• No results found

De Nieuwe Gids. Jaargang 35 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Nieuwe Gids. Jaargang 35 · dbnl"

Copied!
1964
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Nieuwe Gids. Jaargang 35. Luctor et emergo, Den Haag 1920

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie002192001_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

[De Nieuwe Gids. Jaargang 35. Nummer 1]

Eiland van geluk door Eduard Coenraads.

I

Hoofdstuk I.

Op het verveloze houten balkon stonden ze te turen in de diepte, waar de weg in gele windingen slingerde langs het geweldige bergmeer.

‘De bus is laat vandaag,’ mompelde Leo, tusschen twee trekjes aan zijn grote houten pijp.

‘Ik hoorde hem toch daarnet’. Free keek nog eens naar het punt links in de verte, waar de weg achter de grote rots verdween. Weg, rots, meer en lucht kwamen daar in één punt saâm. En uit dat punt moest, geel, opeens de auto-bus springen.

‘Waar is Albrecht?’

‘In z'n atelier.’

‘Kan 't hem niks schelen?’

‘Natuurlik niet.’

‘Hoe is 't mógelik,’ filosofeerde Leo zachtjes. ‘Hoe is het mógelik....! Snap jij dat Free? Het enige evenement dat in dit dooie, dooie Ronco sinds zeven weken gebeurd is. Het evenement dat Jules komt, de grote sonnettendichter Julius Caesar Imperator Höpfner.’

Free's bedachtzaam baardje wipte even op: weer meende hij van de sneeuwbergen aan de overkant van het Lago Maggiore de echo van het motorgeratel te hooren; hij stak zwijgend een luistervinger op.

‘Hm. Nou hoor ik 't ook.’

Meteen flitste om de hoek bij de rots de gele auto-bus. Het grote dal vulde zich met het moedwillig gerucht van het wagentje dat een lomp gevaarte zou worden.

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(3)

‘Onbeschoft ding is 't toch,’ zei Leo geaffekteerd. ‘Als een oorlogstank bij ongeluk op een kermis verdwaalt en daar geel weer vandaan komt, omdat de boeren hem dronken gevoerd hebben...’

‘Met benzine zeker.’

De bus joeg onder hen voorbij, ze keken tegen de grijze kap, waar drie koffers op vastgesnoerd waren en een reserveband. Dan, wat verderop bij het smalle

postkantoortje, gebouwd op de glooiing tussen de weg en het meer, hield hij stil.

‘Porte-Ronco,’ riep de kondukteur.

‘Schorre kip,’ schold Leo van de berg naar beneden.

Toen drie minuten later het gele gevaarte weer wegschonkte, werd een jongen met lange blonde haren zichtbaar, een no-hatter naast een bruine koffer. Koffer en jongen, waren door de bus stiefmoederlik in de steek gelaten.

‘Dat is 'm,’ zei Free. ‘Daar sta je nou met je koffer; dat hoort er hier zo bij. Haha, nou weet-ie geen raad.’

‘Zo hebben wij ook eens gestaan: met onze koffer onder de eenzame hemel.

Gelukkige kerel die nog niet weet dat er een Battista bestaat die je koffer de berg opsleept. Ja waarachtig: dat noem ik 'n gelukkige vent. Ik wou tenminste dat ik Battista nooit gezien had en Ronco nooit en 't hele Parasitenheim nooit.’

‘Niet kankeren. - Zullen we hem maar laten staan?’

Free en Leo hadden op het balkon niet gehoord, dat de deur van de kamer

opengegaan was. Een groezelig-estetiese juffrouw tussen de veertig en vijftig stond nu op de balkondrempel en keek ontevreê naar beneden.

‘Is-t-ie nou eigenlik gekomen, ja of nee?’ zei ze ongeduldig.

‘Daar staat-ie,’ antwoordde Free droog.

‘De heer Julius Höpfner, Zwitserland's grootste sonnettendichter, staat naast een bruine koffer voor 't postkantoortje. “En Errina's hart klopt sneller.”’

‘Ga hem maar liever 'ns even helpen. De jongen weet heg noch steg. Maar daar ben je natuurlik te lui voor.’

‘Ja. Daar ben ik veel en véél te lui voor. Er is geen haar op me hoofd, dat daarover denkt, lieve Errina.’

Free was intussen de kamer uitgelopen: één minuut later zag men zijn kleine,

minne figuur het pad der rotsblokken af-trippelen, dat de villa Errina met de grote

weg verbond.

(4)

‘Hij doet 't natuurlik weer, - niet jij.’

Leo had zich achterover in de schommelstoel laten vallen; hoog trok hij de wenkbrauwen op in het bleke gladgeschoren gezicht, knikte haar toe met een tergend lachje, zonder iets te antwoorden; zocht dan de lucifers op om opnieuw zijn pijp aan te steken.

‘Vertel me liever eens: wat eten we van middag, Errina?’

‘Vegetaries hè? 't Is vleesloze dag.’

‘O got-o-got.’

‘Schijngehakt, aardappelen en kastanjes. En een extra-dessert omdat 't de eerste dag is dat Jules hier woont.’

‘Ja. Misleid hem maar, Errina. Je hebt ons allemaal misleid, - vèrleid, - hoe moet ik het noemen....’

‘Als je niks anders weet te kletsen dan onzin, dan zal ik maar 'ns naar Jules gaan kijken.’

‘Die is anders nog lang niet boven. En Battista is niet tuis om deze tijd.’

‘Als z'n vrouw maar tuis is. Die moet er toch op alle manieren voor opdraaien.’

‘Ja, echt Italiaans. En heel wijs. Heel, héél verstandig van Battista.’

Errina liet zich niet verder prikkelen, ging weer de kamer uit, Jules en Free tegemoet.

Hoofdstuk II.

‘Jules, als je nog van die kastanjes wil: je bedient je maar hoor! Ja, ik zeg maar Jules, omdat we hier niet meneeren en mevrouwen; dat is te lastig. Ik heet ook maar Errina.

- Kende je de andere lui hier al van vroeger?’

‘Ja,’ zei de blonde jongen, nog een beetje verlegen. ‘Free kende ik van naam; bij de Debrits hoorde ik over hem praten; en Bolivare's werk had ik gezien op de tentoonstelling in Bazel...’

‘Zeg maar Albrecht. Die achternamen is ook niks. En hier Leo?’

‘Nee,’ lachte Jules, ‘die kende ik heelemaal niet.’

Leo deed diep verontwaardigd. ‘Maar meneerrr.... meneer Höpfner. Mijn naaktstudie, mijn landschappen, mijn stillevens! Hoe is het mo-ge-lik....!’

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(5)

‘Ik wil nog wat van die aardappels hebben,’ norste Albrecht.

‘Hier jongen.’

‘Maar Jules,’ begon Errina weer. ‘Hoe hoorde je eigenlik dat er hier een plaats open was bij de parasieten?’

‘Door Debrit in Lausanne ook weer. En die wist het van meneer Weckerlin zelf.’

‘Wij hadden Hermann Ganz hier willen hebben, de auteur van ‘Morgen’, zei Leo.

‘Wat hoef je dat nou te zeggen, wat doet dat er nou toe,’ vinnigde Errina zachtjes.

‘Wat? Is dat soms een geheim? Jules kan toch zó wel snappen, dat we hèm niet wouen. We kenden de hele Jules niet!’

‘Nou ja....’

‘Zag je er niet tegen op om hier naar toe te gaan?’

‘Hoezo?’ lachte Jules verbaasd.

‘Nou....’ hernam Leo, ‘het zal je hier niet meevallen. 'n Sigaret? O nee, Errina geeft nog 'n dessert vandaag; geweldige royaliteit, - allemaal ter eere van jouw sonnetten. Het valt natuurlik niet mee hier. Dat lijkt verdomd mooi, rein, onbaatzuchtig en zo. Twee rijke patsers hè, zo als des Voeux en Weckerlin stichten hier uit louter liefde voor de kunst een asyl waar drie of vier veelbelovende artiesten onbezorgd zich kunnen wijden aan.... heet dat niet allemaal zo? Nou, dat is prachtig, dat is mooi, dat is nobel; zalig voor mijn part. Maar dat draait natuurlik neer op verrottigheid, op absolute slavernij. Ze zeggen dat de maatschappij niet deugt, - ik heb dat nooit gevonden. Ik heb geen geld om er in te leven; wat ik had heb ik opgemaakt. Maar hier aan onze samenleving, aan deze van-god-verlaten villa Errina deugt geen bliksem!

Niks, versta-je? Het is door en dóór voos en verrot. En dat zit 'm niet in de mensen, want Tschudi in wiens plaats jij gekomen bent, was 'n model-kerel en toch is-t-ie ten onder gegaan. Albrecht heeft 'n hart van goud....’

‘Spreek maar voor jezelf, en laat mij er buiten.’

‘Free en Errina zijn brave zielen. En ik doe geen schepsel kwaad, als ze me maar niet tergen. En toch.... ten onder gaan we, allemaal, onvermijdelik. Dat ligt aan het systeem, aan de hele stommiteit van het geval. Snap je dat?’

‘Hoe wil die dat nu al snappen?’ riep Free.

(6)

‘D'r valt niks te snappen. Het is allemaal nonsens,’ bitste Errina.

‘Ja, jij verdedigt des Voeux en Weckerlin natuurlik. Die mensen zijn niet te verdedigen, lieve Errina. 't Zijn ezels. Goeie, goedhartige ezels voor mijn part. Maar ezels. En daartegen moet je enkel maar zeggen: Ezeltje strek je. Daarvoor zijn ze op de wereld.’

Het betoog sleepte Jules mede. ‘Waarom schilder je ze niet uit in die houding, zeg. Levensgroot en ze dan hier in de eetkamer hangen!’

‘Wat zou des Voeux daarvan zeggen, Free?’

Free stond van tafel op, haalde een oude lorgnet uit zijn zak, zette die op z'n neus, kneep z'n oogen daarachter dicht als iemand die kippig is, deed als een oude

fijnproever, die een schilderij bewondert.

‘Aardig,’ bromde hij - met des Voeux' stem. ‘Aardig en tevens eigenaardig. 'n Beetje aan de kubistiese kant, hè? Maar dat mag ik wel. Dat kan de aanloop zijn tot meer stijleenheid. Aardig, heel aardig.’

Zelfs Albrecht, de stugge moest meelachen.

‘Ken je Des Voeux?’ vroeg Errina; en toen Jules van nee knikte: ‘'t Is 'm precies.

Free doet 'm prachtig na.’

Toen Free weer aan tafel zat en zich aan Errina's citroenvla te goed deed, ging Leo door met beweren.

‘Het systeem, - daar drááit de kwestie om. Het deugt niet. Absoluut fout. Je moet geen artiesten opfokken. Je moet ze eenvoudig laten verrekken. Dan komt er veel meer van terecht. Neem mij nu bijvoorbeeld. Denkt iemand dat er iets van mij terecht komt, nu ik hier in de broeikas zit, een broeikas waar 't bovendien tocht als de hel;

dat komt er nog bij. Errina, doe de balkondeur 's dicht.’

‘Ja, ik ben je keukenmeid.’

‘Maar jongen, als ze jou maar lieten zwemmen kwam er immers ook niks van je terecht,’ zei Free.

‘Nou jà, dat is 'n mop, een boutade!’

‘Haha,’ schamperde Albrecht in zijn hoek.

‘Op geen enkele manier komt er van jou wat terecht,’ lachte Free en met een lichte nabootsing van Leo's geaffekteerde be-

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(7)

weertrant: ‘En dat zit 'm niet aan 't systeem, - maar aan den mens. Aan den Mens met 'n hoofdletter M.’

‘Hè god Leo, neem nou niet zoo veel van die vla. Je ziet toch dat Jules nog hebben moet,’ bitste Errina.

‘Jeugdige Jules, je maakt al veroveringen. Merk je 't?’

‘Maak 't maar gerust op, Jules: ik hou altijd nog wat achter. Want hoe meer je ze voorzet, hoe meer ze vreten.’

‘Fi donc! Wat 'n woord,’ klaagde Leo met een hoog stemmetje. ‘Wat moet die Jules wel denken van Parasitenheim....’

‘Jules zal denken, dat het hier een groot gekkenhuis is. En als-t-ie dat denkt heeft-ie gelijk.’

‘Denk je dat, Jules?’ vroeg Free.

Die, wat onthutst: ‘Nou.... niet direkt.’

‘Het systeem....’ begon Leo weer tegen Jules.

‘Hou nou op met je systeem’, snauwde Errina. ‘Wat er hier voor beroerds is, zal Jules zèlf wel zien.’

‘Niet kankeren,’ quasi-suste Free, met de duivelse bijbedoeling het vuur nog wat aan te porren.

‘Je erkent dus dat er beroerds is!’

‘De heele wereld is beroerd. Maar gaan jullie nou naar het balkon, dan kan ik hier afruimen.’

Albrecht stond op, liep de kamer uit naar zijn atelier. De anderen slenterden naar het balkon.

Eentonig avondgelui van de simpele stenen dorptorens vulde het dal. Dan bimbamde de klok van Ronco een paar malen, dan antwoordde de klok van de overkant van het meer, eindelik uit de verte die van Brissago, dat lag rood-van-goud in de avondzon tegen de helling. Heel het lange, lange Lago Maggiore met de twee eilandjes brokkelig er midden-in, was al in lichte nachtschaduw gedompeld; ook de dorpjes beneden aan de rand van het meer. Maar hoger strekte zich over de zware hellingen de zachte horizontale schaduwlijn, waarboven een goud-rode zon nog zijn late stralen gaf: de aardkorst van de berghellingen ging omhoog als een warme paarsgouden heiglooiing: tot waar, heel hoog de sneeuw kil tegen de blauwe hemel blonk. Die sneeuwtoppen werden glorieus heel ver links, boven Locarno: daar sloegen de rosse vonken eraf als in de smidse van een vreemde ijsgod.

‘Prachtig is dat,’ zei Jules zachtjes. Free knikte. ‘Ga daar

(8)

maar zitten, dat is mijn stoel die met die gebatikte kussens. Doe 't maar gerust, - ik ga toch zo weg: naar beneden om de post te halen.’

‘Zie je,’ zei Leo, toen ze op het balkon samen waren, ‘je vindt het hier nu natuurlik mooi en prachtig. Het “heerlike Lago Maggiore,” - enfin, we kennen dat. Misschien lang in de dalles gezeten daar in Genève....?’ Jules knikte toestemmend. ‘Nou, dan vindt je 't hier de eerste tijd natuurlik fijn! Maar goeie-god, - als je eerst eens 'n half jaartje verder bent.’

‘Jullie doen wel je best om 't me hier zo zwart mogelik voor te stellen. Na al wat ik aan tafel heb gehoord stel ik het me zowat voor als de gevangenis.’

Leo had zijn pijp weer opgestoken en dampte, turend naar de rode zon, die als een grote vader nog wat solde met de kleine wolken voor 't naar bed gaan.

‘Ach, je hebt eigenlik gelijk,’ zuchtte hij gewichtig. ‘Het is beter niets vooruit te horen en zèlf maar te beleven. Maar die Errina maakt iemand gek en aan Albrecht heb je niets; dat is eenvoudig 'n Bolschewik. Schiet over Free die met iedereen mee praat en waar je dus onmogelik ruzie mee kan krijgen. - En sinds vandaag: jij.’

‘Hoe was Tschudi?’

‘Tschudi, tja... wel 'n vent waar wat bij zat en waar je mee kon praten. Maar 'n walgelike kankeraar, zie je. Eeuwig schimpen op al wat er hier was. En wat roddelen betreft deed-ie zelfs voor... is daar iemand?’ Jules knikte stiekum toestemmend.

Errina was de kamer binnengekomen.

‘Als Jules nou even meegaat, kan die z'n kamer zien en zal ik hem de boel zo'n beetje wijzen.’

In de holle stenen gang van het lichtgebouwde huisje, klonk Errina's stem nog scherper dan anders. ‘De trap op; het is boven, naast die van Leo. Beneden heb ik mijn kamer en dan is er het grote atelier van Albrecht natuurlik. 't Hele huisje heeft maar zes kamers, hè?’ Zij sjouwde de trap op en nu pas zag Jules hoe verwelkt ze er uit zag.

‘Asjeblieft. 't Is klein: maar toch een mooie kamer, uitzicht op het meer.’ Ze zei het op een toon van een pensionhoudster.

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(9)

‘Stenen muren natuurlik: maar dat weet je nou eenmaal hier. En het is best gezellig te maken.’

‘'t Is héél aardig!’

‘Och wel ja, 't is allemaal zo beroerd niet. Al die flauwe kul van Leo.’ Opeens sloeg ze een fluistertoon aan. ‘Hij en Tschudi hebben 't hier verpest met hun geroddel en hun lamme humeur.’

‘Die kast kan ik gebruiken en die kapstokken?’

‘Alles. 't Schrijfbureau natuurlik ook.’

Plotseling Free's stem door het trappengat:

‘Een brief voor de heer Jules Höpfner.’

‘Anders niks?’ riep Errina terug.

‘Enkel de krant.’

Hoofdstuk III.

Een nieuwe zonnige dag trok binnen als een lachende prins; 't was Goede Vrijdag.

De hagedissen wisten dat het vuur aan den hemel stond. Ze koesterden zich in de zonnewarmte, ritsten schielik weg als de stap van een voorbijganger hen opschrok uit de zonnedroom. Halverwege de berghelling, waar het oude dorpje Ronco-boven lag, bloeiden de vruchtboompjes al tierig, en de fijne dorpstoren stond tussen heel die bloeseming als een jonge sterke bruidegom te midden van honderd bruiden. Op Palmzondag lag er 'n paar honderd meter daarboven nog sneeuw; maar nu was die sneeuwgrens al weer hoger geschoven en enkel de kruin had nog zijn grote witte baret op, zwart gespikkeld met schaarse denneboompjes. Hoog gebouwd daarboven:

de hemel, teerblauw.

Tegen de helling, tussen Porto Ronco aan het meer en Ronco-boven, snipperden wat huisjes: enkele oud en boers, opgebrokt van struise bergsteen: 'n paar rose- en witbloeiende vruchtbomen op het omringende erfje; andere nieuw bizarrig of bazarrig met bruin of slechtgroen-geverfde balkonnetjes: Casa Errina.

‘Tante grazie’, zei Free tegen de postbode.

‘Buon giorno,’ - de oude slofte weer naar beneden, mopperend dat hij op Goede Vrijdag, 's ochtends elf uur, nog naar boven had moeten klimmen om die éne expresbrief.

Free herkende de hand van Weckerlin aan het adres al.

(10)

‘Waarde Winkler. - Daar de post in deze feestdagen zóó langzaam gaat, deel ik je maar even per expres mee, dat de heer des Voeux en ik van plan zijn den Dinsdag na Paschen naar Ronco te komen. Ge wilt dan wel zorgen, dat het kasboek, de rekeningen etc. in orde zijn, opdat de gewone controle vlug kan afloopen. Met besten groet ook aan juffrouw Errina en de anderen, - Uw dw.,

Traugott Weckerlin.’

‘O god,’ zuchtte Free, ‘daar heb je 't gedonder alweer.’ Hij slenterde naar het balkonnetje, ging daar zitten op zijn stoel met de batik-kussens, tuurde ontevreden over het meer, zonder iets in zich op te nemen van de wonderen die de Goede Vrijdag had heengespreid over de dorpjes aan den overkant: Magadino, Gera en op de spitse hoek van de laatste berg, vlak bij de Italiaanse grens, het zonnige Auressio. Nog eens las Free de ellendige brief over: de twee Maecenassen, schutspatroons,

heschermheiligen waren in aantocht. Dinsdag al. Je hele Pasen bedorven door dàt vooruitzicht. Free bedacht dat hij de anderen wel mocht waarschuwen: Leo, die natuurlik geen lor had uitgevoerd; Albrecht.... questo non far niente; die dorsten ze toch niets te ‘maken’. Jules Höpfner was hier pàs. Maar Errina natuurlik voor de andere helft van het huishouden.

Het kasboek.... De laatste keer dat de ‘regenten’ geweest waren, hadden ze 2000 francs voor de huishouding gegeven; of was het 2500? Nee, 2000. Toen had hij, zo als altijd, om te beginnen honderd er af gegapt. Vijftig voor hem-zelf, - vijftig voor Errina. Dat had hij toch in dienst als menagemeester ook altijd gedaan. Sprak van zelf. Sinds gisteren waren de overige 1900 op, - schóón op! Hoewel er van de maand nog maar drie weken om waren. Het kasboek zei: uitgaven 1465 francs. Hoe in godsnaam die boel kloppend te maken; waar die 535 francs vandaan te toveren....!

Verleden jaar had Pisoni, de timmerman, eens een hele rekening voor hem gefingeerd.

Luzato, de kruienier had dat ook al eens voor hem gedaan. Maar dat foefje kon je toch niet telkens herhalen. Je werd zo afhankelik van die lui. Luzato rekende hem meer voor de risotto en de zeep en de makaroni dan andere klanten. Dat wist hij.

Maar hij durfde er niets van te

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(11)

zeggen, vooral niet in deze oorlogstijd. Wie nu ruzie met zijn kruienier maakte, was wel een ezel. En als Luzato een brief aan des Voeux schreef....

‘Ben jij 't, Errina?’

‘Ja, maar ik heb 't erg druk hoor. Straks maar.’

‘Jawel, maar de regenten komen.’

‘Ben je gek? Wanneer?’

‘Dinsdag.’

‘Ajasses. Ook dàt nog. - Zeg Free, heb jij de sleutel van 't schuurtje ook gezien?

Ik zoek me mal. Och toe, zoek nou 's even mee zeg. Je ziet toch dat ik niet voort kan.’

Langzaam stond Free op, kwam weer binnen de koele schaduwkring van de kamer, lichtte een krant op, en een boek, nog een boek, trok een la open.

‘Je zult hem wel in je zak hebben.’

‘Onzin. De sleutel is weg. Leo heeft 'm natuurlik zoek gemaakt.’

‘Neem deze sleutel maar even, die past er ook op. Maar kom je straks even praten over.... je weet wel?’

‘Twaalf uur. Vóór die tijd kan ik onmogelik, hoor.’

En ze sloofde weer de kamer uit, naar de tuinman die op haar stond te wachten.

Hoe krap en zuinig het ook ging, tweemaal in 't jaar moest die er toch aan te pas komen, want dat tuinieren van Free was toch niks. Terug in de keuken stond daar de melk over te koken. Zij vloekte, vloekte dan nog eens omdat ze zich herinnerde dat Free gezegd had: de heren uit Zürich komen. Wat moest ze te eten geven in deze tijden. Spaghetti met tomatensaus, - hadden ze de vorige keer al gehad. Cotelette à la Milanese: te duur, kostte te veel vet. Hoe zou Free met z'n kas staan? Beroerd natuurlik. God, god, dat liep nog 'ns in de gaten. Ze zou het hem straks maar eens ronduit zeggen: dat-ie zijn lange vingers thuis moest houen. 't Ging niet zo op den duur. Jawel maar.... dan zou hij weer zeggen, dat zij zelf ook iedere maand stiekum vijftig francs....

‘Wat eten we van middag?’

‘Hè kerel, wat doe je me schrikken. Zal je wel zien hoor.’

‘Aimable, aimable als altijd. Lieve, tedere Errina, ik heb zo'n honger. Heb je ook

wat extra's voor je troubadour? Ik heb trek

(12)

in een voortreffelijke.... Charfreitagszauber. Zo'n hele vette, zo een van vóór de oorlog.’

‘Waarin?’

‘Ach arme geest. 't Is waar, jij spreekt niet in simbolen. Ik zal maar weggaan: je geeft me toch niks.

‘Schenk m'r was, Schenk m'r was, I bin 'n armer Buab....’

Neuriënd liep hij weg en verwenste in zijn hart Errina om haar gierigheid.

‘Leo!’ Zij riep hem achterna.

‘Ja schat? Heb je tóch wat voor me?’

‘As je maar weet, dat ze Dinsdag uit Zürich komen.’

‘Wie.... des Voeux en Dinges?’

‘Ja. Free heeft daarnet de brief gehad.’

‘Nou, - prachtig.’

‘Ja prachtig, maar God hoort je brommen; net zo goed as mij.’

Leo liep naar zijn atelier, deed de deur achter zich op slot. Hè, - die ongelukkige visite van die twee kunstpapa's! En waarachtig Dinsdag al weer. Maar die kerels waren toch pas geweest! Wanneer was dat ook weer.... Doet er ook niet toe. Ze komen; ze komen Dinsdag en hij had niks klaar, geen snars uitgevoerd sinds hun laatste bezoek. Nu ja, een krabbeltje van Giulietta met 'n waterverfje opgewerkt, - maar dat kon je ze toch niet voordraaien. Daar lopen ze niet in; ze zijn niet helemààl simpel. Och maar.... 't was een mop van Errina. Ze zei het enkel om hem te pesten.

Even naar de grote kamer, kijken of Free er was.

‘Was er wat?’

‘Nee, ik zie het al. Je bent zo intens aan je kasboek bezig, dan is het wel zo.’

‘Ja; Dinsdag inspektie voor de bataljonskommandant.’

Weer terug in z'n atelier, ging Leo aan het open raam staan dat uitzag op de tuin.

Aan de rechterkant kon hij ook nog een hoek van het meer zien. Een boer met een grote zonnehuif over zijn bootje stond aan de riemen en duw-schokte langzaam zijn vrachtje door het schitterende zilverblauwe vlak. Nu zwenkte het bootje

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(13)

even, zag hij duideliker de twee witgeverfde roeiriemen aan weerskanten. Het leek nu een witte waterlibel die behagelik zich wendde in de zon. Hoor.... door de wijde stilte van de Goede Vrijdag kon je hier de riemen horen plassen in het water.

‘Buon giorno, signore.’

‘Buon giorno, il vecchio. Come sta?’

‘Mi trovo cosi cosi...’

De oude tuinman hield op met werken, begon over de oorlog te praten, wetend dat Leo ook het land had aan die vervloekte Duitsers die de schuld waren van alles.

Of Signor Leo van nacht het kanon niet gehoord had aan de Piave. Niet? Oh, het was toch zo duidelik geweest en bij ieder schot had hij, de oude, gedacht: Kon ik maar even de grens overwippen; wat zou hij ze neerknallen, dat boeventuig. Waarom hielp Zwitserland de Italianen toch niet? Was het geen schande? Maar de zaak was natuurlik zó, dat de politiek in Bern gemaakt werd, en daar waren het allemaal moffen. Treurig, treurig.... En hij schudde vol ergernis het grijze hoofd.

Leo beloofde hem de overwinning. Wacht maar, de Amerikanen deden nu mee en dat waren duivels, waar geen mens tegen op kon. Hij kende ze, hij was in Amerika geweest. En.... Maar opeens kreeg Leo een geniale ingeving.

‘Kom toch eens even binnen, ouwe.’

Nee, nee, dat ging den ouwe te ver. Hij moest weer doorwerken, anders kwam de tuin niet klaar. Maar Leo wist hem na veel praten te overtuigen, dat de tuin als hij vandaag niet klaar kwam, morgen wel gereed zou komen. De ouwe moest werkelik binnenkomen, Leo wou hem uittekenen, heel even maar.

De oude tuinman kwam binnenstommelen en mopperde onderwijl dat hij wel wist hoe dat ging bij de heren. Meneer die hier vroeger was, had hem ook eens

uitgeschilderd en dat had bijna twee weken geduurd. Aldoor stilzitten, - en meneer was boos geworden als hij dan nog in slaap viel.

Ach, dat was heel wat anders, verklaarde Leo. Schilderen was heel wat anders dan

tekenen. En van meneer Tschudi was 't heel verkeerd geweest om boos te worden

als de oude giardiniero insliep, heel verkeerd. Dat deed er niets toe. Een goed schilder

kon net zo goed iemand uitschilderen die sliep, als iemand die

(14)

waakte. Dan porde je naderhand met het hout van het penseel die ogen maar weer open, snap je? En kort dat dat bij Leo duurde! Dat zou il vecchio eens zien; in 'n half uurtje was hij al 'n heel end. Wat? Niet goed vinden? Wie? Signor Winkler? La signorina Errina? Ah, geen nood! Die lééfden voor de kunst, die zouden het juist 'n machtig aardig idee vinden, dat il vecchio met zijn mooie zilvergrijze haren weer eens tot zijn recht gekomen was. Hoe, geld? Ja, meneer Tschudi was rijk.... dat was heel wat anders; maar Leo zou zien, hij zou zien. De dingen liepen altijd mee in de wereld. Maar hoe het mogelik was dat iemand van zeventig jaar die zo veel had meegemaakt hier in Ticino, hoe zo iemand nog zulke prachtige zilveren haren kon hebben, - dat was een raadsel, gewoon een ráádsel. Kijk, wat schoot dat al hard op:

de hoofdtrekken van de kop had hij al. Nee niet opstaan, rustig blijven zitten. Straks mocht hij alles zien. Prachtig, prachtig die zon op die grijze haren.... O maar je zou eens zien, als de Amerikanen aan de Piave kwamen. Dan bleef er geen stuk van heel!

Ongeloofelike kerels. En ze vinden net precies uit wat ze willen. 't Nieuwste was nu een oorlogsschip zo groot als drie Italiaanse schepen, dat meteen vliegen kon. Over de Alpen heen naar Berlijn als 't moest. Ja zeker! Meer naar links, - het hoofd iets meer naar links draaien. Juist zo. Waar of die knappe dochter van de ouwe tuinman toch was. Och kom, was ze in Lugano, in een van de grote hotels! In welk? Savoy?

Dan ging hij er bepaald eens logeren, haha! Ja ja, maar ‘il vecchio’ was ook een ondeugd geweest toen hij jong was. Beneden in Ronco wisten ze daar nog wel wat van te vertellen. - Prachtig die haren in het jonge morgenlicht, - uniek.

's Middags om half vijf was Leo nog aan het schilderen, nog aan het zwetsen. Il giardiniero vecchio sliep als een roos.

Hoofdstuk IV.

Hoe vroeg Pasen dit jaar ook viel, - de mimosabomen en de vruchtboomen stonden al heerlik in bloei. In de kleine tuin die hoorde bij het landhuis van de Harmsen's, halfweg Ronco en Bris-

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(15)

sago, stonden drie mimosaboompjes en de fijne takjes waren zó dicht gestrengeld, dat het huisje van den weg af haast niet te zien kwam. Het leek een stukje van de licht blauwe hemel die door de milde gouden mimosatakjes ophelderde.

Line in haar lichtblauw-mousselinen jurk brak een takje af met voorzichtige vingers;

nog een en nog een. De gouden trossen wogen aan de twijgen. Nu vlug naar hem toe. Want de afspraak was: om negen uur bij het haventje van Ronco, en als ze vóór dien tijd hem de bloemen op het atelier wou brengen, moest ze nu gaan...

‘Line!’

‘Ja Moeder?’

‘Ga je al?’

O jee, als dat maar geen boodschap was.

‘Ja, ik sta op 't punt om weg te gaan.’

‘Als Elly en Giulietta soms van middag hier willen komen tee drinken, dan is dat goed hoor. Maar broodkaart meenemen.’

‘Ik zal het ze vragen.’

Gelukkig, dat was alles. Zrrt! ritselde een kleine groene hagedis aan haar voet door 't hoge gras. Wat zo'n klein, slank diertje toch vrij was, heerlijk vrij. Geen moeite los te komen van een taaie kerkgang op Pasen met Vader, geen leugentjes om naar Albrecht's atelier te slippen, geen uitvluchten waar je zelf draaierig van werd. Hoe zou Albrecht het vinden dat ze weer zo gelogen had? 't Maar niet aan hem vertellen....

Ja, wèl vertellen! Tegen hem geen gedraai. Zrrt, rrrt! Wat ritselen ze door dat lange zilverige gras. Kijk, daar zit-ie op de kale rots, hij koestert zich in de lekkere zon.

Kopje naar links, naar rechts, 't puntige staartje kwispelt even, - wat roert en wat leeft-ie snel, die kleine slanke salamander.

Dag diertje! Vlug tripte het blauwe meiske de rotstrappen af, de gele bloemen in de hand.

‘Je vindt 't wel 'n beetje vervelend, dat de anderen ons gezien hebben, hè?’ lachte Line.

‘Nee. Dat hindert mij niets.’

‘Heb je nog gevraagd of Lotti een roeiboot had voor vanochtend?’

(16)

‘Ja, ik was er gisteren even. Hij had er nog één, maar met losse riemen.’

‘Dat is lastig roeien, hè?’

‘Voor meisjes: ja,’ - plaagde Albrecht.

Bij sprongetjes daalde ze de stenen trappen af, waar gras, onkruid, distels en netels welig tierden. Ineens bleef Albrecht staan.

‘Kijk eens.’

‘Ja.’

Beiden zwegen. Zij waren de hoek omgegaan, zagen nu ook de andere helft van het grote meer, zagen dat deel van de wijde kom waarin de twee welig-groene eilandjes te dromen lagen. Het meer had vreemde violette strepen, als 'n grillige schaduw van geweldige spitse vissen; dan weer ronde grasgroene plekken: kleine alpenweien in het wijde blauwe ovale bassein. 'n Heel enkel bootje stipte donkerpaars in de zachte ruimte.

‘Heerlik....’

‘Ik heb eens schilderijen gezien,’ aarzelde Line, ‘met die vreemde groene plekken in het meer. Van wie kan dat geweest zijn?’

‘Hodler natuurlik. Tenminste als het goed was. Als 't lelik was, kan het van iedereen geweest zijn.’

‘Ik dacht dat die enkel figuren geschilderd had: “die Enttäuschten” en zo. En portretten.’

‘Van generaals en modepoppen.’

‘Heeft-ie veel geschilderd?’

‘Ja, veel te veel.’

Line lachte. ‘Als die man toch ook mooie schilderijen gemaakt heeft.’

‘Al had-ie de fijnste dingen gemaakt, dan moesten we nòg van hem af. Wij zijn toch weer dertig jaar jonger dan zo'n ouwe vent! Dan voel je toch alles weer heel ànders.’

Ze waren bij het haventje gekomen, kinder-speelkommetje knus onder de steile rotsen, - daar lagen nog drie lichte, gele bootjes aan de paal gemeerd.

‘Waar is Lotti nou?’

‘Hij woont in dat rose gekalkte huisje, - geloof ik. Maar ik zal hem wel even wakker maken.’ En met haar heldere stem riep

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(17)

zij: ‘Carlo!’ Het echode even tegen één van de rotsen aan de waterkanten. ‘Hoor je 't?’

‘Ja, een echo.’

‘Carlo!’ Zij riep het nog drie maal. Niemand kwam, het huisje bleef gesloten. ‘We zoeken het mooiste bootje uit en de rest komt wel terecht; we zijn maar in Ronco.’

Lekker klokte het water tegen de boeg. Line zat aan het stuur en haar oogen schitterden toen Albrecht met een paar forse slagen de boot als een snelle vis door het blauwe water liet schieten. Wat zag hij er leuk uit in dat roomkleurige

Schillerhemd. Daar moest nu eigenlik nog een wit flanellen broek bij en niet die ruige Manchester die hij aanhad. Nee.... nee, toch niet. Het hoorde bij hem; zo als het was, moest het zijn. Dat stugge gezicht waarmee hij nu aan die riemen trok!

Iedereen zou denken dat hij woest-nijdig was. Maar zij wist wel beter, alleen zij kende hem hier in Ronco. Die anderen boven, Free, Leo, Errina en die nieuwe slappe jongen, - ze dachten allemaal dat Albrecht een bullebak was. Hij kon ook bàr hatelike dingen zeggen. Maar tegen hààr nooit....

‘Zeg jongen.... roei je 'n beetje links aan?’

‘Je bent zeker bang dat ze je tuis zien.’

Zij lachte. ‘Nou, eigenlik wel 'n beetje. Vindt je 't erg?’

Hij schudde zijn zwarte krullebol van nee. ‘Maar vroeg of laat zal de bom toch wel barsten.’

‘O, één keer heeft Moeder al gevraagd, of ik niet te veel op de Casa Errina kwam.

Tweemaal was ik er al gesnapt.’

‘Maar wie vertelt dat dan?’

‘Ronco is zo klein, - dat kan niemand anders zijn dan Giosephine.’

‘De waschvrouw?’

‘Ja.’

Albrecht hield de riemen hoog; het lichte scheepje liep zijn vaart uit. ‘Nog meer naar links?’

‘Als je wilt, - dan wel graag, vleide ze. ‘En dan 'n heel end verder, tot de overkant.

Zullen we dat doen?’

‘Maar weet je wel dat het anderhalf uur roeien is naar de overkant?’

(18)

‘O, ik hoef toch pas om vijf uur tuis te zijn.’

‘Dan is 't best.’

En zachtjes plasten de riemen weer in het zonnige water. Het was zo helder, zo doorzichtig week-groen, dat Line als door een levend vergrootglas de bruine en de marmerwitte stenen op de bodem van het meer zag glansen. De dorpsklok van Ronco stamelde enkele eentonige Paasklanken; zweeg dan weer. Hetzelfde deed de

klokketoren van de overkant, en nu begon Ronco ook weer en de wat zwaardere klok van Ascona; het leven van drie eenvoudige dorpszielen, nu uiteenbrokkelend, dan weer smeltend saâm. 't Was of druppelen, enkele maar, vielen in het ontzaggelik wijde bekken van het Lago Maggiore.

‘Wat ligt er weinig sneeuw meer op de toppen.’

‘'k Heb hier nog nooit 'n Pasen meegemaakt dat alles al zó vèr was.’

‘Het is hier nu het mooist.’

‘Nee, ik vind het in de zomer nog mooier. Als al die hoge bergen zo dik, zo volop in 't groen staan. Hè, ik kan er soms naar verlangen....’

‘Hoe lang komen jullie hier nu al?’

‘Hier in Ronco? Vader heeft 'n jaar of vier geleden dit huisje gekocht.’

‘En alleen van November tot April wonen jullie in Bern? Fijn leventje toch maar.’

‘Ja maar, Vader heeft er hard voor moeten werken. - Dat zègt-ie tenminste’, zei ze er ondeugend achter.

‘Wij zullen het later heel anders hebben. Armoe hoor!’

‘Brrr! Wat een bullebak. Dat zeg je nou enkel maar om nòg eens te horen dat me dat niks, niks, geen steek schelen kan.’

‘'k Wou....’

‘Wat wou je?’

‘Dat jij met November kon blijven. 'k Zie er tegen op zonder jou hier te zijn. En dan die rotrommel boven....’

‘Misschien kan ik wel 'n maandje bij Elly en Giulietta blijven logeren.’

‘Haha! Daar heb je Carlo. Kijk 'm eens zoeken en kijken! Ja vader, nou zijn er maar twee bootjes in plaats van drie. Van hier

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(19)

af zie je die brede rooie ceintuur die die altijd om zijn buik heeft. Ah, hij krijgt ons in de gaten. Let op.’

Line wuifde de bootjesman toe met haar zakdoek. Die deed of hij boos was, balde beide vuisten en dreigde ermee naar het verre kleine bootje van het tweetal. Albrecht en Line schoten in een lach. ‘Wat 'n tiep toch, die Carlo.’

‘Ja, - 't is alleen gemeen, dat-ie zijn vrouw slaat.’

‘Och, jij weet veel te veel van Ronco. Ik wil al die dingen niet eens weten. - Maar Lien, àls je hier nog wat blijven kunt met November.... hoe kunnen we dan elkaar zien. Bij die stijve, burgerlike Escher-familie wil ik niet komen. En ze willen mij ook niet zien, - dat is vast.’

‘O, daar vinden we wel weer wat op.’

Albrecht zweeg. Hij dacht aan de winter, aan de vereenzaming wanneer dat vrolike, sterke lichtblauwe kind weer naar de stad toe ging. Hij zag één dier Ticiner regen en sneeuwdagen van December voor zich, - even mateloos van leed, als thans de zon overdadig en mateloos haar goudene stralen over de geweldige bergglooiingen sproeide. Hij liet de riemen rusten, kruiste de armen.

‘Misschien ben ik dan wel niet meer hier,’ begon hij zachtjes.

Line schrok.

‘Hoe zo, jongen?’

‘Het is hier op den duur niet uit te houden. Die verdomde broedmachine.... Ik ben hier nu acht maanden, maar ik vervloek mijzelf iedere dag, Liet. Ik deug niet voor die lorrewinkel van des Voeux en Weckerlin. 'k Walg er van. En dan vloek ik op mezelf, omdat ik te slap en te makkelik ben om er voor goed mee te breken. Gisteren heb ik tegen mijzelf gezegd: het groote paneel, met die drie aambeelden in 't midden en de drommen van mensen er zo omheen, - dat zal ik nu nog gauw afschilderen.

Dat 's minstens vier maanden werk want het is een enorme lap doek. Maar dan moet het ook maar uit wezen. Ik ben geen Leo en geen Tschudi en geen Jules; ik deug er niet voor. Dan maar liever weer de beroerdigheid in Zürich, in Kreis Vier.’

Line keek ineens heel ernstig en vastbesloten. ‘Je moet doen wat je het beste vindt.

Maar, - kun je niet naar Bern komen?’

‘Heb ik ook al over gedacht. Maar dan zitten we weer met

(20)

jouw familie. Die willen ons dan helpen en dat brengt dan alweer slavernij mee. En daar heb ik nou juist genoeg van. Nee, het beste is naar Zürich. En als ik voor jou zorgen kan, dan schrijf ik wel 's.’

‘O nee, geen dènken aan,’ zei Line eensklaps kort. ‘Dan ga ik mee naar Zürich.’

Ze zwegen beiden, langen tijd. Hij had de riemen weer opgenomen, roeide langzaam naar de eilandjes.

‘Pas op voor de gravin,’ glimlachte zij.

‘Is dat waar, - van die gravin?’

‘Vertel ik je niet,’ plaagde Line. ‘Jij wilt geen praatjes uit Ronco weten.’

Hij lachte stil. ‘Zeg het me tòch maar.’

‘Je kunt gerust naar de eilandjes roeien. Zij is op reis voor 'n paar maanden.’

‘Dus woont er werkelik een gravin?’

‘Ze noemt zich ten minste gravin; of ze 't is, weet ik niet. Maar ze is gelukkig weg, dus we kunnen lekker daar onder de bomen 'n beetje blijven dobberen.’

‘Als ze er was, zou ze ons dus wegjagen.’

‘Nou, òf ze! Dan komt ze woedend uit het witte huis en maakt een hele scène.’

‘Wat 'n heks. Is er op 't ogenblik niemand op de eilandjes?’

‘De tuinman misschien; maar die bijt niet. - Zullen we hier maar blijven? Ik heb zo'n meelij met je.’

‘Met mij?!’

‘Eigenlik heb je niks geen zin om helemaal naar de overkant te roeien. Zeg eens eerlik....?’

‘Ik doe alles wat jij graag wil.’

‘Hè, wat 'n brave Hendrik. - Nee, laten we maar hier blijven. Roei maar naar dat hoekje, dààr waar die bomen zo over het water hangen.’

Zij waren nu dicht onder de wal, roeiden langs het stenen aanlegsteigertje, waar een grote oude bel op een paal troonde, als bij een pontveer over een rivier. Tusschen hoog-opgaand geboomte, lag daar vredig en sierlik de tuin met zijn vreemde sub-tropiese planten en tere heesters.

‘Polenta.’

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(21)

‘Ja, ze heeft van alles in die tuin. Polenta is heel gewoon hier en die palmen ook.

Maar ze heeft citroenen en zeldzame vijgebomen, granaatappelen, alles. Als je zo langs het witte huis kijkt, zie je 'n lange oranjerie, echt fijn.’

‘Dat zo'n miserabel mens al dat moois moet bezitten, hè?’

‘O, maar voor haar planten en bloemen heeft ze erg veel hart.’

Albrecht had de riemen ingehaald: de boot spiegelde in het heldergroene water langs de wal en een witte poes kwam langzaam aangewandeld over het kaaimuurtje, nieuwsgierig wie daar haar rustige Paasmorgen op het eilandje kwam storen. Het witte huis, met zijn oude diepe ogen en tevreden trekken, keek ernstig neer op het Lago Maggiore, waarop in 'n héél fijne, zilverblauwe nevel twee zwarte roeibootjes in de verte zich afstipten: Chinese schim. De sneeuw, hoog boven op de geweldige bergbonken was het enige dat nog van den winter een heugenis had. Alom was het lente. Het was alsof de zonnestralen zongen....

‘Kom je naast mij zitten?’

‘Wel zeker - en 't roer dan?’

‘We varen nu toch niet.’..

‘Wat krijg ik dan van je?’

‘Een zoen natuurlik.’

‘Dat is niet genoeg. Ik kom niet.’

‘Als je niet gauw komt, - dan haal ik je. Eén.... twee...’

‘Albrecht, je láát het hoor! De boot is zo licht. Hij slaat vast om.’

‘Ik kan zwemmen. En de poes haalt jou wel uit het water.’

‘Poe! Alsof ik niet zwemmen kan....’

Ze kwam al naar hem toe, voorzichtig over de roeibank heentippend met de lichte voetjes in de bruine sandalen.

‘Mooi zo. En nu mijn eerste zoen van van morgen.’

‘O wat 'n slecht geheugen heb jij! Je krijgt er nooit meer één.’

‘O ja.... bij mij in 't atelier, toen je die fijne mimosa bracht.’

Boe! loeide de autobus in de verte. De echo aan de overkant bauwde hem onverschillig na.

‘De auto van half twaalf al.’

Bruut geratel van het gevaarte, drong tot hen door. Zodra het even stilhield, stamelde de echo het gevloek nog even na.

‘Heerlik dat je dat ding hier helemaal niet ziet.’

(22)

‘Nee, hij zit lekker achter de bomen van het eilandje.’

Ineens sloeg zij de armen om zijn blote hals. ‘Jij bent mijn grote, lieve, sterke jongen, - Dàt ben je! Daar, daar, daar!’

Zacht en innig gaf hij haar kussen terug. ‘Kleine, wilde poes,’ zij hij halfluid.

‘Wat zeg je daar voor stouts? Ik een poes?’ Zij zette haar nageltjes heel zacht in zijn nek en verborg haar hoofdje aan zijn borst. Hij lei zijn arm om haar middel, drukte haar vaster tegen zich aan.

‘Ja zeker, een wild katje met scherpe nagels. - Maar een erg lief katje. Nu goed?’

Stil fluisterde hij dan aan haar oor: ‘Ik ben zo blij met je bloemen. Dat felle geel van mimosa...’

‘Maar je mag het niet op je doek smeren, hoor.’

‘Jawel.’

‘Nééé.’

‘Au! Katje krabt en bijt.’

‘Als je me nog één keer katje noemt.... Maar zeg joch....’

‘Wat is 't?’

‘Als het nu 'ns kòn.... dat mimosa-geel op een schilderij, - zou je 't dan doen?’

‘Misschien wel.’

‘Ik heb eens wat anders gelezen.’

‘Wat dan?’

Langzaam, half aarzelend of hij 't wel mooi zou vinden, begon Line te vertellen;

stak haar voelhorentjes uit. Pas toen het zwijgen haar aanmoedigde, dorst zij verder te gaan:

‘Van een schilder die met zo'n bizondere kleur rood schilderde dat iedereen zei:

hoe komt hij aan dat prachtige, warme rood. Het was een zwakke man, hij werd hoe langer hoe bleker en ellendiger. En eindelik.... langzamerhand - stierf hij weg; en pas na zijn dood ontdekten de mensen dat het zijn eigen bloed was waarmee hij geschilderd had.’

(Wordt vervolgd.)

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(23)

Nieuwste bijlagen door Jac. van Looy.

IX Zomer.

‘....Het eerste wat gebeurde, Rêvard, was dat plotseling het gietertje omviel en 't was

zoo warm gebleven dat niemand met eenige mogelijkheid van slagen zich een

voorstelling had kunnen maken van een winterdag. Ik verlangde erg mijn schoenen

eindelijk uit te trekken en had ook aan een andere kleine behoefte gemakkelijk kunnen

voldoen, daar binnen in de kamer de bazarkaraf door Brigitta pas met versch duinwater

was gevuld. Doch in de gelatenheid die zich van mij had meester gemaakt, bleef ik

in mijn vouwstoel als in een hangmat liggen, de gewaarwording koesterend van hoe

heerlijk het is te liggen aan het strand eener zee en uit de sfeer die mijn lichaam

ontwasemde, geloofde ik met zekerheid te ervaren dat geen Romein van het woelig

forum wedergekeerd, zich gelukkiger ooit voelde, uitgestrekt na het bad in zijn

peristilium. Ik lag, zooals ik zeide, in mijn balkonstoel en onnadenkend, indien ik

ooit denk, lodderde ik het rustig makende hemelblauw tegen, waarin ik, recht boven

mij, gelijk een groot samentrekkingsteeken, een witte windveer gezien had, indien

ik ooit zie, en toen ik na een poosje weder opzag, was het blauw versluierd en al het

felle zonnevuur tot een teeder, roosachtig licht geworden. Het tochtte herhaaldelijk

bij stootjes en zonder koelte en opblikkend, bemerkte ik het zwirrelen van de eerste

gele blaadjes die de zomer strooit en hoorde alreeds het oude geluid van mijn bosschen

en wist dat nu al de boomen in het uitzicht beneden, hun weeke twijgen begonnen

te roeren en de zilverige

(24)

binnenzijden van hun loof met de groenere buitenzijden watersgewijze mengden.

Gelegerd in mijn stoel verstond ik het keerende zwijgen der warmte, wanneer het is of alle blâren zich een oogenblik bedenken, terwijl ik naar het plantengrotje zag, hetwelk ik voor Dorinde knutselde in een hoek van ons balkon en waar de wind vrij in kon spelen en mij niet raken en eenige vijfpuntige klimop-blaadjes met sterachtige flikkeringen telkens schommelend voor het donker bewoog, gestadiglijk, gelijk de koppen van katten en konijnen doen wanneer zij zich wasschen en ander

knaag-gediert. En ik dacht, of liever ik dacht er niet over, terwijl uit onmogelijk te bepalen verte en diepte gieringen loeiden en floten: het aanslaan van den wind in de bericht-draden hier, waaraan ik maar niet kan wennen, of deze kleine golvingen minder belangwekkend waren dan de nedergezweepte smoken, die ik met een weinig moeite had kunnen zien, uit schoorsteenpijpen en lokomotieven en die toch in afzienbaren tijd vervangen zullen worden door andere krachten en bouwselen, terwijl deze nederige blaadjes, aan hun gewillig buigende steeltjes, ten eeuwige dage, hetzelfde zullen blijven bieden aan alle luie menschen in hutten en op balkons. Achter mij hoorde ik een stem buurschappelijk zeggen: “onweêr weêr” en waarlijk de dag verduisterde, ik rook en proefde het bekende stof en wist dat nu een gele mist langs ieder uitzicht voer en grootsche verschijningen den hemel bestormden, onmiddellijk door alle zwaluwen berend en bestegen. Doch het zonlicht beschampte opnieuw mijn grotje en mijn aandacht gleed met de schaduwen der wolken over de aarde mede en volgde de verhelderingen van boerderijen, van herkauwend vee, van schepen varend binnen boorden vol labberleutig riet. Een reiger vischte en door het groene en nog melkachtig koren stapte de brievengaarder, doch wederom was de lucht onbewolkt geworden en staarde mijn gelaat de eeuwigheid boven mij tegen en, Rêvard, wanneer er nu, terwijl ik daar zoo zoetjes lag te wasemen, zich plotseling neven mijn stoel een gestalte had gevoegd met een gouden schaal en mij had toegefluisterd te zijn gekomen om mij de aderen te openen, geloof ik dat ik glimlachend hem mijn naakten arm zou hebben geboden.’

‘Ja,’ bromde Rêvard, ‘zoo iets beleven wij enkel des zomers.’

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(25)

Bij den ‘Achmed’ van Krede ben Heik door Frans Erens.

Dit is een boek niet voor den lezer, maar voor den auteur. Zoo als het er nu is, heeft de lezer er weinig aan, daarentegen had de auteur er veel aan, toen hij het schreef.

Het is een eenzaam product, onvruchtbaar voor tijdgenoot en nageslacht, doch schoon in zijn afzondering, in zijn mooie steriliteit. Klanken gaan en komen, tonen ruischen op woordensnaren, op en neer, vol zuivere melodie. De lezer denke niet, dat hij veel aan deze volzinnen heeft, dat die bladzijden vol zijn van diepe wijsheid, die tot richtsnoer kan worden, ook maar bij één enkelen stap van zijn leven. Neen. Maar de lezer begeeft zich in een dennenwoud, waar het ruischt en bruist in de toppen. Hij hoort toe, laat zich gaan, behoeft niet te denken, niet te loopen, niet te strijden.

Woordenklanken komen, verklinken en wederom rijzen er reeksen en drommen van klanken, van beelden zonder samenhang, in warrelingen van uren lang. Dan waait de wind uit het Noorden, dan uit het Oosten, om over te springen naar het Westen en van daar naar het Zuiden, om weer terug te keeren naar het Noorden en dan te draaien naar het Westen en wederom in het Noorden zijn plaats te zoeken en zoo door, langen tijd. Waarheen wilt gij? De auteur weet zelf niet waarheen hij u zal voeren en gij lezer, hebt u voor eenigen tijd willoos, doelloos aan zijn vliegtuig toevertrouwd. Schoon zijn de akkoorden van die volzinnen met klank gevuld. De beelden komen en gaan met ongekende pracht. Het is een zoete bekoring, die eenige uren duurt, den tijd dien gij leest, dat uw hoofd gebogen is over het bedrukte vierkant van Brusse's verzorgde uitgave. Doch nu legt gij het boek weg. De winden zijn verdwenen, de woorden verklonken en over u heen is er stilte, geen stilte vol van gedachten en nieuwe embryonen van gedachten, gij zijt leeg en rustig. Alles is voorbij.

De indrukken zijn onmiddellijk uitgewischt nadat ze zijn gekomen. De beelden zijn

vervlogen en de herinnering heeft

(26)

er slechts enkele onsamenhangende overgehouden tot langdurige blijdschap.

Zijt gij rijker geworden in uw gemoed?

Neen.

Zijt ge armer geworden?

Neen.

Gij blijft zooals gij waart. En toch hebt gij geen spijt met den auteur te zijn gewandeld, hem te hebben begeleid in de kronkelende, warrelende gangen van zijn verbeeldende virtuositeit, die toch ook weer geen arme virtuositeit is, maar rijkdom van gevoeld woordenspel.

Ja, gevoeld heeft de auteur zijn boek, zooals een kind voelt het leven, dat vol is van verdriet en blijdschap. Steeds doordringt hem de smart en uiting wil hij er aan geven.

1)

Wij hooren verbaasd toe; verwonderd over zoo veel smart, maar nuttelooze smart. Wij denken hoe gemakkelijk die ware te ontloopen. Maar de auteur heeft ze nu eenmaal niet ontloopen. Wij worden kriegelig en zeggen: Waarom zit je te peinzen?

Waarom zoo onhandig? Waarom geniet je niet van het leven in rustig begeeren?

En als het begeeren onrust maakt, waarom dan niet op den bodem uwer smart de vaste weemoed van de onafwendbare fataliteit?

Neen, wij kunnen niet meegaan met medelijden in het bittere leed van den schrijver en wij roepen hem toe: Goed, goed! Beste vriend, gij kunt ons iets anders geven. Dat wat gij ons geeft, maakt ons niet beter en brengt ons niet reiniging van het passieleven, waaraan de mensch nu eenmaal van af de wieg tot het graf tot slachtoffer is gevallen sinds Eva's verleiding en Adam's vloek.

O, Litteratuur! Waarom dient ge tot het opstuiven van woorden, die niet wortelen in 's aardrijks eeuwigen bodem, woorden van klank en zonder verbinding met de eeuwenoude menschenziel. Waarom die warreling van dorre bladeren? Ieder feit en iedere sensatie moet een verzamelpunt, een brandpunt zijn van het algemeene. Daar moeten de particuliere sensaties samenkomen en tot een vuur en haard worden van het algemeene, zoo dat wij worden gebonden door het diep werkelijke, het sterke van algemeene

1) Men zie het voortreffelijke opstel van Kloos over den Achmed, eenige jaren geleden in den N.G. verschenen.

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(27)

realiteit. Wij hechten dan aan het lijden, omdat het het zuiver imaginaire verliest en ons aandoet met de macht van waarheid, die ook ons kan slaan met smart en ellende.

En toch! en toch! zijn in dit boek het verdriet en lijden van de kindsheid

weergegeven volgens de pijnigende werkelijkheid. Détails worden er in vermeld zoo juist, dat zij onze belangstelling wekken, maar zij doen ons niet aan met de volle macht, waarmee zij dat moesten doen, indien zij waren aangebracht zoo als noodig is. Hoe komt dat? Inderdaad is dit eene zeer moeilijk te beantwoorden vraag.

En als ik alles wel bedenk, dunkt mij de reden waarom veel van dit boek niet inslaat en waarom het weinig of niet wordt gelezen, deze is, dat de schrijver zich niet tot een objectief overzicht van zijn lijden en smarten heeft weten te verheffen. De opzettelijke wil om ons mee te sleuren in het lijden van zijn held is te duidelijk zichtbaar. Ware deze bedoeling meer latent geweest, ja beter nog geheel afwezig, dan ware het succes verzekerd.

Ware daarbij dit boek een afgerond geheel van kinderlijden zonder bijkomstige fantastische uitwijdingen, dan kon het een waar kunstwerk zijn geworden.

Er is nu in deze bladzijden veel stof verwerkt op niet doelmatige wijze. Zeer zeker!

die stof is belangrijk en hier en daar is het den auteur gelukt een brok, een stuk van een treffende schilderij te geven. In het belang van onze litteratuur had de schrijver beter gedaan zijn werk niet zóó te publiceeren, maar de materie nog eens om te gieten en ze te plaatsen onder een ander licht. Want, waarlijk, er is soms iets tweeslachtigs in deze verhalen over het kind Marco. Wie verhaalt hier eigenlijk? is het de artist of is het eene kinderziel? De eerste heeft zich zoozeer met deze vereenzelvigd, dat wij niet meer vermogen te onderscheiden, zoodat de objectieve schoonheid, de melodie van de kinderstem meestal totaal afwezig is. Hier is de vereenzelviging uit den booze en krijgt iets onzuivers. De toon van het verhaal verliest zijn muziek en wordt soms tot vervelend gedrens.

Niettemin blijft dit werk een niet onbelangrijk boek. Het is mislukt wel is waar,

maar het is niet banaal. Van dezen auteur kan worden verwacht, dat hij eenmaal een

meesterstuk zal schrijven.

(28)

Jeanne d'Arc's verder leven en huwelijk.

Aan den WelEd. Gestr. Heer Mr. Frans Erens. Zandvoort.

Nous connaissons la vérité, non seulement par la raison, mais encore par le coeur.

Pascal. - P e n s é e s . Zeer Geachte Heer Erens,

Het heeft wel lang geduurd, maar eindelijk is het mij toch gelukt het boekje van Grillot de Givry

1)

, dat U aanleiding gaf tot het schrijven van het artikel getiteld: ‘Een Historisch Vraagteeken’ in De Nieuwe Gids van December 1915, in handen te krijgen.

Ik bestelde het boekje bij mijn boekhandelaar in October 1916, nadat van bevriende zijde mijn aandacht gevestigd was op Uw artikel. Met tusschenpoozen van enkele maanden telkens, herhaalde ik mijn bestelling en nu eindelijk in Februari 1919 heb ik het werkje ontvangen.

Ik wil beginnen met U eerlijk te bekennen, dat de eerste, aandachtige lezing van het betoog van de Givry mij al dadelijk heeft gerust gesteld. Het is dan ook niet het geschrift van de Givry, dat mij naar de pen heeft doen grijpen, daarvoor lijkt het mij op zich zelf te onschadelijk, maar het feit, dat U alarm hebt geblazen, acht ik van veel grooter belang. Het artikel door U geschreven

1) La Survivance et le Mariage de Jeanne d'Arc. Paris, 1914.

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(29)

in een toon-aangevend tijdschrift als De Nieuwe Gids moet den talrijken lezers, die er kennis van namen, in de ooren geklonken hebben als een noodkreet.

De bezorgdheid en droefheid, die uit Uw geschrift spreken, zijn mij zeer sympathiek, ook voor zoover zij Uwe onderstelling raken, dat er geen meer

problematische wetenschap zou zijn dan die der historici, maar zij gelden toch wel in de eerste plaats, en meer dan U zelf misschien zult willen toegeven, het feit, dat, indien alles waar bleek, wat de Givry ons wil doen gelooven, de geschiedenis en dus de figuur van Jeanne d'Arc daardoor een deel van haar charme zou verliezen, ook al tracht gij U zelf groot te houden met de erkentenis, dat zij er ‘relatief niet veel’ onder zou behoeven te lijden.

Maar werkelijk, het is met de zaak, waar het hier omgaat, niet zoo droevig gesteld, als U meent. Er mogen in de sage van de valsche maagd enkele bijzonderheden zijn, die nog niet volkomen duidelijk en dus ‘inexplicable’ zijn, van een als onverklaarbaar ter zijde leggen door de historici van de geheele kwestie is gelukkig geen sprake. Er is geen ernstig biograaf van Jeanne d'Arc, die niet met dezelfde zorg en toewijding zijn studie heeft gemaakt van de geschiedenis van de valsche maagd als van die der echte. Maar het resultaat van hun onderzoek en studie vinden wij steeds neergelegd in de afzonderlijke hoofdstukken gewijd aan ‘de valsche Maagd van Orleans’.

Wat nu het boekje van de Givry betreft:

Ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan den ernst van den schrijver; over zijn vroegere pennevruchten mag ik niet oordeelen, want ik ken ze niet, maar dat ‘La Survivance et le Mariage de Jeanne d'Arc’ het werk van een geleerde zou zijn, is iets, waar ik nu een vraagteeken achter zou willen plaatsen.

De werkelijke feiten, die hij vermeldt, zijn bekend en in het bewijsmateriaal, dat

hij aanvoert tot staving van zijn betoog, heb ik te vergeefs gezocht naar een novum,

tenzij men als zoodanig moet aanmerken de hoogst eigenaardige en eigendunkelijke

manier, waarop hij dit materiaal heeft gerangschikt en aangewend. Ik heb hier in het

bijzonder het oog op zijn zonderlinge en gebrekkige wijze van citeeren, zijn ietwat

al te vermetele conclusies en eindelijk op zijn chronologische vergissingen en

slordigheden, die

(30)

eenvoudig bewijzen, dat hij niet de moeite genomen heeft zijn data te controleeren.

Zeer terecht wordt door U in den aanhef van Uw artikel gememoreerd, dat het verschijnsel op zichzelf niet zeldzaam is, dat men geloofd heeft, ‘dat op den voorgrond tredende personen na hun feitelijken dood toch nog levend waren’. Naast het door U geciteerde voorbeeld van Napoleon zou ik nog willen noemen den Dauphin, zoon van Lodewijk XVI, Lodewijk II van Beieren en nu nog onlangs Lord Kitchener. En, als ik dit vermelden kan, zonder U te kwetsen, dan bezitten wij het sprekendste voorbeeld in Christus en in de even dichterlijke als verheven verhalen omtrent Zijn Opstanding.

Het is wel wenschelijk, dat wij even stilstaan bij het verschijnsel in het algemeen.

Als een van zijn meest karakteristieke elementen valt ons op, dat het telkens voorkomt in dagen van groote beroeringen, van druk en van verlangen naar verbetering. Een duidelijk voorbeeld daarvan vinden wij in het zeer recente geval van Lord Kitchener.

Toen de Groote Oorlog op een van zijn keerpunten was gekomen, werd Lord Kitchener met zijn staf naar Rusland gezonden, vermoedelijk om een groote

reorganisatie op touw te zetten van de Russische millioenen-legers. De Engelschen, die een onbeperkt vertrouwen stelden in Kitchener, koesterden buitengewoon groote verwachtingen ten opzichte van de resultaten van deze zending. Dan komt plotseling de verpletterende tijding van Kitchener's dood en vernietigt in één slag al die blijde hoop. Als kort daarna, telkens sporadisch, geheimzinnige mededeelingen opduiken, dat Kitchener nog leeft en in Rusland gezien is, worden die in Engeland gretig gelezen en.... geloofd. ‘Oorlogspsychose’ hoor ik U mompelen. Goed! ‘Duidelijk bewijs voor het lage, geestelijke peil van het couranten-lezende publiek’. Uitstekend! Maar het is dezelfde toestand van ziekelijke overspanning, hoewel dan misschien nog in ietwat grootere mate, die noodig was om een deel van de tijdgenooten van Jeanne d'Arc geloof te doen hechten aan de sage van haar wederverschijnen in de jaren 1431-1457, en die het zelfs mogelijk heeft gemaakt, dat er destijds geruchten liepen over de verschijning van eenige valsche maagden tegelijk,

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(31)

wier avonturen door de kroniekschrijvers soms danig verward en door elkaar gehaspeld zijn.

Er is nog een tweede, karakteristiek element van niet minder belang. Het

verschijnsel, zooal niet geprovoceerd door belanghebbenden, wordt dadelijk na zijn ontstaan door hen benut en uitgebuit. In de ons bekende gevallen van het optreden der valsche maagden valt het sujet, dat zich voor de comedie leent, oogenblikkelijk in handen van enkele personen, een soort impressarii, die in de exploitatie van het geval een voordeeltje zien, en dan ook voor de verdere mise en scène zorg dragen.

Ook onder het groote publiek der tijdgenooten, onder de toeschouwers in het algemeen en in het bijzonder onder degenen, wier aanteekeningen voor ons in den vorm van kronieken etc. zijn bewaard gebleven, onderscheiden wij de twee categorieën:

degenen, die te goeder trouw geloofd hebben en dus dupe zijn geweest en in de tweede plaats zij, wier belang het medebracht te doen alsof, de medeplichtigen, die door hun geveinsd geloof niet weinig hebben bijgedragen tot het welslagen van de klucht.

Bezien wij thans aandachtig het eigenlijke betoog van de Givry.

Al dadelijk het eerste hoofdstuk getiteld ‘Première Manifestation de Jeanne d'Arc en Lorraine, après son Evasion’, biedt ons stof voor vele op- en aanmerkingen. Het toont ons den schrijver van zijn zwakste zijde in zijn zonderlinge wijze van citeeren en zijn nog eigenaardiger wijze van concludeeren.

De bron, waarop de Givry zich hier beroept, is een fragment uit de kroniek van den Deken van Saint Thibaud de Metz.

De kroniek loopt over het tijdvak van 1229-1445.

‘Le développement considérable qu'il (de Deken) accorde aux faits qui se sont passés dans la première moitié du XVe siècle, indique qu'il parle alors en observateur et en témoin, et qu'il a été contemporain, par conséquent, de la Pucelle’, zegt de Givry.

Is deze conclusie, om te beginnen, niet wat te boud? De meerdere uitvoerigheid over die periode maakt het mogelijk, hoogstens waarschijnlijk, dat de Deken haar beleefd heeft, maar een bepaald bewijs daarvan levert die uitvoerigheid niet.

‘Le Doyen de Saint Thibaud’, vervolgt de Givry, ‘s'exprime ainsi sur le supplice

de Jeanne d'Arc:

(32)

L'an MCCCCXXXVI (1436) fut sire Phelepin Marcoulz, maistre eschevin de Metz.

Icelle année, le XXe iour de may, vint la Pucelle Jehanne, qui avoit esté en France, à la Grange-aux-Hormes, près de Saint-Privey, et y fut amoinné pour parler à aucuns seigneurs de Metz, et se faisoit appelée Claude, et le propre iour y vinrent veoir ces deux frères, dont l'un étoit chevalier et s'appelloit messire Pierre, et l'autre Petit Jehan, escuier, et cuidoient qu'elle fust ars, et tantost qu'ils la virent, ils la congneurent, et aussi fist-elle eux, et le lundy XXIe jour doudit mois, ils l'anmoinont ler suer auecq eulx à Bacquillon, et ly donnaist le sire Nicolle Lowe, chevalier, ung roussin du pris de XXX francs, et une paire de houzelz, et seignour Aubert-Boulay ung chapperon, et sire Nicole Groingnait un espée, et ladite Pucelle saillit sur ledit cheval

très-habillement, et dict plusiours choses au sire Nicolle Lowe, dont il entendit bien que c'estoit celle qui avoit été en France, et fut recongneu par plusiours enseignes pour la Pucelle Jehanne de France qui amoinnat sacrer le roi Charles à Reims, et voulrent dire plusiours qu'elle avoit esté ars à Rouen en Normandie, et parloit le plus de ses paroles par parabole, et ne dixoit ne fuer ne ans de son intention, et disoit qu'elle n'avoit point de puissance devant la Sainct-Jehan-Baptiste. Mais quant ses frères l'en orent moinnée, elle revint tantost en les festes de la Penthecoste en la ville de Marieuille, en chieu Jehan-Quenast, et se tint là iusques enuiron trois sepmaines, et puis se partist pour aller en Nostre-Dame de Liance, ly iij; et quans elle volt partir, plusiours de Metz l'allont veoir à ladite Marieulle, et l'y donnont plusiours juelz, et la recognurent-ils que c'estoit proprement Jehanne la Pucelle de France, et adoncq ly donnait Joffroy Dex ung cheval, et puis s'en alloit à Arelont une ville qui est en la duchié de Lucembourg.

Item, quand elle fut à Arelont elle estoit tousiours de costé Madame de Lucembourg, et y fut grant piece iusques à tant le fils le comte de Warnenbourg, l'émmoinoit à Collongue, de costé son père le comte de Warnenbourg, et l'aymoit ledit comte trèsfort, et tant que, quant elle en volt venir, il ly fist faire une très-belle curesse (cuirasse) pour elle armer; et puis s'en vint à ladite Arelont, et là fut faict le mariage de messire Robert des Harmoises et de ladite Jehanne la Pucelle, et puis après s'en vint

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

(33)

ledit siour des Harmoises avec sa femme la Pucelle demourer en Metz, en la maison ledit sire Robert, qu'il avoit devant Saincte Ségoleine; el se tinrent là iusques tant qu'il leur plaisit.

Wel eigenaardig is, dat in dit citaat in het geheel niet, of hoogstens zeer terloops over de ‘supplice’ van Jeanne gesproken wordt (‘cuidoient qu'elle fust ars’ ‘qu'elle avoit esté ars’). Bedenkelijk wordt het, als wij zien, wat de Givry in dit citaat meent te mogen lezen en wat hij daaruit concludeerende ons als waarheid wil opdringen.

Hij verzoekt ons wel te onthouden, dat: ‘La Pucelle est reconnue par ses deux frères, par Nicole Lowe, par plusieurs enseignes, qui avaient assisté au sacre de Charles VII à Reims, par plusieurs habitants de Marville, et enfin par Madame de Luxembourg, Elisabeth de Gorlitz, nièce du duc de Bourgogne, aux côtés de laquelle elle fit une partie de son voyage’.

Dus ‘La Pucelle est reconnue par plusieurs enseignes qui avaient assisté au sacre des Charles VII à Reims’ volgens de Givry, maar dat staat toch niet in het bewuste citaat.

Het is misschien wat overmoedig, dat ik hier met den Franschman de Givry in discussie treed over een taal-kwestie, al gaat het dan ook om de taal, zooals die geschreven werd in de eerste helft van de XVe eeuw, maar het is toch m.i. niet twijfelachtig, dat ‘enseigne’ hier beteekent ‘marque’ ‘indice à reconnaître’

1)

en niet

‘Officier porte drapeau’.

Anatole France

2)

citeert twee Fransche schrijvers, die aan de zijde staan van de Givry. Hij zelf neemt ‘enseigne’ in de beteekenis van ‘signes naturels sur la peau’

en herinnert er aan, dat Jeanne vermoedelijk een klein rood vlekje onder het oor had.

Maar is 't zelfs wel noodig zoo ver te gaan? Gabriel Hannotaux

3)

maakt er van ‘s'en rapportant à des signes’ ‘enseignes’ ‘qu'elle produisit’.

‘La Pucelle Jehanne de France qui amoinnat sacrer le roi Charles à Reims’ mag men daaruit lezen, dat die vaandrigs (sic) de kroning van Karel VII te Reims hadden bijgewoond? Het is gewoon belachelijk.

1) Larousse. Dictionnaire.

2) Vie de Jeanne d'Arc. Tome II, pag. 409.

3) Jeanne d'Arc, pag. 360.

(34)

Het citaat bevat ook nog de mededeeling ‘quand elle fut a Arelont, elle estait tousiours de costé Madame de Lucembourg, et y fut grant piece’, waarvan de Givry maakt:

‘Madame de Luxembourg aux côtés de laquelle elle fit une partie de son voyage’. U zult mij wel willen toegeven, dat ook dàt er niet staat. Voorwaar een gevaarlijke manier van borduren voor iemand, die zich partij stelt in een historische kwestie.

Maar, wat er wel in het citaat te lezen staat, wordt door de Givry voorbij gezien.

Het is de passage, die zeer sterk tegen zijn betoog pleit en die dus juist voor ons van groot belang is.

De zin: ‘le fils le comte de Warnenbourg l'emmoinoit à Collongue’ en wat daar verder volgt, bevat juist het bewijs, dat de valsche Keulsche maagd en Jeanne des Harmoises een en dezelfde persoon is.

In het boekje van de Givry moeten wij hiervoor een sprong maken naar een veel later hoofdstuk, getiteld: ‘La Fausse Pucelle de Cologne’.

1)

‘Ons rest nog, pro memorie, eenige woorden te zeggen van een valsche maagd, wier avontuur het onwaarschijnlijkst en 't duisterst is’ aldus de aanhef van dit hoofdstuk, waarin de Givry ons verder mededeelt, dat volgens Daniel Polluche Jeanne in 1473, dus op drie en zestig jarigen leeftijd te Keulen zou zijn verschenen, in den vorm van een jong meisje, waarvan de jonge graaf van ‘Virnembourg’ beweerde, dat zij was opgestaan om ‘Udalric de Mandeuchect’ te herstellen op den

aartsbisschoppelijken troon van Trier.

De inkwisiteur van Keulen liet haar gevangen nemen met de bedoeling haar tot den vuurdood te veroordeelen als straf voor haar schandelijken levenswandel, maar de jonge graaf deed haar ontsnappen.

Wat in dit zonderlinge relaas afkomstig is van Daniel Polluche en wat van de Givry, weet ik niet, maar dat wij hier te doen hebben met een verhaspeling van feiten en data, die dadelijk bij nauwkeurige lezing in het oog moet springen, staat vast.

Jeanne, die geboren is in Januari 1412 (daar zijn we het nu toch wel over eens) zou in 1473 geen 63, maar 61 jaar oud geweest zijn.

1) de Givry, blz. 49.

De Nieuwe Gids. Jaargang 35

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Maar, nogmaals zeg ik, de jongeren, de allerjongsten, juist de geboreren tusschen '70 en '80, zij dragen de toekomst en doen haar straks heerlijk zijn, en daar ligt ook voor ons,

En veel noch meer, tot moeder beide knapen, Die, saam in één bed, nu aan 't worstlen gingen Noch eens toedekte; toen werd alles stil Zo langzaam aan en moeder kwam terug In 't

Maar toen Grootvader daarna opeens met het Onze Vader begon - hij kon dat zoo mooi, Dominee Wevers zelf had eens gezegd, dat niemand het Onze Vader zoo plechtig kon uitspreken

Hoe hij had zitten denken, gestadigvoort herhalend in zijn hoofd, wat hij meê hoorde jagen in het rythmend schokken van de wielen: dat hij dood moest, dat hij dood moest, dat hij

levensomstandigheden van haar eigen t'huis. De gewezen paardrijdster koppelt haar, wanneer zij ter nauwernood zestien jaar is, aan een rijken afgeleefden, perversen huisvriend van

De Nieuwe Gids.. dat ze geen onvertogen dingen meer uithaalden. Ze liepen over de schrijftafel, tusschen inktkoker en pullen door, speelden achter de boekenrekken, nestelden zich in

zegt hij en schaart zich aldus onder de vlag van de volstrekste intransigentie uit de kerkgeschiedenis. Het bestaan der XXe eeuw kan hem niet aanbelangen of boeien of bevredigen.

Op het einde van Augustus waren de vooruitzichten in de Republiek een weinigje beter geworden, maar de toestand bleef lang nog ernstig en kommervol. De Wilhem schrijft in begin