• No results found

Laat
mij
maar
even

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Laat
mij
maar
even"

Copied!
97
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

Laat
mij
maar
even


 


Een
onderzoek
naar
de
implementatie
van
leerlinggericht


werken
in
een
museale
context.



 
 
 
 
 
 
 
 Auteur:
 
 M.E.C.
van
Niejenhuis
BA

 
 
 Begeleiders:
 Dr.
B.P.
van
Heusden,
Rijksuniversiteit
Groningen
 Drs.
C.
Dieleman,
Rijksuniversiteit
Groningen
 


Master­scriptie
 voor
 het
 Masterprogramma
 Kunsteducatie,
 onderdeel
 van
 de
 opleiding
Kunsten,
Cultuur
en
Media,
Rijksuniversiteit
Groningen



 
 


(3)
(4)
(5)

4


Hoofdstuk
1


Inleiding
en
probleemstelling


1.1
Inleiding


De
 invoering
 van
 de
 Tweede
 Fase
 en
 het
 Studiehuis
 aan
 het
 eind
 van
 de
 jaren
 negentig
van
de
vorige
eeuw
markeerde
de
groeiende
invloed
van
het
‘nieuwe
leren’
 in
 het
 voortgezet
 onderwijs.
 Deze
 onderwijskundige
 benadering
 gaat
 uit
 van
 een
 zelfstandige
 leerling,
 die
 zich
 op
 individuele
 wijze
 ontwikkelt.
 De
 leerling
 wordt
 hierin
 gestimuleerd
 doordat
 de
 school
 een
 actieve
 en
 uitdagende
 werkomgeving
 biedt
(Damen
&
Haanstra,
unpub.:
18).

Het
‘oude
leren’
werd
gekarakteriseerd
door
 een
nadruk
op
kennisoverdracht
en
leerstof;
het
nieuwe
leren
staat
een
leerling‐
en
 ervaringsgerichte
benadering
in
het
onderwijs
voor.



Ook
de
kunstvakken
in
het
voortgezet
onderwijs
delen
in
de
aanpak
van
het
nieuwe
 leren.
 Culturele
 en
 Kunstzinnige
 Vorming1
 (CKV1),
 het
 algemene
 vak
 dat
 iedere
 leerling
in
de
bovenbouw
van
havo
en
vwo
dient
te
volgen,
is
sterk
leerlinggericht:
 “Voor
de
bedenkers
van
CKV1
staat
voorop
dat
leerlingen
moeten
ervaren
wat
kunst
 en
 cultuur
 is”
 (Haanstra,
 2001:
 27).
 Door
 zelf
 deel
 te
 nemen
 aan
 culturele
 activiteiten
en
hier
vanuit
de
eigen
kennis
en
ervaring
op
te
reflecteren,
ontwikkelen
 de
 leerlingen
 zich
 tot
 –
 zo
 hoopt
 men
 –
 zelfstandige
 en
 bewuste
 cultuurconsumenten.


(6)

5



 gen
 en
 collecties
 op
 een
 tastbaar
 niveau
 aan
 hen
 aangeboden
 worden
 (De
 Vreede,
 2002:
 5;
 Haanstra
 &
 Holman,
 1980:
 16;
 Hagenaars
 &
 De
 Vreede,
 2005:
 5).
 Deze
 methode
van
“kijken
‐
zien
‐
beleven”
(Tropenmuseum,
1970:
15)
zou
wijzen
op
een
 leerlinggerichte
aanpak.


Uit
 onderzoek
 (Van
 Niejenhuis,
 unpubl.)
 blijkt
 echter
 het
 tegenovergestelde:
 ook
 musea
 met
 een
 dergelijk
 stempel
 zoeken
 nog
 steeds
 naar
 mogelijkheden
 om
 leerlinggerichte
benaderingen
centraal
te
stellen
in
hun
educatieve
programmering
 en
inrichting
van
tentoonstellingen.
Er
zijn
echter
talloze
ontwikkelingen
gaande
en
 musea
hebben
soms
moeite
om
het
onderwijs
bij
te
benen
(Geldermans,
2007:
14).

 
 1.2
Probleemstelling

 
 De
zoektocht
naar
het
meer
gangbaar
maken
van
leerlinggerichte
benaderingen
in
 museumeducatieve
programmering
heeft
geleid
tot
de
volgende
probleemstelling:

 


In
 het
 licht
 van
 actuele
 leertheorieën,
 op
 welke
 wijze
 worden
 en
 kunnen
 leerlinggerichte
benaderingen
toegepast
en
benut
worden
in
een
museale
context?


(7)
(8)

7


Hoofdstuk
2


Methodologie



2.1
Opzet
en
methode
 
 De
problematiek
in
dit
onderzoek
is
zeer
divers
van
aard.
Diverse
factoren,
die
zich
 niet
 gemakkelijk
 laten
 kwantificeren,
 spelen
 mee
 in
 de
 beantwoording
 van
 de
 onderzoeksvraag.
 Bovendien
 worden
 er
 drie
 musea
 onderzocht
 met
 ieder
 een
 geheel
 eigen
 karakter.
 Vanwege
 deze
 diversiteit
 is
 gekozen
 voor
 kwalitatief
 veldonderzoek:
 een
 combinatie
 van
 open
 interviews,
 persoonlijke
 observatie
 en
 analyse
tegen
een
theoretische
achtergrond.


2.2
Literatuurstudie


De
 basis
 in
 dit
 onderzoek
 wordt
 gevormd
 door
 het
 theoretisch
 kader,
 dat
 is
 gebaseerd
 op
 uitgebreid
 literatuuronderzoek.
 Er
 is
 begonnen
 met
 een
 brede
 basis,
 gevormd
 door
 actuele
 leertheorieën
 uit
 het
 reguliere
 onderwijs.
 Hierbij
 is
 de
 theorievorming
 rondom
 het
 ‘nieuwe
 leren’
 leidend
 geweest.
 Vervolgens
 zijn
 de
 diverse
benaderingen
nader
toegespitst
op
de
museale
context.
Tot
slot
is
de
relatie
 gezocht
tussen
deze
benaderingen
van
leren,
en
theorieën
met
betrekking
tot
mobiel
 leren
in
een
museale
context.

 
 2.3
Veldonderzoek
 
 Dit
onderzoek
vloeit
voort
uit
een
eerder
uitgevoerd
onderzoek
in
opdracht
van
het
 Nederlands
 Instituut
 voor
 Beeld
 en
 Geluid.
 In
 het
 kader
 van
 deze
 opdracht
 is
 langdurig
veldonderzoek
uitgevoerd
bij
Beeld
en
Geluid,
waarbij
de
Beeld
en
Geluid
 Experience
uitvoerig
is
geanalyseerd.
De
resultaten
uit
het
onderzoek
voor
Beeld
en
 Geluid
waren
dermate
interessant
dat
voor
het
huidige
onderzoek
gekozen
is
voor
 een
 uitbreiding
 van
 het
 onderzoeksveld.
 Twee
 andere
 musea
 zijn
 geselecteerd
 om
 onderworpen
te
worden
aan
analyse.


(9)

8



 selectie
 heeft
 geleid
 tot
 een
 onderzoeksveld
 van
 drie
 musea:
 de
 Beeld
 en
 Geluid
 Experience,
het
Tropenmuseum
en
het
Rijksmuseum
voor
Oudheden.



2.4
Diepte­interviews


Na
 het
 theoretisch
 onderzoek
 is
 gekozen
 voor
 diepte‐interviews
 met
 educatief
 medewerkers
 van
 de
 diverse
 geselecteerde
 musea.
 De
 uit
 de
 gesprekken
 afgeleide
 informatie
werd
in
de
analyse
gebruikt
en
tegen
het
theoretisch
kader
afgezet
om
zo
 een
beeld
te
vormen
van
de
situatie
en
mogelijkheden
in
de
drie
musea.



De
 interviews
 hadden
 geen
 vaststaande
 structuur.
 Een
 aantal
 vragen
 vormde
 de
 leidraad
maar
zowel
interviewer
als
geïnterviewde
lieten
zich
leiden
door
het
open
 gesprek.
 Voor
 dit
 onderzoek
 zijn
 dergelijke
 diepte‐interviews
 de
 meest
 geschikte
 onderzoeksvorm
om
informatie
van
respondenten
te
krijgen.
Het
gaat
erom
inzicht
 te
krijgen
in
de
diverse
musea
en
hun
beleid,
en
de
visie
van
een
spilfiguur
binnen
 het
 onderzochte
 veld
 mee
 te
 kunnen
 nemen
 in
 de
 overwegingen.
 De
 interviews
 werden
dan
ook
ter
plekke
in
de
diverse
musea
afgenomen.



Bij
 deze
 vorm
 van
 interviewen
 krijgt
 de
 onderzoeker
 meer
 gelegenheid
 en
 ruimte
 voor
 persoonlijke
 interpretatie
 dan
 bij
 gestructureerde
 interviews.
 Om
 het
 informatieverwerkingsproces
 te
 bewaken
 zijn
 de
 interviews
 opgenomen
 met
 een
 voice­recorder
 en
 schriftelijk
 uitgewerkt.
 Ook
 zijn
 er
 tijdens
 het
 gesprek
 aantekeningen
 gemaakt.
 De
 digitale
 opnames
 en
 schriftelijke
 verslaglegging
 zijn
 te
 verkrijgen
bij
de
auteur.


2.5
Persoonlijke
observatie


(10)

9



 De
 overige
 twee
 musea,
 het
 Tropenmuseum
 en
 het
 Rijksmuseum,
 boden
 geen
 mogelijkheid
tot
toetsing
van
veronderstellingen
bij
de
doelgroep.
Deze
musea
zijn
 beoordeeld
 op
 de
 resultaten
 van
 persoonlijke
 observatie
 en
 interpretatie
 van
 de
 tentoonstellingen
en
de
bijbehorende
educatieve
programma’s.


2.6
Analyse


Tot
 slot
 zijn
 de
 tentoonstellingen,
 de
 educatieve
 programma’s
 en
 de
 uit
 de
 interviews
afkomstige
informatie
op
basis
van
het
theoretisch
kader
geanalyseerd,
 om
de
mogelijkheden

en/of
tekortkomingen
van
het
nieuwe
leren
in
een
museale
 context
 te
 bepalen.
 De
 uit
 deze
 analyse
 afkomstige
 bevindingen,
 aangevuld
 met
 theorievorming
 rondom
 mobiel
 leren,
 bieden
 voldoende
 aanleiding
 om
 tot
 een
 sluitende
conclusie
te
komen
en
een
aantal
aanbevelingen
te
doen.
 
 2.7
Representativiteit
 
 Dit
onderzoek
moet
gezien
worden
als
een
eerste
verkenning
van
de
mogelijkheden
 van
leerlinggerichte
benaderingen
in
een
museale
context.
Het
bespreken
van
drie
 case
studies,
al
gaat
het
in
alle
gevallen
om
prominente
Nederlandse
musea,
is
niet
 voldoende
 om
 tot
 een
 sluitende
 conclusie
 te
 kunnen
 komen.
 Wel
 geeft
 het
 een
 gedegen
 beeld
 van
 de
 situatie
 bij
 deze
 musea,
 wat
 aanleiding
 kan
 bieden
 tot
 uitgebreider
vervolgonderzoek.


(11)

10


Hoofdstuk
3



Theoretisch
kader


3.1
Inleiding
 
 In
de
afgelopen
jaren
heeft
in
het
reguliere
onderwijs
het
‘nieuwe
leren’
zijn
intrede
 gedaan.
 Ook
 museale
 instellingen
 zoeken
 in
 toenemende
 mate
 naar
 het
 integreren
 van
 leerlinggerichte
 benaderingen
 in
 tentoonstellingen
 en
 onderwijsprogramma’s
 (Van
 Niejenhuis,
 unpubl.).
 Dit
 maakt
 het
 interessant
 om
 de
 problematiek
 van
 de
 diverse
 musea
 die
 in
 dit
 onderzoek
 aan
 bod
 komen
 te
 benaderen
 vanuit
 het
 perspectief
 van
 het
 nieuwe
 leren.
 In
 dit
 hoofdstuk
 worden
 diverse
 aspecten
 en
 theoretische
achtergronden
van
het
nieuwe
leren
gedetailleerd
besproken.
 
 3.2
Het
Nieuwe
Leren
 
 In
recente
jaren
heeft
het
‘nieuwe
leren’
aan
belangstelling
en
invloed
gewonnen
in
 het
onderwijsveld.
De
term
is
niet
al
te
duidelijk
afgebakend,
en
wordt
gebruikt
in
 relatie
 tot
 allerlei
 onderwijsvernieuwingen.
 De
 basis
 van
 al
 deze
 vernieuwende
 benamingen
is
in
principe
dezelfde.
Men
redeneerde
dat
het
oude
leren,
waarin
de
 nadruk
 lag
 op
 klassikaal
 en
 vraaggestuurd
 onderwijs,
 niet
 meer
 voldeed
 aan
 de
 eisen
 van
 de
 hedendaagse
 maatschappij.
 Het
 nieuwe
 leren
 staat
 een
 leerling‐
 en
 ervaringsgerichte
benadering
in
het
onderwijs
voor:
de
leerling
en
diens
leerproces
 staan
centraal
(Bergman,
2006:
5‐6).
Er
kan
in
feite
niet
gesproken
worden
van
een
 enkele
theorie
met
betrekking
tot
het
nieuwe
leren,
maar
ik
zal
proberen
een
beeld
 van
 de
 algemene
 uitgangspunten
 te
 schetsen
 door
 de
 achterliggende
 concepten
 uitgebreider
te
verkennen.


(12)

11



 (Windschitzl,
2002
in
De
Kock
et
al.,
2004:
146).
Dergelijke
vaardigheden
spelen
een
 belangrijke
 rol
 in
 het
 nieuwe
 leren.
 De
 Kock
 et
 al.
 stellen
 dat
 het
 nieuwe
 leren
 gebaseerd
is
op
drie
kernideeën:
dat
leren
een
constructieve
activiteit
is,
dat
leren
 een
gesitueerde
activiteit
is
en
dat
leren
bovenal
een
sociale
activiteit
is
(De
Kock
et
 al.,
2004:
145).
 
 3.2.1
Leren
als
constructieve
activiteit


Het
 concept
 van
 het
 nieuwe
 leren
 is
 gestoeld
 op
 constructivistische
 principes.
 Constructivisten
zien
leren
als
een
proces
waarbij
de
leerling
voortbouwt
op
reeds
 verworven
kennis:
“de
lerende
bouwt
actief
aan
zijn
eigen
leerproces
en
denkt
daar
 ook
over
na”
(Bergman,
2006:
7).
Er
wordt,
geredeneerd
vanuit
het
constructivisme,
 dus
 een
 actieve
 leerhouding
 van
 de
 leerling
 verondersteld;
 zij
 draagt
 zelf
 de
 verantwoordelijkheid
voor
het
eigen
leren.



Belangrijke
leerdoelen
zijn:
probleem
oplossen,
beredeneren,
kritisch
leren
denken
 en
het
actief
en
reflectief
gebruiken
van
kennis.
Kennis
is
alleen
zinvol
wanneer
deze
 in
relevante
situaties
en
in
de
context
van
betekenisvolle
activiteiten
toegepast
kan
 worden.
De
leeromgeving
moet
dus
ook
zodanig
gestructureerd
en
ingericht
zijn
dat
 de
 leerling
 in
 staat
 is
 tot
 zelfstandig
 kennis
 verwerven
 en
 verwerken.
 Dergelijke
 “complex,
realistic
and
relevant
environments”
stimuleren
de
leerling
het
leerproces
 in
eigen
hand
te
nemen
(De
Kock
et
al.,
2004:
146).
Leerlingen
bouwen
zo
volgens
 eigen
 plan
 voort
 op
 hun
 bestaande
 kennis.
 Behalve
 het
 belang
 van
 leren
 als
 gesitueerde
 activiteit
 (zie
 ook
 3.2.2)
 spelen
 ook
 het
 sociale
 aspect
 (3.2.3),
 het
 aanbieden
en
aanleren
van
verschillende
perspectieven
en
strategieën
van
leren
en
 het
bewustzijn
van
het
leerproces
een
belangrijke
rol.
De
leerling
moet
beschikken
 over
 zogeheten
 metacognitieve
 vaardigheden
 en
 kunnen
 reflecteren
 op
 het
 eigen
 denk‐
en
leerproces.
Georg
Hein
(1998)
spreekt
in
dit
verband
van
een
constructivist
 museum,
 waarin
 de
 bezoeker
 in
 staat
 gesteld
 wordt
 voort
 te
 borduren
 op
 reeds
 bestaande
 kennis.
 Hein
 pleit
 voor
 actieve
 participatie
 van
 de
 bezoeker,
 op
 zowel
 praktisch
als
cognitief
niveau:
niet
alleen
hands
on,
maar
ook
minds
on
(Hein,
1998:
 144).
 Een
 tentoonstelling
 die
 gebaseerd
 is
 op
 constructivistische
 principes
 bevat,
 aldus
Hein,
de
volgende
elementen:




 A
constructivist
exhibition:


(13)

12



 • will
provide
a
wide
range
of
active
learning
modes;
 • will
present
a
range
of
points
of
view;
 • will
enable
visitors
to
connect
with
objects
(and
ideas)
through
a
range
of
 activities
and
experiences
that
utilize
their
life
experiences;


• will
 provide
 experiences
 and
 materials
 that
 allow
 students
 in
 school
 programs
to
experiment,
conjecture,
and
draw
conclusions.



(ibid:
35)


Het
accent
ligt
met
name
op
(het
leerproces
van)
de
bezoeker,
en
niet
zozeer
op
de
 inhoud
 van
 de
 presentatie.
 Men
 gaat
 er
 vanuit
 dat
 het
 aangeboden
 materiaal
 geen
 eenduidige
 betekenis
 heeft,
 noch
 dat
 er
 een
 enkele
 manier
 bestaat
 die
 het
 meest
 geschikt
is
om
deze
betekenissen
op
te
nemen.
Iedere
bezoeker
heeft
zo
zijn
eigen
 interpretatie
en
voorkeur.


3.2.2
Leren
als
gesitueerde
activiteit


(14)

13



 wat
voor
hun
waardevolle
vaardigheden
en
competenties
zijn
en
hierdoor
actievere
 en
meer
gemotiveerde
leerders
worden
(Oostdam,
Peetsma
&
Blok,
2007).
 3.2.3
Leren
als
sociale
activiteit


Leren
 in
 een
 authentieke
 omgeving
 betekent
 dat
 er
 altijd
 een
 sociaal
 element
 mee
 speelt.

Leren
is
behalve
constructief
bovenal
een
sociale
activiteit.
De
basis
van
het
 constructivisme
is
onder
andere
te
vinden
in
het
werk
van
Jean
Piaget.
Piaget
stelt
 dat
 alle
 levende
 organismen
 zich
 continu
 aanpassen
 aan
 hun
 omgeving.
 Hij
 ziet
 cognitieve
 processen
 dan
 ook
 als
 zogeheten
 “acts
 of
 organization
 and
 adaptation”;
 organisatie
 en
 aanpassing
 (Piaget,
 1952/1963:
 7,
 in
 Efland,
 2002:
 24).
 Piaget
 vat
 leren
op
als
het
structureren
van
gedachten
in
het
hoofd
in
de
vorm
van
schemata,
 door
 middel
 van
 assimilatie
 of
 accommodatie.
 Elke
 gebeurtenis
 die
 plaatsvindt
 wordt
geprobeerd
binnen
die
structuur
in
te
passen,
in
een
bestaand
schema.
Deze
 vorm
van
ontwikkeling
van
de
schemata
heet
assimilatie.
Bij
accommodatie
past
de
 persoon
 zijn
 schemata
 aan
 om
 de
 stimulans
 in
 te
 kunnen
 passen,
 of
 hij
 creëert
 nieuwe
schemata
(Efland,
2002:
24).
Leren
vindt
plaats
wanneer
de
leerling
actief
is,
 als
nieuwe
kennis
aansluit
op
reeds
bestaande
kennis
en
als
de
leerling
deze
nieuwe
 kennis
zelf
inpast
in
haar
eigen
kennisbestanden.
In
de
praktijk
betekent
dit
dus
dat,
 om
te
kunnen
leren,
de
leerling
moet
beschikken
over
bestaande
kennis,
maar
in
zijn
 directe
omgeving
ook
meer
kennis
moet
kunnen
vinden
of
aangereikt
moet
krijgen.
 De
leerling
moet
voortdurend
gestimuleerd
worden
om
te
leren,
om
haar
schemata
 te
 kunnen
 ontwikkelen.
 Sociaal‐constructivisten
 stellen
 dat
 leren
 weliswaar
 een
 individueel
 proces
 is,
 maar
 dat
 de
 deelname
 aan
 sociale
 activiteit
 hierin
 van
 groot
 belang
is.


Ook
Lev
Vygotsky
(1978)
is
van
mening
dat
mensen
zich
ontwikkelen
door
sociale
 activiteit.
Waar
Piaget
als
constructivist
vooral
de
nadruk
legt
op
de
interactie
met
 de
 fysische
 wereld,
 hecht
 Vygotsky
 een
 groter
 belang
 aan
 de
 interactie
 met
 de
 sociale
 wereld.
 Witteman
 (2003)
 legt
 uit
 dat
 Vygotsky
 ervan
 uit
 gaat
 dat
 ontwikkeling
 voortkomt
 uit
 communicatie
 en
 ervaring
 met
 anderen:
 “samenwerkend
 leren
 [bevordert,
 mvn]
 het
 expliciteren
 van
 wat
 men
 impliciet
 al
 weet,
het
objectiveert
ook
de
kennis
die
in
subjectieve
ervaringen
is
opgedaan”
(13).



(15)

14



 van
kennis
of
vaardigheid
dat
alleen
bereikbaar
is
met
hulp
of
begeleiding.
Tussen
 deze
twee
gebieden
bevindt
zich
de
zone
van
naaste
ontwikkeling.
De
begeleider
of
 docent
 moet
 de
 leerling
 stimuleren
 om
 de
 grens
 over
 te
 gaan
 en
 een
 nieuwe
 zone
 van
 kennis
 te
 betreden;
 het
 kind
 zal
 zich
 ontwikkelen
 (Efland,
 2002:
 32‐35).
 Ontwikkeling
 is
 dus
 niet
 verbonden
 aan
 een
 bepaalde
 leeftijdscategorie
 of
 levensfase,
 maar
 is
 sterk
 afhankelijk
 van
 externe
 stimulans
 en
 dus
 van
 interactie.
 Waar
 Vygotsky
 echter
 uit
 gaat
 van
 een
 docent
 als
 stimulerende
 factor,
 zou
 ook
 verondersteld
 kunnen
 worden
 dat
 een
 medeleerling
 als
 zodanig
 zou
 kunnen
 functioneren.
 Voorwaarde
 is
 dat
 deze
 over
 meer
 of
 andere
 kennis
 beschikt
 dan
 de
 leerling
 zelf,
 en
 dat
 de
 leeromgeving
 zodanig
 is
 ingericht
 dat
 communicatie
 tussen
 leerlingen
 mogelijk
 is.
 De
 interactie
 tussen
 leerlingen
 speelt
 een
 belangrijke
 rol
 in
 het
creëren
van
een
leerzame
museumervaring.
Zij
zoeken
elkaar
op
en
gaan
vaak
 samen
op
pad.
Door
elkaar
op
zaken
te
wijzen,
suggesties
te
doen
en
ideeën
aan
te
 dragen
kunnen
zij
gezamenlijk
veel
bereiken.
Het
delen
van
informatie,
ervaringen
 en
meningen
betekent
óók
contextualisering
van
activiteiten.

 
 3.2.4
Leerstijlen
 
 Het
nieuwe
leren
speelt
in
op
de
individuele
eigenschappen
van
iedere
leerling.
De
 onderwijsbenadering
gaat
er
vanuit
dat
iedere
leerling
over
een
unieke
leerstijl
en
– houding
 beschikt,
 en
 dat
 het
 onderwijs
 zodanig
 aangeboden
 dient
 te
 worden
 dat
 iedere
leerling
op
zijn
of
haar
manier
vooruitgang
kan
boeken.
In
het
verleden
zijn
 er,
zo
blijkt
uit
de
meta‐analyse
van
Coffield,
Moseley,
Hall
&
Ecclestone
(2004),
tal
 van
 theoretici
 geweest
 die
 hun
 visie
 op
 het
 bestaan
 en
 het
 karakter
 van
 diverse
 leerstijlen
hebben
beschreven.
In
deze
paragraaf
wordt
de
meest
bekende
en
meest
 besproken
 benadering
 besproken:
 het
 experiential
 learning
 model
 van
 David
 Kolb
 (1984).
De
benadering
van
Kolb
is
interessant
omdat,
zoals
in
de
paragrafen
3.2.1
en
 3.2.2
te
lezen
valt,
het
leren
door
ervaren
een
centraal
gegeven
in
de
theorievorming
 rondom
het
nieuwe
leren
is.


(16)

15


(17)

16



 die
 verschillende
 benaderingen
 zijn
 tegelijkertijd
 altijd
 overeenkomsten
 te
 vinden,
 waarin
 bepaalde
 patronen
 te
 herkennen
 vallen.
 Kolb
 concludeert
 dat
 er
 vier
 leerstijlen
 bestaan,
 waarbinnen
 eenieder
 zijn
 of
 haar
 plek
 zou
 moeten
 kunnen
 vinden:
de
convergente
leerstijl,
de
divergente
leerstijl,
de
leerstijl
die
gebruik
maakt
 van
assimilatie
en
de
leerstijl
die
vertrouwt
op
accommodatie
(Kolb,
1984:
77‐78).

 Mensen
die
beschikken
over
de
convergente
leerstijl
zijn
gericht
op
het
oplossen
van
 problemen,
het
nemen
van
beslissingen
en
de
praktische
toepassing
van
plannen
of
 ideeën.
 Mensen
 met
 een
 voorkeur
 voor
 de
 divergente
 aanpak
 kunnen
 gemakkelijk
 een
gegeven
van
verschillende
kanten
benaderen,
en
zijn
in
staat
zich
in
te
leven.
Ze
 hebben
een
natuurlijke
interesse
in
mensen,
zijn
fantasierijk
en
gevoelig.
Mensen
die
 gericht
 zijn
 op
 assimilatie,
 weten
 gegevens
 en
 observaties
 gemakkelijk
 in
 theoretische
modellen
te
vatten.
Theorie,
logica
en
precisie
zijn
belangrijke
termen.
 Deze
 mensen
 houden
 zich
 het
 liefst
 bezig
 met
 abstracte
 concepten,
 niet
 met
 de
 praktijk.
 Accommodatie,
 tot
 slot,
 betekent
 een
 voorkeur
 voor
 het
 uitvoeren
 van
 plannen
en
het
ondergaan
van
nieuwe
ervaringen.
Mensen
met
deze
leerstijl
kunnen
 zich
gemakkelijk
aanpassen
aan
nieuwe
situaties
(Kolb,
1984:
77‐78).



In
 de
 onderwijspraktijk
 zijn
 uitvoerders
 van
 de
 diverse
 leerstijlen
 inmiddels
 bestempeld
als
de
activist
of
doener,
de
observeerder
of
bezinner,
de
pragmaticus
of
 beslisser
en
de
denker
of
theoreticus
(Bergman,
2006:
7‐8).


(18)

17


De
 populariteit
 van
 het
 experiential
 learning
 model
 en
 de
 leerstijlen
 van
 Kolb
 valt
 dan
 ook
 niet
 te
 verklaren
 vanuit
 een
 veronderstelde
 onfeilbare
 bewijsvoering
 of
 theoretische
 basis.
 Het
 als
 zodanig
 definiëren
 van
 verschillende
 benaderingen
 van
 leren
 wordt,
 aldus
 Ecclefield
 et
 al.,
 over
 het
 algemeen
 vanuit
 een
 zekere
 intuïtie
 verantwoord.
 Het
 model
 komt
 tegemoet
 aan
 gevoelens
 die
 in
 het
 onderwijsveld
 al
 sinds
jaar
en
dag
heersen,
en
met
de
komst
van
het
nieuwe
leren
nogmaals
actueel
 zijn
geworden:
hoe
geef
ik
iedere
leerling
het
onderwijs
dat
zij
behoeft
en
verdient?
 En
 dat
 begint,
 aldus
 het
 onderwijsveld,
 niet
 zozeer
 bij
 het
 benoemen
 van
 iedere
 individuele
 leerstijl
 als
 zodanig,
 als
 wel
 bij
 het
 erkennen
 van
 het
 bestaan.
 Of
 de
 indeling
die
Kolb
voorstelt
de
enige
juiste
is
valt
zeer
te
betwijfelen,
maar
door
de
 diversiteit
in
manieren
van
leren
bespreekbaar
te
maken,
wordt
er
nagedacht
over
 het
 passend
 aanbieden
 van
 leerstof
 en
 worden
 leerlingen
 wellicht
 meer
 op
 hun
 individuele
wenken
bediend.


Bijzonder
is
overigens
dat
deze
vraag
om
maatwerk
veelal
vanuit
leerkrachten
komt,
 en
 niet
 vanuit
 leerlingen
 zelf.
 Leerlingen
 zijn
 zich
 vaak
 niet
 bewust
 van
 de
 eigen
 leerstijl
 of
 –voorkeur,
 en
 het
 interesseert
 ze
 ongetwijfeld
 ook
 niet
 altijd.
 Leerkrachten
 zoeken
 echter
 naar
 mogelijkheden
 om
 het
 steeds
 bredere
 spectrum
 van
leerlingen
–
het
aantal
zorgleerlingen
met
een
zogeheten
‘rugzakje’
neemt
toe
–
 een
plaats
te
kunnen
bieden.
De
overgrote
interesse
in
het
werk
van
Kolb
geeft
aan
 hoezeer
 de
 individuele
 leerling
 centraal
 is
 komen
 te
 staan
 in
 de
 dagelijkse
 onderwijspraktijk.


Ook
 in
 de
 museumpraktijk
 is,
 ondanks
 de
 kritiek,
 de
 laatste
 jaren
 steeds
 meer
 aandacht
gekomen
voor
de
didactische
benadering
van
Kolb.
Ook
de
musea
richten
 zich
steeds
meer
op
de
individuele
bezoeker
en
haar
specifieke
wensen.
Uit
pilots
in
 onder
 andere
 het
 Victoria
 &
 Albert
 Museum
 te
 Londen,
 het
 Maritiem
 Museum
 Rotterdam
en
het
Museum
voor
Communicatie
in
Den
Haag
is
gebleken
dat
wanneer
 een
tentoonstelling
zodanig
ingericht
was
dat
er
specifiek
rekening
gehouden
werd
 met
 verschillende
 leerstijlen,
 bezoekers
 langer
 bleven
 en
 dat
 deze
 tentoonstelling
 het
 meest
 gewaardeerd
 werd
 door
 bezoekers.
 Variatie
 in
 vormen
 van
 informatie‐ verwerving
 en
 –verwerking
 had
 een
 positief
 effect
 op
 de
 museumervaring
 van
 bezoekers
(Hoogstraat,
2006:
49).



(19)

18



 klinkt
 al
 vele
 malen
 gebruiksvriendelijker
 dan
 het
 hokjesdenken
 waarvan
 Kolb
 beschuldigd
wordt.
Het
lijkt
mij
ook
dat,
zeker
in
een
museale
context,
de
theorie
op
 deze
manier
benaderd
dient
te
worden.



3.2.5
Meervoudige
intelligentie


In
 het
 licht
 van
 het
 rekening
 houden
 met
 de
 individuele
 capaciteiten
 van
 iedere
 bezoeker
 en
 leerling
 is
 behalve
 de
 leerstijltheorie
 van
 Kolb
 ook
 de
 theorie
 over
 meervoudige
intelligentie
van
Howard
Gardner
(1983,
1999)
interessant.


Gardner
 stelt
 dat,
 gezien
 de
 verschillende
 taken
 en
 functies
 die
 mensen
 in
 het
 dagelijkse
 leven
 uitoefenen,
 er
 blijkbaar
 verschillende
 vormen
 van
 intelligentie
 bestaan.
 Beroepskeuze,
 maar
 ook
 vrijetijdsbesteding,
 wordt
 volgens
 Gardner
 bepaald
door
een
zekere
natuurlijke
voorkeur
of
aanleg.


Dit
concept
van
‘meervoudige
intelligentie’
zou
het
onderwijs
en
het
dagelijkse
leven
 danig
 moeten
 en
 kunnen
 veranderen,
 aldus
 Gardner.
 Intelligentie
 betekent
 in
 dit
 geval
een
combinatie
van
vermogen
en
voorkeur.
Gardner
onderscheidde
in
eerste
 instantie
(1983)
zeven
vormen
van
intelligentie.
In
zijn
latere
werk
(1999)
voegt
hij
 nog
 een
 vorm
 toe.
 Gardner
 komt
 dus
 tot
 acht
 vormen
 van
 intelligentie:
 verbaallinguïstische
intelligentie,
logisch‐mathematische
intelligentie,
visuele/ruim‐ telijke
 intelligentie,
 muzikaal‐ritmische
 intelligentie,
 lichamelijke/kinetische
 intelligentie,
 interpersoonlijke
 intelligentie,
 intrapersoonlijke
 intelligentie
 en
 naturalistische
intelligentie.




De
 diverse
 vormen
 van
 intelligentie
 staan
 niet
 op
 zichzelf.
 Gardner
 benadrukt
 dat,
 hoewel
 we
 mogelijk
 een
 duidelijke
 voorkeur
 ten
 aanzien
 van
 een
 bepaalde
 intelligentie
hebben,
of
een
zeker
talent
vertonen,
de
verschillende
varianten
vaak
in
 samenhang
 opereren.
 Om
 dit
 te
 verduidelijken
 zullen
 eerst
 de
 intelligenties
 die
 Gardner
beschrijft
nader
uitgelegd
worden.


Verbaal­linguïstische
intelligentie


(20)

19



 The
 poet
 must
 be
 superlatively
 sensitive
 to
 the
 shades
 of
 meanings
 of
 a
 word…
the
poet
must
make
sure
that
the
senses
of
a
word
in
one
line
of
the
 poem
 do
 not
 clas
 with…
 a
 second
 word
 in
 another
 line…
 Finally,
 the
 words
 must
 capture
 as
 faithfully
 as
 possible
 the
 emotions
 or
 images
 that
 have
 animated
the
initial
desire
to
compose.


(Gardner,
1983:
75‐76).

 


(21)

20



 eigen
 logica,
 patronen
 en
 opbouw.
 Centraal
 in
 de
 logisch‐mathematische
 intelligentie
 staat
 het
 kunnen
 zien
 én
 creëren
 van
 patronen
 en
 verbanden,
 aldus
 Gardner
(ibid:
168‐169).
 
 Ruimtelijke
intelligentie
 De
ruimtelijke
intelligentie
bestaat
uit
een
aantal
gerelateerde
vaardigheden,
aldus
 Gardner.
Deze
vorm
van
intelligentie
stelt
iemand
in
staat
om
bijvoorbeeld
vormen
 van
gelijke
elementen
te
herkennen
en
te
benoemen,
om
elementen
in
elkaar
te
doen
 transformeren,
 om
 mentale
 beelden
 van
 een
 concept
 te
 creëren
 en
 deze
 te
 transformeren
 en
 om
 ruimtelijke
 informatie
 om
 te
 zetten
 in
 grafische
 beelden.
 In
 principe
 bestaan
 deze
 functies
 naast
 elkaar.
 Toch
 kennen
 ze
 ook
 een
 grote
 wederzijdse
 afhankelijkheid;
 vaardigheid
 in
 de
 één
 versterkt
 de
 vaardigheid
 in
 de
 ander
(ibid:
176).


Ruimtelijke
 intelligentie,
 volgens
 Gardner
 een
 “amalgam
 of
 abilities”
 (ibid:
 173),
 is
 van
 belang
 voor
 bijvoorbeeld
 oriëntatie
 op
 verschillende
 plekken,
 voor
 het
 herkennen
 van
 ojecten
 en
 situaties,
 zowel
 in
 hun
 natuurlijke
 omgeving
 als
 daarbuiten,
en
het
werken
met
afbeeldingen
zoals
symbolen,
kaarten,
diagrammen
 et
cetera.
In
abstractere
zin
speelt
deze
intelligentie
een
rol
in
het
(formeel)
kunnen
 beoordelen
 van
 schilderijen,
 sculpturen
 en
 andere
 kunstwerken
 op
 het
 gebied
 van
 bijvoorbeeld
 compositie.
 Ook
 het
 kunnen
 zien
 van
 verbanden
 en
 gelijkenissen
 tussen
 verschillende
 aspecten,
 onderdelen
 of
 werelden
 –
 een
 zeker
 metaforisch
 vermogen
–
duidt
op
de
aanwezigheid
van
ruimtelijke
intelligentie.


Gardner
 is
 geen
 voorstander
 van
 hiërarchie
 tussen
 
 de
 diverse
 intelligenties,
 maar
 hecht
wel
degelijk
een
groot
belang
aan
de
ruimtelijke
intelligentie.
Zowel
talige
als
 ruimtelijke
 vaardigheden
 zijn
 een
 voorwaarde
 voor
 kennisvergaring
 en
 informatieoverdracht.
 Soms
 kan
 wetenschappelijke
 vooruitgang
 zelfs
 niet
 in
 woorden
gevat
worden
–
al
geldt
dit
in
mindere
mate
voor
het
sociale
kennisdomein.
 Gardner
 beschrijft
 ruimtelijke
 kennis
 en
 vaardigheid
 als
 “a
 useful
 tool,
 an
 aid
 to
 thinking,
a
way
of
capturing
information,
a
way
of
formulating
problems,
or
the
very
 means
of
solving
the
problem”
(ibid:
192).


Muzikaal­ritmische
intelligentie


(22)

21



 als
een
sterk
voorbeeld
waarin
diverse
intelligenties
samen
kunnen
komen.
Gardner
 herkent
 verbanden
 tussen
 muziek
 en
 ruimtelijke
 intelligentie,
 tussen
 muziek
 en
 beweging,
tussen
muziek
en
gevoel,
tussen
muziek
en
het
mathematische
domein,
en
 muziek
en
taal
(ibid:
123‐125).
Muziek
zit
enerzijds
vol
emotie,
maar
is
anderzijds
 een
logisch
systeem
dat
volgens
bepaalde
regels
gespeeld
kan
worden.
Lichaamstaal
 speelt
 vaak
 een
 belangrijke
 rol.
 Diverse
 intelligenties
 kunnen
 dus
 aan
 bod
 komen
 tijdens
het
‘verwoorden’
van
de
noten
op
papier.
Toch
benadrukt
Gardner
dat
ook
de
 muzikaal‐ritmische
intelligentie
als
vorm
op
zich
aangedragen
dient
te
worden.
Een
 muzikant
 –
 met
 kennis
 van
 en
 gevoel
 voor
 klank,
 ritme
 en
 toon
 (ibid:
 104‐105)
 –
 benadert
 muziek
 op
 geheel
 eigen
 wijze.
 Dit
 vraagt
 om
 respect
 voor
 de
 autonomie
 van
deze
competenties.


Lichamelijke/kinesthetische
intelligentie


Centrale
 aspecten
 van
 de
 lichamelijke
 intelligentie
 zijn
 de
 controle
 over
 het
 eigen
 lichaam
 en
 bewegingen,
 en
 het
 vaardig
 kunnen
 hanteren
 van
 objecten
 en
 gereedschappen.
Vaak
gaan
deze
twee
aspecten
hand
in
hand
(ibid:
206).


Ook
 in
 relatie
 tot
 lichamelijke
 vaardigheden
 ziet
 Gardner
 een
 rol
 weggelegd
 voor
 andere
 intelligenties.
 Sporters
 belichamen,
 aldus
 Gardner,
 de
 stelling
 dat
 de
 lichamelijke
intelligentie
niet
onafhankelijk
functioneert:
zij
beschikken
over
“logical
 ability
 to
 plot
 a
 good
 strategy,
 the
 capacity
 to
 recognize
 familiar
 spatial
 patterns…
 and
an
interpersonal
sense
of
the
personality
and
the
motivation
of
other
players
in
 a
 game”
 (ibid:
 231).
 Lichamelijke
 intelligentie
 vormt
 samen
 met
 logisch‐ mathematische
intelligentie
en
ruimtelijke
intelligentie
een
belangrijk
object‐gericht
 trio
van
kennis
en
vaardigheid.


Interpersoonlijke
intelligentie


Gardner
 behandelt
 de
 ‘persoonlijke
 intelligenties’
 onder
 één
 noemer,
 omdat
 deze
 vormen
onlosmakelijk
met
elkaar
verbonden
zijn.
De
interpersoonlijke
intelligentie
 duidt
 op
 een
 bepaald
 onderscheidings‐
 en
 inlevingsvermogen
 ten
 aanzien
 van
 anderen.
 Hiervoor
 is
 altijd
 een
 zekere
 mate
 van
 zelfkennis
 –
 intrapersoonlijke
 intelligentie
 –
 nodig.
 Gardner
 stelt
 dat
 geen
 van
 de
 twee
 vormen
 zich
 zonder
 de
 ander
kan
ontwikkelen
(ibid:
241).


(23)

22


Intrapersoonlijke
intelligentie


Intrapersoonlijke
 intelligentie
 is
 gericht
 op
 het
 vermogen
 tot
 zelfreflectie
 en
 zelfbewustzijn.
Gardner
stelt
dat
een
zekere
balans
tussen
innerlijke
gevoelens
en
de
 sociale
 druk
 vanuit
 anderen
 gevonden
 dient
 te
 worden;
 daarom
 is
 juist
 de
 ontwikkeling
 van
 beide
 persoonlijke
 intelligenties
 zo
 belangrijk.
 Dit
 “sense
 of
 self”
 (ibid:
 242)
 geldt
 –
 in
 de
 westerse
 maatschappij
 –
 als
 voorwaarde
 voor
 algemeen
 functioneren,
 aldus
 Gardner.
 In
 met
 name
 de
 middelbare
 schoolperiode
 speelt
 het
 sociale
 klimaat
 een
 belangrijke
 rol
 (ibid:
 249‐251).
 In
 deze
 jaren
 zijn
 scholieren
 actief
 bezig
 met
 zowel
 de
 vorming
 van
 hun
 eigen
 ‘ik’
 als
 met
 de
 vorming
 van
 anderen.
De
kijk
op
hun
eigen
wereld
en
de
maatschappij
om
hen
heen
verandert.
Er
 is
in
deze
jaren
sprake
van
een
grote
wederzijdse
afhankelijkheid
tussen
leerlingen.

 


Naturalistische
intelligentie


De
 naturalistische
 intelligentie
 werd
 als
 laatste
 door
 Gardner
 toegevoegd
 aan
 het
 spectrum
van
intelligenties.
Naturalistische
intelligentie
duidt
op
een
voorkeur
voor
 natuur
 en
 milieu,
 en
 op
 het
 vermogen
 onderscheid
 te
 kunnen
 maken
 tussen
 verschillende
(natuur)verschijnselen
(Gardner,
1999:
48).
Het
kunnen
classificeren
 van
 objecten,
 voorbeelden
 of
 gebeurtenissen
 is
 een
 algemene
 vaardigheid
 van
 naturalisten.
Dit
talent
voor
ordening
betreft
niet
alleen
natuurverschijnselen.

 In
 de
 westerse
 cultuur
 voldoen
 met
 name
 biologen
 en
 wetenschappers
 aan
 deze
 beschrijving;
 in
 andere
 culturen
 wordt
 een
 veel
 groter
 belang
 gehecht
 aan
 de
 beschreven
vaardigheden
en
zijn
deze
soms
zelfs
noodzakelijk
om
te
overleven.
 Tot
slot
behelst
de
naturalistische
intelligentie
ook
een
aanleg
voor
het
verzorgen
en
 temmen
 van
 dieren
 en
 planten.
 Behalve
 vanzelfsprekende
 rollen
 als
 boeren
 en
 tuinmannen
 noemt
 Gardner
 ook
 jagers,
 vissers
 en
 koks.
 Ook
 zij
 kennen
 als
 geen
 ander
de
wetten
der
natuur,
en
weten
op
geheel
eigen
wijze
de
natuur
te
bespelen.
 


(24)

23



 Laten
we
een
striptekenaar
als
voorbeeld
nemen.
Deze
kunstenaar
moet
ruimtelijk
 kunnen
denken
om
zijn
gedachten
op
papier
te
krijgen.
Ook
moet
hij
logisch
kunnen
 redeneren,
om
het
verhaal
in
de
juiste
volgorde
te
kunnen
weergeven.
Hij
zal
uiting
 geven
 aan
 zijn
 eigen
 emoties
 en
 die
 van
 anderen,
 en
 moet
 zich
 daarom
 in
 kunnen
 leven
in
zijn
medemens.
Om
alles
op
papier
te
krijgen
moet
hij
een
zekere
controle
 over
 zijn
 pen
 of
 potlood,
 en
 dus
 zijn
 hand,
 hebben,
 wat
 duidt
 op
 ontwikkeling
 van
 lichamelijke
intelligentie.
De
kern
van
zijn
talent
valt
niet
eenvoudig
te
vatten
in
één
 intelligentie.
 Gardner
 stelt
 dat
 dit
 een
 algemeen
 geldende
 regel
 is:
 “Nearly
 all
 cultural
roles
exploit
more
than
one
intelligence”
(Gardner,
1983:
207).


Wat
 is
 dan
 precies
 de
 bedoeling
 van
 het
 individueel
 benoemen
 van
 deze
 intelligenties,
 wanneer
 zij
 in
 principe
 in
 samenhang
 met
 andere
 vormen
 van
 intelligentie
bestaan?
Gardner
richt
zich
met
zijn
theorie
specifiek
op
het
reguliere
 onderwijs.
 Wanneer
 de
 onderwijswereld
 zich
 bewust
 is
 van
 de
 mogelijkheden
 van
 het
 concept
 van
 meervoudige
 intelligentie,
 kan
 dit
 in
 het
 voordeel
 werken
 van
 de
 ontwikkeling
van
leerlingen.
Men
moet
zich,
aldus
Gardner,
drie
dingen
realiseren.
 Ten
eerste
zijn
we
niet
allemaal
hetzelfde,
beschikken
we
niet
over
dezelfde
breinen,
 en
 onderwijs
 is
 het
 meest
 effectief
 wanneer
 deze
 verschillen
 erkend
 worden
 (Gardner,
1999:
91).
Wanneer
we
niet
tegemoet
komen
aan
deze
verschillen
wordt
 in
 het
 onderwijs
 in
 feite
 maar
 een
 hele
 kleine
 groep
 bediend,
 terwijl
 er
 uitgegaan
 wordt
 van
 een
 massaal
 bereik.
 Wat
 Gardner
 wél
 wil
 is
 een
 variatie
 in
 materiaal,
 bronnen
 en
 omgevingen,
 zodat
 leerlingen
 de
 ruimte
 krijgen
 om
 hun
 verschillende
 intelligenties
te
ontwikkelen.



Docenten
functioneren
in
dit
model
als
beoordelaars
van
capaciteiten,
zij
schatten
in
 over
 welke
 intelligenties
 een
 leerling
 in
 meerdere
 en
 mindere
 mate
 beschikt
 en
 richten
 zich
 op
 de
 optimale
 ontwikkeling
 van
 deze
 ‘combinaties’
 van
 intelligentievormen.
Hierbij
dient
juist
ook
extra
aandacht
gegeven
te
worden
aan
de
 in
eerste
instantie
‘zwakke’
intelligenties.
Leerlingen
moeten
in
staat
gesteld
worden
 iedere
 intelligentie
 te
 ontwikkelen,
 en
 te
 gaan
 vertrouwen
 op
 hun
 sterke
 kanten.
 Gardner
staat
dus
een
leerlinggericht
curriculum
voor;
een
individuele
benadering
 van
iedere
leerling.


(25)

24



 Vanuit
het
wetenschappelijke
veld
heeft
Gardner
nog
wel
de
nodige
kritiek
moeten
 verduren.


Grootste
 punt
 van
 kritiek
 was,
 is
 en
 blijft
 het
 ontbreken
 van
 daadwerkelijk
 empirisch
bewijs,
waarbij
onmiddellijk
opgemerkt
moet
worden
dat
dergelijk
bewijs
 ook
 moeilijk
 te
 verkrijgen
 is.
 Het
 brein
 laat
 zich
 niet
 eenvoudig
 meten.
 Gardner
 baseert
 zijn
 theorie
 voor
 een
 groot
 deel
 op
 onderzoek
 onder
 zogeheten
 idiots
 savants
en
autisten:
mensen
die
volgens
formele
regels
vaak
op
benedengemiddeld
 intellectueel
niveau
functioneren,
maar
over
een
of
meerder
uitzonderlijke
talenten
 beschikken.
Deze
unieke
talenten
vormen
voor
Gardner
de
basis
van
het
bewijs
dat
 individuele
intelligenties
bestaan
in
het
brein:
“With
these
idiots
savants
and
victims
 of
autism
we
encounter
once
again
the
flowering
of
a
single
intelligence
in
the
face
of
 an
 otherwise
 meager
 array
 of
 abilities”
 (188).
 John
 White
 (2006)
 stelt
 dat
 niet
 bewezen
 kan
 worden
 dat
 de
 idiots
 savants
 waar
 Gardner
 van
 spreekt
 van
 nature
 over
 deze
 talenten
 beschikken,
 maar
 dat
 de
 vaardigheden
 ook
 aangeleerd
 kunnen
 zijn
 (in
 Schaler
 (ed),
 2006).
 Een
 dergelijke
 kritiek
 is
 echter
 niet
 afdoende;
 om
 iets
 aan
te
leren
is
ook
een
zeker
talent,
een
bepaalde
lichamelijke
bouw
of
dus
zelfs
een
 bepaalde
 intelligentie
 noodzakelijk.
 Problematischer
 is
 de
 bewijsvoering
 ten
 opzichte
 van
 ‘gewone’
 mensen;
 Gardner
 levert
 niet
 of
 nauwelijks
 empirische
 gegevens
ten
aanzien
van
bijvoorbeeld
leerlingen
in
het
reguliere
onderwijs.


Een
 tweede
 punt
 van
 kritiek
 is
 de
 rol
 die
 motivatie
 speelt
 in
 het
 leerproces.
 Uit
 onderzoek
 blijkt
 dat
 motivatie
 cruciaal
 is
 voor
 succesvol
 leren
 (bijvoorbeeld
 Vermunt,
 1992).
 Hieraan
 besteedt
 Gardner
 niet
 of
 nauwelijks
 aandacht.
 Zal
 een
 bepaalde
 intelligentie
 die
 al
 aanwezig
 en
 ontwikkeld
 is,
 maar
 door
 de
 leerling
 niet
 bewust
 benut
 wordt,
 zich
 ondanks
 voldoende
 stimulans
 verder
 ontwikkelen?
 Gardner
stelt
wel
degelijk
dat
alle
intelligenties
aan
bod
moeten
komen,
zodat
ook
 onderontwikkelde
intelligenties
de
kans
krijgen
te
groeien.
Gardner
gaat
er
dus
van
 uit
 dat,
 zolang
 het
 onderwijs
 de
 diverse
 intelligenties
 stimuleert,
 ontwikkeling
 hoe
 dan
ook
plaats
vindt,
los
van
het
feit
of
de
leerling
de
intelligenties
benut
of
bewust
 inzet.



(26)

25



 middelmatige
 voetballer,
 zal
 eerder
 kiezen
 voor
 een
 muzikale
 carrière
 dan
 een
 sportieve
loopbaan.

Aan
de
andere
kant
kan
de
wens
groter
zijn
dan
de
aanleg:
de
 motivatie
 om
 een
 groots
 voetballer
 te
 worden
 kan
 zodanig
 groot
 zijn,
 dat
 extra
 aandacht
besteed
wordt
aan
de
sportieve
capaciteiten,
die
alsnog
aanzienlijk
kunnen
 verbeteren.
 Ergens
 goed
 in
 zijn
 motiveert,
 maar
 ergens
 goed
 in
 willen
 zijn
 is
 waarschijnlijk
een
minstens
zo
belangrijke
stimulans.


Veel
van
de
intelligenties
worden
echter
ingezet
zonder
dat
dit
zich
onmiddellijk
in
 aanwijsbare
resultaten
laat
omzetten.
De
muzikale
intelligentie
laat
zich
gemakkelijk
 identificeren,
maar
een
vermogen
tot
logisch
redeneren
wordt
talloze
keren
per
dag
 gebruikt,
 vaak
 zonder
 dat
 de
 leerling
 het
 door
 heeft.
 Het
 bewustzijn
 van
 een
 bepaalde
 intelligentie,
 al
 dan
 niet
 aanwezig,
 zal
 uiteindelijk
 leidend
 zijn
 voor
 de
 motivatie
en
vervolgens
voor
de
ontwikkeling
van
de
intelligentievorm.



Ondanks
 het
 feit
 dat
 Gardner
 veel
 kritiek
 te
 verduren
 heeft
 gekregen,
 is
 de
 populariteit
van
het
concept
van
meervoudige
intelligentie
eenvoudig
te
verklaren.
 In
 haar
 relatieve
 eenvoud
 –
 ieder
 kind
 is
 sterk
 op
 haar
 manier
 en
 moet
 hierin
 gestimuleerd
worden
–
ligt
de
kracht
van
de
theorie.
Net
als
bij
het
werk
van
Kolb
 (1984)
 –
 het
 concept
 klinkt
 “obvious”
 (Barnett,
 Ceci
 &
 Williams,
 in
 Schaler
 (ed),
 2006:
103)
–
moet
Gardners
theorie
grotendeels
beoordeeld
worden
op
de
impact
 die
 deze
 gehad
 heeft.
 Zoals
 Gardner
 zelf
 stelt:
 “Indeed,
 in
 an
 art
 like
 teaching,
 the
 proof
 comes
 down
 to
 whether
 an
 approach
 works;
 it
 matters
 little
 whether
 the
 theory
 was
 correct”
 (Gardner,
 1999:
 144).
 Is
 dit
 een
 te
 gemakkelijke
 oplossing?
 Misschien,
 maar
 getuigenissen
 van
 diverse
 mensen
 uit
 het
 onderwijsveld
 –
 leerkrachten,
 schooldirecteuren,
 educatief
 medewerkers
 –
 (persoonlijke
 gesprekken,
 oktober
 2009
 –
 januari
 2010)
 laten
 zien
 dat
 het
 concept
 van
 meervoudige
nog
steeds
actueel
is
en
toepasbaar
blijkt.


3.2.6
Een
definitie
van
het
nieuwe
leren?


Zoals
 gezegd
 valt
 het
 nieuwe
 leren
 niet
 als
 een
 alomvattend
 begrip
 te
 definiëren.
 Toch
 duidt
 de
 term
 wel
 op
 een
 trend
 die
 gaande
 is
 in
 het
 onderwijsveld,
 en
 die
 gebaseerd
is
op
een
aantal
centrale
elementen.
Het
overzicht
dat
Oostdam,
Peetsma
 &
 Blok
 (2007)
 leveren
 is
 gedetailleerder
 dan
 dat
 van
 De
 Kock
 et
 al.
 (2004).
 De
 auteurs
suggereren
de
volgende
uitgangspunten:


(27)

26



 a. er
is
aandacht
voor
zelfregulatie
en
metacognitie;
 b. er
is
ruimte
voor
zelfverantwoordelijk
leren;
 c. leren
vindt
plaats
in
een
authentieke
leeromgeving;
 d. leren
wordt
beschouwd
als
een
sociale
activiteit;
 e. leren
vindt
plaats
met
behulp
van
ICT;
 f. er
wordt
gebruik
gemaakt
van
nieuwe
beoordelingsmethodieken,
die
passen
 bij
een
of
meer
van
de
hiervoor
genoemde
uitgangspunten.
 
 (Oostdam,
Peetsma
&
Blok,
2007:
11)
 


(28)

27



 stimulans.
 Tegelijkertijd
 kan
 er
 gesteld
 worden
 dat
 juist
 de
 leerlingen
 zodanig
 veranderd
 zijn,
 dat
 een
 andere
 benadering
 van
 onderwijs
 noodzakelijk
 wordt.
 Informatie
 is
 tegenwoordig
 altijd
 en
 overal,
 in
 diverse
 vormen,
 beschikbaar.

 Jongeren
 zijn
 als
 geen
 ander
 in
 staat
 zelfstandig
 informatie
 te
 vergaren
 en
 zoeken
 hierbij
vaak
hun
eigen
weg.
De
aandacht
voor
de
leerkracht
als
verteller,
als
expert,
 staat
onder
druk.
Leerlingen
zoeken
naar
nieuwe
uitdagingen.
Ook
is
er
sprake
van
 een
 toenemende
 individualisering
 in
 de
 maatschappij
 en
 dus
 van
 meer
 aandacht
 voor
de
individuele
leerling.
Onderwijs
op
maat
wordt
steeds
vanzelfsprekender.

 Het
 nieuwe
 leren
 is
 niet
 onbesproken
 gebleven.
 Met
 name
 de
 mate
 van
 zelfstandigheid
en
zelfsturend
leren
die
van
leerlingen
gevraagd
wordt,
wordt
sterk
 bekritiseerd.
Zo
stelt
Van
Oers,
hoogleraar
cultuurhistorische
onderwijspedagogiek:
 “Het
gaat
bij
onderwijs
om
de
interactie
tussen
een
leerkracht
en
een
leerling.
Als
je
 dat
overlaat
aan
de
zogenaamde
eigen
behoefte
van
het
kind,
en
de
praktijk
als
het
 ideale
voorstelt,
gaat
het
recht
van
de
sterkste
gelden”
(in
Vink,
NRC
Handelsblad,
2
 juli
2005).
Van
Oers
concludeert
dus
dat
niet
iedere
leerling
in
staat
is
zelfstandig
te
 werken,
 en
 dat
 de
 sterke
 leerlingen
 hun
 voorsprong
 op
 de
 zwakkere
 leerlingen
 alleen
maar
zullen
vergroten.
De
rol
van
de
leraar
is,
aldus
Van
Oers,
cruciaal.
Door
 de
interactie
tussen
leerkracht
en
leerling
te
beperken
zal
de
kennisoverdracht
tot
 een
minimaal
niveau
dalen,
wat
het
onderwijsniveau
en
de
resultaten
niet
ten
goede
 zal
komen.
 Er
moet
toegegeven
worden
dat
er
nog
weinig
onderzoek
gedaan
is
naar
de
kansen
 en
tekortkomingen
van
het
nieuwe
leren.
Greetje
van
der
Werf
(2005)
stelt
in
haar
 inaugurele
rede
dat
beleidsmakers
voorafgaand
aan
de
introductie
van
het
nieuwe
 leren
in
het
reguliere
onderwijs
al
de
fout
zijn
ingegaan:
er
was
en
is
tot
op
heden
 onvoldoende
empirisch,
sluitend
bewijs
dat
het
nieuwe
leren
succesvol
zou
kunnen
 zijn,
aldus
Van
der
Werf.
 De
voorbeelden
van
succesvolle
implementaties
van
aspecten
van
het
nieuwe
leren
 doen
echter
óók
van
zich
spreken.
Zo
beschrijft
Loes
Lauteslager,
rector
van
het
A
 Roland
 Holst
 College
 te
 Hilversum
 de
 motivatie
 voor
 het
 introduceren
 van
 explorerend
leren
op
de
school
in
de
vorm
van
een
nieuwe
keuzestroom,
‘Quest’:

 


(29)

28



 wel
dat
kinderen
tegenwoordig
veel
meer
keuzes
hebben
dan
vroeger,
maar
dat
er
 in
de
klas
weinig
te
kiezen
valt.
(Lauteslager,
NRC
Handelsblad,
9
juli
2005)
 Lauteslager
merkt
op
dat
“motivatie
groeit
als
leerlingen
zelf
keuzes
mogen
maken
 en
hun
eigen
vraagstukken
mogen
onderzoeken”
(ibid.).
Het
overduidelijke
plezier
 in
leren
heeft
een
positief
effect
gehad
op
de
leerresultaten
van
de
kinderen.
Op
het
 Friesland
 College,
 waar
 geëxperimenteerd
 werd
 met
 nieuwe
 vormen
 van
 leren,
 worden
dezelfde
conclusies
getrokken:


…praten
leerlingen
vol
plezier
over
wat
ze
doen,
en
ze
komen
tenminste
naar
school.
 Ze
werken
met
elkaar
samen,
denken
na
over
wat
ze
doen
en
zijn
vooral
praktisch
 bezig.
 Absoluut
 een
 ander
 beeld
 dan
 dat
 van
 ongeïnteresseerde
 onderuithangende
 pubers
in
te
kleine
schoolbanken.
(Vink,
NRC
Handelsblad,
2
juli
2005)


Van
 der
 Werf
 stelt
 dat
 het
 succes
 van
 het
 nieuwe
 leren
 nog
 niet
 vaststaat.
 Het
 tegendeel
is
echter
ook
nog
niet
bewezen.
Deze
conclusie
karakteriseert
in
mijn
ogen

 de
discussie
rondom
het
nieuwe
leren:
het
is
er
één
van
uitersten.
De
achterliggende
 theorie
 wordt
 vaak
 zwart‐wit
 benaderd,
 en
 de
 praktijk
 is
 zoveel
 veelkleuriger.
 De
 kunst
is
te
zoeken
naar
de
nuances
in
de
diverse
aspecten
van
het
nieuwe
leren,
en
 succesvolle
zaken
er
uit
te
pikken
–
deze
kunnen
verschillen
per
school
of
zelfs
per
 leerkracht.



Het
opleggen
van
de
uitgangspunten
van
het
nieuwe
leren
middels
het
Studiehuis
of
 de
 Tweede
 Fase
 door
 de
 overheid
 zonder
 daadwerkelijk
 het
 onderwijsveld
 te
 consulteren
of
gedegen
onderzoek
te
doen
is
dan
ook
veel
te
drastisch
geweest.
Toch
 mag
het
nieuwe
leren
niet
zomaar
terzijde
geschoven
worden.
De
diverse
aspecten
 van
de
benadering
bieden
–
onder
bepaalde
voorwaarden
–
ook
voldoende
kansen,
 die
in
het
traditionele,
klassikale
onderwijs
zijn
blijven
liggen
of
misschien
nog
niet
 aan
de
orde
waren.
Het
nut
van
zaken
als
onderzoekend
en
samenwerkend
leren
is
 bijvoorbeeld
 wel
 degelijk
 bewezen
 (Ros,
 1994;
 De
 Jong,
 2006).
Het
 is
 dan
 ook
 een
 kwestie
 van
 zoeken
 naar
 manieren
 om
 aspecten
 van
 het
 nieuwe
 leren
 zo
 goed
 mogelijk
te
integreren
in
het
bestaande
onderwijs
(bijvoorbeeld
zelfstandig
werken
 onder
begeleiding
of
na
instructie
van
de
leerkracht)
in
plaats
van
te
kiezen
voor
‘
in
 plaats
van’.


(30)

29



 In
 dit
 onderzoek
 speelt
 de
 leeromgeving
 een
 belangrijke
 rol.
 De
 kritiek
 op
 het
 nieuwe
leren
is
grotendeels
gericht
op
het
functioneren
van
de
benadering
binnen
 het
 schoolse
 leren,
 waar
 prestatie
 en
 resultaat
 van
 veel
 groter
 belang
 is
 dan
 in
 de
 museale
context
die
in
dit
onderzoek
centraal
staat.
Een
museum
biedt
dus
een
heel
 specifieke
en
unieke
leeromgeving,
omdat
het
‘verplichte
leren’
hier
minder
een
rol
 speelt.


In
 relatie
 tot
 dit
 ‘informele
 leren’
 is
 de
 theorie
 van
 Falk
 &
 Dierking
 (2000)
 interessant.
 In
 de
 volgende
 paragraaf
 ga
 ik
 verder
 in
 op
 het
 uit
 vrije
 beweging
 en
 keuze
zoals
Falk
&
Dierking
dat
beschrijven.


3.3
Klaslokaal
versus
museum


Dit
 onderzoek
 richt
 zich
 op
 museumbezoek;
 een
 activiteit
 die
 over
 het
 algemeen
 bestempeld
wordt
als
vrijetijdsbesteding.
Falk
&
Dierking
richten
zich
specifiek
op
 het
 leren
 in
 situaties
 buiten
 de
 reguliere
 schoolomgeving.
 Hier
 vindt,
 aldus
 de
 auteurs
 een
 groot
 en
 belangrijk
 deel
 van
 ons
 leren
 plaats.
 In
 ons
 dagelijks
 leven
 bevinden
 we
 ons
 in
 talloze
 leersituaties,
 die
 we
 voornamelijk
 zelf
 creëren
 en
 opzoeken.
 De
 term
 free
 choice
 learning
 die
 Falk
 &
 Dierking
 aan
 deze
 vorm
 van
 informeel
leren
verbinden
verwijst
naar
een
activiteit
die
ons
hele
leven
doorgaat.
 Leren
 gebeurt
 overal
 en
 altijd.
 Ook
 musea
 zijn,
 zo
 stellen
 de
 auteurs,
 belangrijke
 plekken
om
kennis
te
verwerven
(Falk
&
Dierking,
2000:
xii).
Falk
&
Dierking
stellen
 dat
 drie
 contexten
 van
 invloed
 zijn
 op
 de
 ervaring
 en
 het
 leren
 van
 de
 museumbezoeker:
de
persoonlijke
context,
de
fysieke
context
en
de
sociaal‐culturele
 context.


Persoonlijke
context


(31)

30



 beweren
dat
de
kans
groot
is
dat
dit
principe
juist
in
een
museum
tot
uiting
komt,
 aangezien
 bezoekers
 –
 in
 tegenstelling
 tot
 wat
 het
 geval
 is
 in
 een
 reguliere
 onderwijssetting
 –
 niet
 op
 een
 bepaald
 niveau
 moeten
 functioneren.
 Het
 resultaat
 wordt
 over
 het
 algemeen
 niet
 op
 formele
 wijze
 getoetst.
 In
 het
 geval
 van
 de
 doelgroep
 van
 dit
 onderzoek
 (scholieren
 van
 10
 tot
 15
 jaar)
 ligt
 de
 situatie
 iets
 anders.
 Al
 speelt
 toetsing
 niet
 altijd
 een
 prominente
 rol,
 toch
 bezoeken
 deze
 leerlingen
 het
 museum
 over
 het
 algemeen
 vanuit
 een
 bepaalde
 verplichting.
 De
 collectie
 moet
 dus
 zo
 aangeboden
 worden,
 dat
 de
 leerling
 het
 museum
 ook
 wil
 verkennen
 op
 zijn
 of
 haar
 eigen
 tempo
 en
 een
 zekere
 persoonlijke
 interesse
 ontwikkelt.
 Falk
 &
 Dierking
 concluderen
 dat
 een
 museumbezoek
 het
 meest
 succesvol
 is
 op
 het
 gebied
 van
 leren
 wanneer
 leerlingen
 de
 gelegenheid
 krijgen
 te
 kiezen
en
de
ervaring
te
personaliseren:
“learning
is
at
its
peak
when
individuals
can
 exercise
 choice
 over
 what
 and
 when
 they
 learn
 and
 feel
 they
 control
 their
 own
 learning”
(ibid.:
138).


Fysieke
context


(32)

31



 in
de
totale
museumervaring:
“subsequent
reinforcing
events
and
experiences
are
as
 critical
to
learning
from
museums
as
are
the
events
inside
the
museum”
(ibid.:
140).
 
 Sociaal­culturele
context


Falk
 &
 Dierking
 grijpen
 terug
 op
 Vygotsky,
 die
 stelde
 dat
 individuele
 cognitie
 zich
 ontwikkelt
door
middel
van
interactie
met
anderen.
De
rol
van
medebezoekers,
met
 name
in
het
geval
van
groepsbezoek,
is
van
groot
belang.
Sociale
interactie
leidt
tot
 meer
kennis
en
inzicht,
en
biedt
een
grotere
kans
op
transfer
van
nieuwe
inzichten
 naar
 andere
 situaties.
 Het
 sociale
 aspect
 van
 museumbezoek
 dient
 in
 elke
 overweging
 meegenomen
 te
 worden.
 In
 het
 geval
 van
 dit
 onderzoek
 gaat
 de
 aandacht
in
het
bijzonder
uit
naar
het
belang
van
samenwerking
en
communicatie
 tussen
leerlingen.


Wat
 uit
 het
 werk
 van
 Falk&Dierking
 op
 te
 maken
 is,
 is
 dat
 de
 leerlinggerichte
 benadering,
 zoals
 die
 in
 het
 reguliere
 onderwijs
 actueel
 is,
 tevens
 door
 lijkt
 te
 werken
 in
 museumeducatieve
 opvattingen.
 Het
 museumbezoek
 krijgt
 een
 persoonlijker
 karakter,
 en
 is
 meer
 toegespitst
 op
 de
 individuele
 bezoeker
 (Cultuurnetwerk
 Nederland,
 2008:
 12;
 Henning,
 2006:
 91).
 Deze
 nadruk
 op
 het
 individu
 gaat
 echter
 gepaard
 met
 de
 belangrijke
 rol
 van
 het
 sociale
 aspect
 van
 museumbezoek.
 Men
 bezoekt
 een
 museum
 veelal
 in
 groepsverband
 en
 hier
 valt,
 aldus
onderzoekers,
veel
profijt
te
halen
(Falk
&
Dierking,
2000:
102;
Schroyen
et
al.,
 2007:
1).
De
uitdagende
en
activerende
leeromgeving
die
binnen
het
nieuwe
leren
 een
 belangrijke
 plaats
 inneemt,
 wordt
 ook
 door
 Falk
 &
 Dierking
 als
 speerpunt
 beschreven.


Wat
 echter
 een
 aandachtspunt
 blijft
 is
 het
 cruciale
 verschil
 tussen
 het
 museumbezoek
 als
 vrijetijdsbesteding
 en
 het
 museumbezoek
 dat
 in
 dit
 onderzoek
 besproken
 wordt.
 Er
 kan
 niet
 werkelijk
 gesproken
 worden
 van
 informeel
 leren,
 want
scholieren
bezoeken
het
museum
vaak
vanuit
een
zekere
verplichting:
ze
zijn
 op
 stap
 met
 docent
 en
 medeleerlingen.
 Het
 bezoek
 maakt
 deel
 uit
 van
 het
 lesprogramma.



(33)

32



 van
 positieve
 invloed
 kan
 zijn
 op
 de
 motivatie
 van
 de
 leerling.
 Ook
 geldt
 vaak
 dat,
 eenmaal
in
het
museum,
leerlingen
zelfstandig
op
pad
mogen
en
de
leerkracht
naar
 de
achtergrond
verdwijnt.
Leerlingen
mogen
vaak
gezamenlijk
de
museumrondgang
 maken.
Het
eindresultaat
is
van
belang,
maar
wordt
niet
gemeten
en
heeft
–
voor
de
 doelgroep
 in
 kwestie
 –
 meestal
 geen
 invloed
 op
 de
 uiteindelijke
 kwantitatieve
 schoolresultaten.
Over
het
algemeen
heerst
er
een
informele
sfeer.


(34)

33



 zelf
met
stokjes
heeft
moeten
draaien.
Musea
bieden
dus
niet
alleen
in
praktische
zin
 voldoende
 mogelijkheden,
 maar
 zijn
 ook
 wat
 thematiek
 betreft
 zeer
 geschikt
 om
 nieuwe
vormen
van
leren
in
te
zetten.



Het
toepassen
van
het
nieuwe
leren
in
een
museale
context
zou
puntsgewijs
als
volgt
 omschreven
kunnen
worden:


1) (inter)actief
 leren
 (een
 activerende
 leeromgeving
 met
 accent
 op
 zelfstandig
 leren).
 Leerlingen
 dienen
 de
 gelegenheid
 te
 krijgen
 letterlijk
 in
 contact
 te
 komen
met
de
leerstof,
door
zelf
te
experimenteren
en
uit
te
proberen.
Het
 vormgeven
van
het
eigen
leerproces
draagt
ook
bij
aan
(inter)actief
leren.
 De
 museumdocent
 is
 hierin
 van
 groot
 belang.
 Zij
 zal
 functioneren
 als
 instructeur
 die
 introduceert,
 controleert
 en
 ondersteunt:
 zij
 zal
 leerlingen
 bijsturen
waar
nodig,
zonder
daarbij
het
zelfontdekkend
leren
in
de
weg
te
 staan.


2) Aansluiten
 bij
 de
 belevingswereld
 van
 de
 leerling
 (betekenisvolle
 en
 authentieke
contexten).
De
leerstof
zal
gaan
leven
voor
leerlingen
wanneer
zij
 de
 vertaalslag
 weten
 te
 maken
 naar
 hun
 eigen
 of
 een
 andere
 relevante
 situatie.
Ook
het
inspelen
op
diverse
leerstijlen
en
verschillende
vormen
van
 intelligentie

is
hierbij
van
belang.


3) Samenwerken
 in
 kleine
 groepjes
 (samenwerking
 van
 de
 leerlingen).
 Het
 verwerken
 van
 de
 leerstof
 in
 kleine
 groepjes
 stimuleert
 de
 samenwerking
 tussen
leerlingen
en
bevordert
onderlinge
kennisoverdracht.
Samenwerking
 motiveert
leerlingen

om
opdrachten
tot
een
goed
einde
te
brengen.


3.4
Conclusie


Er
 bestaat
 nog
 geen
 duidelijkheid
 over
 het
 daadwerkelijk
 succesvol
 zijn
 van
 het
 nieuwe
leren
in
een
museale
context.
Daarvoor
is
meer
onderzoek
naar
de
effecten
 van
 implementatie
 noodzakelijk.
 Er
 bestaat
 echter
 wel
 degelijk
 potentie.
 In
 hoofdstuk
5
zal
worden
besproken
hoe
aspecten
van
het
nieuwe
leren
oplossingen
 zouden
 kunnen
 vormen
 voor
 de
 problematiek
 van
 de
 diverse
 musea
 die
 in
 hoofdstuk
4
besproken
wordt.



 


(35)

34


Hoofdstuk
4


Musea


4.1
Inleiding
 
 In
dit
hoofdstuk
komen
de
drie
musea
aan
bod
waarvan
het
tentoonstellingsbeleid
 en
 educatieve
 programmering
 in
 hoofdstuk
 5
 onderwerp
 zijn
 van
 analyse.
 In
 algemene
 zin
 wordt
 er
 verteld
 over
 de
 doelstellingen,
 museale
 inrichting
 en
 educatieve
 programmering
 van
 de
 diverse
 instellingen.
 Daarnaast
 wordt
 er
 specifieke
aandacht
besteed
aan
de
problematiek
die
ten
aanzien
van
de
educatieve
 programmering
en
museale
inrichting
in
de
verschillende
musea
speelt.



4.2
Nederlands
Instituut
voor
Beeld
en
Geluid:
de
Beeld
en
Geluid
Experience


Het
 Nederlands
 Instituut
 voor
 Beeld
 en
 Geluid
 moet
 twee
 kanten
 op
 kijken:
 enerzijds
 vormt
 de
 instelling
 het
 epicentrum
 van
 de
 Nederlandse
 media‐ geschiedenis;
aan
de
andere
kant
moet
het
Instituut
continu
op
de
hoogte
zijn
van
 nieuwe
 ontwikkelingen
 in
 het
 medialandschap
 en
 hier
 op
 in
 kunnen
 springen.
 Op
 basis
 van
 die
 gedachte
 –
 het
 verenigen
 van
 oud
 en
 nieuw
 –
 geeft
 de
 organisatie
 invulling
 aan
 de
 museale
 omgeving
 binnen
 het
 Instituut.
 Multimediale
 en
 interactieve
 toepassingen
 staan
 centraal
 in
 de
 Experience,
 waar
 geprobeerd
 wordt
 de
mediageschiedenis
toegankelijk
te
maken
voor
de
gewone
burger.
 
 Met
de
Experience
heeft
het
Nederlands
Instituut
voor
Beeld
en
Geluid
gekozen
voor
 een
nieuwe
benadering
in
museumland.
De
nadruk
ligt
op
het
ervaren,
zoals
uit
de
 benaming
blijkt,
en
de
regie
ligt
bij
de
bezoeker:

 


In
 Beeld
 en
 Geluid
 wordt
 de
 bezoeker
 al
 kijkend
 een
 deelnemer.
 Misschien
 wel
 de
 grootste
 kracht
 van
 interactie
 is
 dat
 zij
 ons
 de
 kans
 geeft
 om
 iedere
 bezoeker
een
eigen
museum
te
geven.
Niet
wij
maar
de
bezoeker
zelf
maakt
 uiteindelijk
de
ervaring.



(Nederlands
Instituut
voor
Beeld
en
Geluid,
2005:
3).

 


(36)

35



 conservatief),
die
het
Instituut
juist
uit
de
wereld
wil
helpen.
Toch
probeert
men
ook
 hier,
 net
 als
 in
 andere
 musea,
 cultureel
 erfgoed
 openbaar
 en
 inzichtelijk
 te
 maken
 voor
een
breed
publiek,
zij
het
op
bijzondere
wijze.



4.2.1
Tentoonstellingen


Leren
 door
 ervaren
 is
 de
 doelstelling
 in
 zowel
 het
 museum
 als
 de
 educatieve
 programmering.
 De
 Experience
 is
 verdeeld
 in
 vijftien
 verschillende
 paviljoens:
 ‘Sterrenshow’,
 ‘Achter
 de
 schermen’,
 ‘De
 betovering’,
 ‘De
 wereld:
 een
 dorp’,
 ‘Dit
 is
 het
nieuws’,
‘Kijkbuiskinderen’,
‘De
verleiding’,
‘Ben
ik
in
Beeld?’,
‘Macht
en
media’,
 ‘Bewegend
geheugen’,
‘Zuilen
en
zenders’,
‘Van
zes
naar
16
miljoen’,
‘Medialounge’,
 ‘Zapcentrale’
 en
 het
 ‘Mediapanorama’.
 In
 deze
 paviljoens
 wordt
 de
 bezoeker
 door
 middel
 van
 een
 combinatie
 van
 zogeheten
 passives,
 actives
 en
 interactives
 geïnformeerd
over
de
rol,
betekenis
en
functie
van
media.
Passives
zijn
onderdelen
 waarbij
de
bezoeker
alleen
maar
geacht
wordt
te
kijken
en
luisteren;
actives
vragen
 meer
 inzet
 van
 de
 bezoeker,
 bijvoorbeeld
 het
 in
 werking
 stellen
 van
 een
 jukebox
 door
een
fragment
te
selecteren,
en
interactives
bieden
de
bezoeker
de
gelegenheid
 om
 informatie
 te
 verkrijgen
 door
 zelf
 iets
 te
 creëren
 of
 actief
 deel
 te
 nemen.
 De
 interactives
 zijn
 vaak
 bedoeld
 om
 de
 bezoekers
 te
 laten
 proeven
 aan
 presentatie‐,
 manipulatie‐
en
montagetechnieken.


Door
 middel
 van
 een
 ring
 met
 zogeheten
 RFID­tag,
 een
 elektronische
 chip
 waarop
 gegevens
opgeslagen
worden,
kan
de
bezoeker
bij
elke
exhibit
de
bijbehorende
quiz,
 het
 audiovisuele
 archief
 of
 de
 activiteit
 activeren.
 De
 te
 bekijken
 fragmenten
 zijn
 gekoppeld
aan
de
leeftijd
van
de
bezoeker,
zodat
de
mate
van
herkenning
groter
is
 en
 de
 bezoeker
 zich
 meer
 betrokken
 voelt.
 De
 resultaten
 worden
 opgeslagen
 en
 verstuurd
naar
het
van
tevoren
ingevulde
e‐mailadres.


De
 Experience
 is
 in
 alle
 opzichten
 multimediaal.
 Uiteraard
 bestaat
 de
 gepresenteerde
collectie
uit
een
variatie
aan
audiovisueel
materiaal
en
objecten
uit
 de
 mediageschiedenis.
 De
 collectie
 wordt
 echter
 ook
 overwegend
 op
 multimediale
 en
 interactieve
 wijze
 gepresenteerd.
 De
 media
 zijn
 in
 de
 Experience
 zowel
 middel
 als
 doel.
 In
 de
 Experience
 is
 de
 hoeveelheid
 tekstbordjes
 minimaal,
 en
 de
 hoeveelheid
beeldschermen
maximaal.


(37)

36



 publieksonderzoek
(Doorlag,
2009)
is
gebleken
dat
deze
boodschap
niet
altijd
even
 duidelijk
 overgedragen
 wordt
 dan
 wel
 aankomt
 bij
 jeugdige
 bezoekers.
 Kinderen
 begrijpen
 en
 waarderen
 de
 inhoud
 van
 de
 individuele
 exhibits
 wel,
 maar
 zullen
 daaraan
niet
direct
algemene
conclusies
verbinden.
Ook
de
afdeling
educatie
is
zich
 inmiddels
 bewust
 van
 deze
 tekortkoming;
 in
 paragraaf
 4.2.3
 wordt
 dit
 probleem
 nader
besproken.
 4.2.2
Educatie
 
 Het
Instituut
is
een
populaire
bestemming
voor
schoolgroepen.
De
afdeling
educatie
 verzorgt
programma’s
voor
groepen
in
het
primair,
voortgezet
en
hoger
onderwijs.
 Met
 speciale
 workshops
 als
 ‘Soap’
 en
 ‘Nieuws’
 voorziet
 zij
 in
 het
 vervullen
 van
 de
 media‐educatieve
taak
van
het
Instituut.



Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

“Sterker nog, werk vervult een existentiële rol: het rechtvaardigt ons bestaan en geeft ons nut.” (regels 74-77 van tekst 3).. Uit dit citaat blijkt een visie op de rol

Heeft de minister een initiatief genomen om de jacht op de smient te schrappen uit het besluit betreffende de jacht voor de periode van 1 juli 1998 tot 30 juni 2003, aangezien

De technologische ontwikkelingen maken het mogelijk om goederen of diensten te leveren die niet meer fysiek zijn, maar toch gevolgen kunnen hebben voor de ‘echte’ wereld.. De

Herman Baert en Christof Vanden Eynde dis- tilleren voor Over.Werk uit deze tekst acht kern- boodschappen met een bijzondere relevantie voor arbeidsmarktgerichte opleidingen en

Zeker wanneer we willen inspelen op de toene- mende risico’s van kwalificatieveroudering moet ruimte gemaakt worden voor meer omvangrijke opleidingen, die ook meer gericht zijn

• In de nieuwe situatie in de Bloemenwijk+ is sprake van een meer divers aanbod aan woningen. Er worden ook nieuwbouw woningen aangeboden tegen een aantrekkelijk niveau van

Indien bij de indicatiestelling blijkt dat deze algemene voorzieningen geen adequate oplossing bieden voor de beperkingen, dan kan voor deze activiteiten individuele hulp bij

Bron: provinciale Structuurvisie ruimtelijke ordening, deel A, hoofdstuk 4.4.2 In artikel 3.2 van de Verordening Ruimte is de visie uitgewerkt in een regeling en wordt