk.

Hij had een baantje aan het stadhuis en voldoende vrijheid om zich in daden en woorden ‘uit te leven.’ Maar juist dit gemis aan felle reacties, deze schijnbare harmonie waren hem een gruwel. Verlaine verkoos zich niet te schikken en de bourgeois in hem, die zich door alle avonturen heen nooit verloochend heeft, hield niet op hem tot matiging aan te sporen. Zijn register omvatte vele accoorden. Een grond van mystisch

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(39)

katholicisme had hij op de wereld meegebracht, dat zijn onbedwingbare behoefte aan vrijbuiterschap eer aanzette dan het den breidel aan te leggen. Kortom, hij was een zwakke, de ‘pauvre Lélian’, zooals hij zich zelf schetste, een Kaspar Hauser, te jong gekomen op een te oude aarde, verweesd en hunkerend naar iets, wat de menschen niet kunnen geven en wat hij van hen niet aanvaard zou hebben, omdat hij voor zich zelf een reden zocht om de door hen vereerde beelden stuk te slaan en op de scherven een verwoeden skalpdans uit te voeren. Want Verlaine was ondanks de gewilde kwajongens-grollen en tartende grillen onzeker en in zich zelf verward en voor invloeden open. Invloeden in de richting van zijn jeugd, die een gobelin van matte tinten geweest was, en zulke daaraan tegenovergesteld, een zich onbekommerd losscheuren van alles, wat in hem de continuiteit belichaamde, een verzet om het verzet, een hollen naar een geestescrisis, waarin de door een geordend leven verdrongen driften ontploffingskracht zouden krijgen en meesleepen, wat hij zelf en anderen hadden opgebouwd.

Daartoe ging hij zich aan alcohol en andere bedwelmende middelen te buiten. De scrupules van oorsprong en opvoeding moesten erdoor tot zwijgen worden gebracht.

Het staat voortaan ieder vrij hem daarom te steenigen. In dezen roes kwam hij tot vreeselijke dingen. François Porché heeft in dit proces ten overstaan van de openbare meening de partij van zijn vrouw genomen. Het is onzinnig zich dit geding op de markt van de kijvende en van nature tegen den kunstenaar en diens uitspattingen ingenomen menigte te laten ontrollen. De nakomeling behoeft zich niet in de plaats van den rechter dier dagen te stellen. Dat Verlaine wegens zijn gedrag tegenover Rimbaud veroordeeld werd, niets natuurlijker. Hij verdiende dit en zag het zelf in.

Zonder zijn verblijf in de gevangenis zouden we schoone verzen gemist hebben. Zijn leven was een - zonder gedachte aan een zelf-experiment - verzamelen van

vervoerende, meest wrange herinneringen.

Het is dwaasheid mevrouw Verlaine deernis te gaan nadragen. Het lot heeft met

haar een gruwelijk en onrechtvaardig spel gespeeld. Ze was zeventien, toen ze met

Paul trouwde. Deze had zich terstond tot het meisje aangetrokken gevoeld, dat in

zich

(40)

zelf volstrekt geen neiging tot hem bespeurde. Maar hij deed zich aangenaam voor en het vooruitzicht een reeds, zij het in kleinen kring, erkend dichter te huwen deed haar over de bedenkingen heenstappen. In het begin ging het goed, maar het duurde niet lang of de ommekeer kwam. De scheiding volgde en Verlaine heeft zich in harde woorden over haar beklaagd. Het staat vast, dat hij in het ongelijk was, maar dit is de kwestie niet. Als er schuld was ligt ze grootendeels bij de ouders van weerskanten, die deze verbintenis doorgedreven hebben. Zeker, Verlaine wilde ze en berekening moest hem daarbij vreemd zijn. Wat hij later aan grimmigen haat over haar en anderen uit zijn omgeving zou uitspuwen gold niet zoozeer hen persoonlijk als wel de blinde krachten, waarop zijn expansiedrang botste en waarvan zij toevallig de dragers of draagsters waren.

Dat zijn vrouw hier anders tegenover stond is waarlijk niet te verwonderen. Door het schrijven van Mémoires heeft ze haar naam voor het nageslacht willen schoon wasschen. Het bestaan van deze gedenkschriften was al lang bekend. In 1912 doelde Fernand Vandérem er al op in de Figaro en het volgende jaar drukte de Eclaireur de Nice er fragmenten uit af. Porché kon eruit putten voor de samenstelling van zijn gewraakte boek. Met een inleiding van hem zijn ze thans verschenen. Als ‘document humain’ moeten ze een plaats krijgen naast de boeken van Lepelletier, Coulon, Cazals en de Corréspondance van den dichter zelf.

In het geding, boven bedoeld, is daarmee de voornaamste getuige aan het woord gekomen, al hadden we er de voorkeur aan gegeven, dat zij zich niet door François Porché had laten inleiden. Als menschelijk materiaal mocht dit niet ontbreken, den dichter hebben allen, wien de poëzie ter harte gaat, al buiten en boven alles

vrijgesproken, ondersteld, dat de ware dichter niet zijn eigen vrijspraak door de genade van zijn dichterschap zelf zou meebrengen. Uit dit gezichtspunt voor het overige moet de zedigheid van deze herinneringen geprezen worden: met de waarde van haar echtgenoot als kunstenaar laat zij zich niet in.

Had ze ondanks alles niet waardiger gehandeld te zwijgen of de vrienden, die geneigd moesten zijn de nagedachtenis van den meester te haren koste van blaam te zuiveren, alleen hiermee in kennis te stellen? Het schandaal, dat in Verlaine's leven zoo'n

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(41)

groote plaats ingenomen heeft, was niet binnen de muren gebleven, ja hij zelf had zich volstrekt niet ingespannen er het zwijgen toe te doen. De.... vlegelachtigheid in dit vertoon hing samen met den daimonischen druk, waaronder een groot deel van deze verzen geboren is. De scheurmaker was tegelijk een Don Quichotte, die geen schijnheiligheid verdraagt noch met een compromis genoegen neemt. De parade van de walging zijner wonden, waarvan een Nederlandsch dichter gesproken heeft, voor het gapende gemeen sloeg hem de sporen tot bloedens toe in het vleesch. Dit gemeen met burengerucht van alkoofgeheimen een nieuw brok toegegooid te hebben mocht aan Porché verweten worden, niet aan mevrouw Verlaine.

Met dit boek komt ze voor eigen.... eer op. Hij, de reeds de legende ingegane, al herinnert deze en die zich nog, hem over den boulevard Saint Michel te hebben zien scharmaaien, toonde zich voor haar klein, laag, geniepig. De poète maudit heeft haar leven verwoest, al is ze naderhand hertrouwd. Zij heeft de discussie over gelijk en ongelijk uitgelokt noch verlengd. Welmeenende vrienden van den dichter waren haar voorgegaan. Zij begingen de zotheid van wat buiten den tijd moest blijven op het plan van de aardsche benepenheden te brengen. De muze en de rechter verdragen elkander niet. Lepelletier, de boezemvriend, heeft het wenschelijk geacht hem te disculpeeren en te schrijven, dat zijn vrouw niet het wenschelijke geduld beoefend heeft. Makkelijk gezegd, Lepelletier deed niet anders dan het oordeel van Verlaine zelf overnemen: ‘vous n'avez pas eu toute patience.’ Als Mathilde Maute de Fleurville nog gedweeër lankmoedigheid betracht had zou zijn overprikkeldheid nog steìler paroxysmen bereikt, zijn zucht tot zelfrechtvaardiging een andere uitvlucht gevonden hebben.

Na die laffe aanvallen was het haar beurt te protesteeren. Men kan niet zeggen,

dat zij de memoires onder den geesel van menschelijk begrijpelijke woede om geleden

onrecht geschreven heeft. In 1873 scheidde ze van Verlaine, haar gedenkschriften

zijn van 1907. Ze verdedigt zich zonder Verlaine te bezwaren, eer dan rechter laat

ze zich als partij kennen. In haar oog is Rimbaud het zwarte schaap. Met diens komst

in hun leven en woning kwam er verdeeldheid. Rimbaud droeg voor haar de trekken

van

(42)

den duivel, dengene, die met opzet alles verloochende, bespotte en verfoeide wat haar heilig was en waaraan zij zich in haar nood vastklampte. Als zij wat ouder geweest en beter geraden was zou ze dit alles niet of niet zoo lang geduld hebben.

Dan zou ze Verlaine eerder en klemmender voor de keuze, hij of ik, gesteld hebben.

De kracht in dit gevoel van menschelijke waardigheid zonder pedante leerstelligheid had hem tot bezinning kunnen brengen; wie zich zelf vertrapt lokt anderen uit tot trappen. De weerzin om dit schouwspel moest Verlaine doller voortjagen op een weg, aan het einde waarvan hij het verderf wist, een zelf-bezoedeling, die hij begeerde, al ware het maar ter wille van die mystische vreugde, ze te veredelen in een sprong, die te hooger zou reiken, naar mate hij den aanloop lager nam.

Mevrouw Verlaine had niet beter gevraagd dan haar man vast te houden. Hij had haar een zoon geschonken en al ontbrak het niet aan beschamend krakeel en ongelooflijke grofheden van zijn kant, haar liefde was gestaald. In die jaren gingen echtelieden niet zoo gemakkelijk uiteen! Men mocht van haar niet eischen een hart, zoo wild, opstandig en deemoedig als dat van Verlaine, te doorzien. Haar inzicht in de omstandigheden, waarin ze moest leven, is stellig te simplistisch. Het getuigt van oppervlakkigheid te meenen, dat zij zonder Rimbaud, den ‘slampamper’, den boerejongen met het gemeene accent, de lompe handen en den gluiperigen blik, haar man gebonden zou hebben. Verlaine, zeker in die jaren, deugde niet voor de kooi van het huwelijk: la bonne chanson gloeit van zijn goeden wil. Zijn droom en impulsiviteit, beide moesten zich aan deze spijlen schrijnen. Vóór het huwelijk had hij naar eigen bekentenis al de ‘perfiede wegen’ gevonden. Nog onbekend met den genialen knaap uit Charleville, had hij zich al aan deze en die débauche overgegeven;

de Confessions laten daaromtrent geen twijfel.

Ware hij nog met Mathilde alleen geweest....! Zijn maatschappelijke

onbestendigheid bestemde hem er voor met zijn jonge vrouw bij de schoonouders in te trekken. Haar vader was rentenier, haar moeder was in eerste huwelijk de markiezin de Sivry geweest. Mathilde maakt nog al ophef van de aristocratische afkomst en den omgang in haar jeugd. Al behoeft niemand haar op heur woord te gelooven, het is duidelijk, dat die menschen

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(43)

als een roode lap op den stier op Verlaine werkten gelijk zijn valsche streken en barre nukken hen radeloos moesten maken. Veeleer verwondert men zich, dat zij het nog zoo lang met hem uitgehouden hebben, al gingen zij zijn gangen na tot welzijn van hun dochter, maar tot vinnige ergernis van Verlaine, die er Lepelletier over schreef.

Hij moest haken naar bevrijding uit de opgelegde tucht van dit gepleisterde graf, hoe toegefelijk de schoonouders zich ook gedroegen. Uit deze met verlamming dreigende regelmaat beloofde Rimbaud met zijn komst alleen reeds redding. Rimbaud was de vleesch geworden onrust, een meteoor, wiens zwavelig omgloeide baan een oogwenk die van Verlaine kruisen en terstond dooven zou. In en door hem hervond Verlaine de vrijheid, het avontuur en, niet te vergeten, de poëzie. De ‘kwade geest’

heeft het van stonde af aan van Verlaine's elementaire behoudzucht gewonnen. In de vermetele, zich aan alle wetten en regelen vergrijpende jeugd van Rimbaud vond Verlaine zijn meester. In tegenstelling met den vriend was Rimbaud roekeloos van alle ankers losgeslagen.

Het is al weer niet moeilijk, dezen met alle verantwoordelijkheden te bevrachten.

Hij of een ander, den een of anderen dag zou Verlaine toch de branding gezocht hebben. Het dobberen op het meer van het huwelijk bekwam hem evenmin als het stampen in open zee. Tusschen Rimbaud, dit door ongemeene gaven gedragen natuurgeweld, en Mathilde, de onschuldige, ‘in grijs-en-groene jurk met ruches’

waren de kansen al te ongelijk. De vriendschap voor dien zeeschuimer, het besef van zijn, zelfs afwezige, bestaan schraagde Verlaine in zijn verzet. Dit verzet kwam tot woorden en daden: ‘misérable fée carotte’ en het geweld, op haar en beider kind geoefend. En de ellendige geschiedenis met Rimbaud te Brussel heeft op dit alles de kroon gezet.

Omtrent de toedracht van zaken is in den loop van jaren alles bekend geworden.

Waar twee kijven hebben beiden schuld. Bij zoo felle temperamenten, die te ziedender

bruisten naar mate ze helderder de onderlinge verbondenheid beseften, al werd de

druk van deze aanhoudende en veeleischende tegenwoordigheid voor Rimbaud al

ras onduldbaar, kreeg het kijven een helsch karakter. Wat er tusschen beide vrienden

was behoeft niet uiteengezet te

(44)

worden. We zijn geen kinderen meer en begrijpen meer dan Mathilde. We zullen Verlaine niet aanvallen noch Rimbaud voor de poging tot moord of wat hij daarvoor hield moreel verantwoordelijk stellen. Met zijn sarren en hondsche manieren moet hij Verlaine tot het uiterste gedreven hebben. Tuschen Rimbaud, verleider zonder bekoring, zij het die van het ongekorven genie, en zijn vrouw, toen nog met engelengeduld, werd Verlaine als een rampzalig zwakke geslingerd, die na zijn herhaalde wisselingen, klachten en berouw, wat tot lyrisch klankschoon werd, den vriend koos en dit met lange gevangenisstraf bekocht.

Amour, Bonheur, Sagesse, het zijn staties op dezen lijdensweg. Het dubbele leven van genie en ‘liederlijke leet’ ligt er glanzend open. In de overgegevenheid van een herwonnen geloof kocht hij zijn zonden terug. Dit genie was in zich zelf een drama gelijk dat van Villon, van Baudelaire en andere ‘vervloekten’. Verlaine zelf was er het voornaamste slachtoffer van, want meer dan Mathilde of wie ook heeft hij eraan geleden. Haar leven moge een verschrikking geweest zijn, het zijne was een hel, waarin hij na de scheiding dieper en dieper zakte, zoo diep, dat men zich afvraagt, hoe een ziel, ‘bevlogen’ als de zijne, in zoo veel smaad en kommer zinken kan en ondanks alles zich zelf blijven. Hij was een outlaw, jegens wien enkele vrienden zich verplicht rekenden, de wandaden te verontschuldigen. Verlaine vroeg dit niet noch wrokte hij tegen degenen, die hem in den steek lieten. Zelfs Victor Hugo had hem zoo lang mogelijk de hand boven het ruige hoofd gehouden....

Het is nu tijd, nadat allen, die in dit drama een rol speelden, gesproken hebben, dat de mensch Verlaine achter zijn verzen verdwijnt en er te schooner uit herrijst.

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(45)

De eerste ontdekkingstochten door Henri van Booven.

Gij wilt het misschien niet gelooven, omdat gij ze zelf niet bijgewoond hebt, en tóch waren déze ontdekkingstochten ontzaglijke gebeurtenissen.

Gij zijt de man die van ruimte houdt, die verre reizen maakte. Gij bevond U te midden van wervelstormen, aardbevingen, vulkanische uitbarstingen en hebt daarna

onverhoeds schipbreuk geleden omtrent Kaap Guardafui.

Bijtijds gered, was het u toen vergund om, als gewoonlijk rustig temidden der woelende wateren, betere tijden af te wachten....

Maar, één vraag:

Herinnert gij U nog Uwe alleréérste ontdekkingstochten? Die zijn lang geleden ook met een schipbreuk begonnen. Hoog op den zolder hebt gij toen met uw neef en nicht van daar aanwezige planken en een kachelpijp een groote boot gebouwd. Varend uit den oceaan werd een breede rivier opgestoomd. In leege petroleum blikken vlamden de vuren zoo fel, dat gij uw vingers danig brandde en uwe haren begonnen te schroeien.

In ieder geval heugt u nog een ongenadig pak slaag, u daarna toegediend.

Toch hebt gij het niet opgegeven.

En zoo zijn wij allen geweest, zoo begonnen en vervolgden wij allen den langen onderzoekings- en ontdekkingstocht van het leven.

Het is twee uur in den Zaterdagmiddag.

Het regent niet meer, en na den stormachtigen wind, die wat ging liggen, is het op eenmaal mooi weder geworden.

De wolken zijn bijna alle verdwenen en de zon straalt op de gevels der huizen aan

de overzijde der breede straat.

(46)

‘Vader? Wil je wat op je kleinzoon passen? Moeder en ik gaan boodschappen doen, over een uurtje zijn we terug.’

Ik had andere voornemens, maar voldoe aan het redelijk verlangen mijner dochter.

De vrije Zaterdagmiddag brengt mij tijdens dit bezoek wel iets heel anders dan gewoonlijk, ik zal van aangezicht tot aangezicht zijn met een jongetje, dat omstreeks tien maanden geleden het levenslicht zag.

‘Hier is hij’, zegt de jonge moeder.

‘Hij heeft zijn kruippak aan, want hij doet al twee dagen hardnekkige pogingen om te staan en te kruipen. Zet hem straks in zijn box, en neem hem er weer uit als hij al zijn speelgoed daarbuiten heeft gezet; laat hem dan wat door de kamer scharrelen. Als hij slaap krijgt, leg je hem maar weer in zijn box.

De raadgevingen en voorschriften zijn kort, helder en duidelijk. Reeds is het heerschap, in het doelmatige pak gestoken, mij ter begroeting aangeboden.

Er wordt vlug afscheid genomen.

Hij kijkt zijne moeder, hem zóó vertrouwd, nauwelijks aan, maar op grootvaders das en dasspeld wordt onmiddellijk de aanval geopend met tien gretig tastende vingers. Daarna is het gelaat aan de beurt, vervolgens de haren.

Grootvader laat gedwee, toch met eenige tegenzin, toe, dat een behaaglijk kirrend kleinzoon hem in enkele seconden doet verworden tot een verwilderd wezen met dooreen gewoelde haren en ontredderde das.

‘Dat gaat zoo niet kerel. In je park met jou. Hier is je wollen hond, je elastieke ruiter te paard, de twee gele en roode balletjes van rubber, en je mooie goudvisch en je zwaan.’

Meteen zet ik hem in zijn domein van houten spijlen, wandel daarna naar het venster en kijk naar buiten.

Het is harder gaan waaien.

De wind rukt aan de half verdorde bladeren der jonge boompjes, en doet deze buigen en terug zwiepen, een man holt achter zijn hoed, die veel harder weg zwiert dan hij loopen kan.

Ik ga weer zitten.

Wat is het ventje stil in zijn park....

Hij is bezig om daarin behoedzaam rond te kruipen en betast

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

(47)

zijn wit wollen hondje met het glimmende, zwarte oog. Hij poogt het op den kop te plaatsen, neemt het daarna vast, en duwt het tusschen de spijlen door, het vloerkleed over, zoo ver van zich af als hij kan.

Ook de goudvisch en de statige, witte zwaan van celluloïd worden lang bekeken en vervolgens op een andere plek, buiten zijn vierkante meter grondgebied geschoven.

Het laatst gaan het roode en het gele elastieke balletje. Hierna tracht hij ernstig en vergeefs om alles weder naar zich toe te trekken, maar hij heeft dit zelf onmogelijk gemaakt, hij kan nauwelijks iets daarvan aanraken.

Desniettemin maakt hij geluiden van tevredenheid en ingenomenheid en het telkens herhaalde Ai, dai dai.

Vervolgens langdurige pogingen om zich, de houten box, spijlen omklemmend, overeind te werken....

Het trage rondbewegen in de box die bij den haard staat, is thans hervat.

Wat is dat voor een vondst?

Een klein, wit wollen pluisje.

Het wordt allerzorgvuldigst bekeken, betast met de toppen der nog zoo heel kleine vingertjes; het onderzoek duurt minuten lang.

Een wollen pluisje schijnt iets heel gewichtigs, want het blonde hoofd wordt naar mij opgericht en een paar donker blauwe, heel heldere oogen kijken mij aan.

Dan is er weer de grootste aandacht voor het pluisje, het gezichtje buigt zich er diep ever heen en het geluid Oh.... Oh.... weerklinkt, terwijl het handje vele malen nadrukkelijk op den grond klopt.

‘Een pluisje vent, anders niet’, zeg ik.

Het blonde hoofdje blijft er echter over heen gebogen. Deze ontdekking moet wel bizonder zijn.

Een zware automobiel dreunt op straat voorbij, en het hoofd richt zich naar het balcon; het kijkt nu blijkbaar in de richting van de wit geverfde daklijsten der huizen aan de overzijde, die er in de Octoberzon onwerkelijk blinkend uitzien, schittering van lijnen tegen het hemelblauw.

‘Mooi die huisjes hè jongen?’

Het ventje blijft kijken, geboeid, naar den overkant.

(48)

Nieuwe, fellere stormvlagen rukken langs de vensters.

De heldere oogen zien mij even aan. Hij glimlacht en zegt:

‘Huuhh.... Huuhh’, zet zich nogmaals vol aandacht met beide armen in steun, fier het hoofdje geheven.

Het is alsof hij de tegenstelling van de dakenschittering en het hemelblauw in zich opneemt.

‘Wat een wind alweer, hè kerel? Maar hier is het goed. Zou je wel eens buiten je hekje willen? Wat rondkijken in de kamer?’....

Zoodra hij buiten de spijlen is, kruipt hij voortvarend langs zijn speelgoed naar de kachelplaat, betast de figuren in den ijzeren haardrand. Nauwkeurig volgen de vingertjes het ornament, en het ‘Oh!’.... ‘Oh!’.... laat hij weer hooren.

De reis gaat verder.

Onder de tafel opent zich een nieuwe wereld. De tafelpooten worden nu punten van een grondig onderzoek. Waarvoor ziet hij het snijwerk, die diep liggende krullen, afrondingen en steunsels aan? Hooger, als een koepel, uitgestrekt en beschermend, welft zich het tafelblad in geheimzinnige schemeringen.

Het hoofd blijft weer lang opgericht, en het onderzoek bevredigt, want een veel herhaald, opgewekt ‘Ai, dai, dai.... weerklinkt, gevolgd door het begin van een kreet, een soort gejuich...

De reis vordert in de richting van de kamerdeur die openstaat, en toegang geeft tot een portaal en de trap.

Als ik aan de trap denk, verschijnt deze voor mij als een diepe, zwarte afgrond, een valkuil naar de witte marmers bij de breede voordeur.

Maar ik zal goed op hem letten.

En zoo krijgen de plooien van een afhangend divankleed nog een beurt, en een heel lange beurt, de koperen trekkers aan de lade in het buffet. Deze worden onder vreugdekreten herhaaldelijk opgetild en neergeklept.

Maar bij de openstaande deur is beneden aan de deurpost een kruk van de radio, die eenige centimeters de kamer in wijst. Hiermee wil hij nu ook kennis maken.

Beide handjes omklemmen de kruk, trachten er beweging in te brengen.

Wat zou hij met het gele, elastieken balletje doen, als ik hem dat toerol?

De Nieuwe Gids. Jaargang 52

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het zanduur van de dood ruist in haar kleine hand, de roze van haar mond welkt treuzelend naar binnen.. Bertus Aafjes, Het zanduur van

Maar, nogmaals zeg ik, de jongeren, de allerjongsten, juist de geboreren tusschen '70 en '80, zij dragen de toekomst en doen haar straks heerlijk zijn, en daar ligt ook voor ons,

En veel noch meer, tot moeder beide knapen, Die, saam in één bed, nu aan 't worstlen gingen Noch eens toedekte; toen werd alles stil Zo langzaam aan en moeder kwam terug In 't

Maar toen Grootvader daarna opeens met het Onze Vader begon - hij kon dat zoo mooi, Dominee Wevers zelf had eens gezegd, dat niemand het Onze Vader zoo plechtig kon uitspreken

Hoe hij had zitten denken, gestadigvoort herhalend in zijn hoofd, wat hij meê hoorde jagen in het rythmend schokken van de wielen: dat hij dood moest, dat hij dood moest, dat hij

levensomstandigheden van haar eigen t'huis. De gewezen paardrijdster koppelt haar, wanneer zij ter nauwernood zestien jaar is, aan een rijken afgeleefden, perversen huisvriend van

De Nieuwe Gids.. dat ze geen onvertogen dingen meer uithaalden. Ze liepen over de schrijftafel, tusschen inktkoker en pullen door, speelden achter de boekenrekken, nestelden zich in

zegt hij en schaart zich aldus onder de vlag van de volstrekste intransigentie uit de kerkgeschiedenis. Het bestaan der XXe eeuw kan hem niet aanbelangen of boeien of bevredigen.