• No results found

Samenvatting

In document Laat
mij
maar
even (pagina 81-84)

Hoofdstuk
1 
 Inleiding
en
probleemstelling

6.2
 Samenvatting

Hoofdstuk
6
 Samenvatting,
conclusies
en
aanbevelingen


6.1
Inleiding


In
 dit
 hoofdstuk
 wordt
 de
 in
 de
 voorgaande
 hoofdstukken
 verzamelde
 informatie
 samengevat
 en
 wordt
 er
 teruggekoppeld
 naar
 de
 probleemstelling.
 Tevens
 wordt
 een
 voorbeeld
 van
 de
 praktische
 toepassing
 van
 het
 nieuwe
 leren
 in
 de
 museumcontext,
 besproken.
 Bovendien
 worden
 er
 in
 paragraaf
 6.5
 een
 aantal
 aanbevelingen
aan
zowel
onderzoekers
als
de
museumwereld
gedaan.
 
 6.2
Samenvatting
 De
probleemstelling
in
dit
onderzoek
luidde:
 


In
 het
 licht
 van
 actuele
 leertheorieën,
 op
 welke
 wijze
 worden
 en
 kunnen
 leerlinggerichte
benaderingen
toegepast
en
benut
worden
in
een
museale
context?


Om
 antwoord
 te
 kunnen
 geven
 op
 deze
 vraag
 is
 gekozen
 voor
 kwalitatief
 veldonderzoek:
 diepte‐interviews,
 persoonlijke
 observatie
 en
 analyse
 tegen
 een
 theoretische
achtergrond.


Theoretisch
kader


De
 basis
 in
 het
 literatuuronderzoek
 werd
 gevormd
 door
 theorieën
 rondom
 het
 ‘nieuwe
 leren’.
 Het
 nieuwe
 of
 authentiek
 leren
 (Haanstra,
 2001)
 gaat
 uit
 van
 een
 zelfstandige
 leerling,
 die
 op
 basis
 van
 een
 eigen
 leerwens,
 interesses
 of
 ervaring
 vorm
 geeft
 aan
 het
 leerproces.
 De
 omgeving
 moet
 dermate
 stimulerend
 of
 prikkelend
 zijn,
 dat
 de
 leerling
 daadwerkelijk
 overgaat
 tot
 zelfstandig
 kennis
 vergaren.
 Om
 zo
 dicht
 mogelijk
 bij
 de
 leerling
 te
 komen
 staan,
 moet
 er
 gewerkt
 worden
 vanuit
 zogeheten
 authentieke
 of
 levensechte
 contexten.
 Gezocht
 moet
 worden
naar
de
aansluiting
bij
de
persoonlijke
situatie
of
interesse
van
de
leerling.
 Een
 dergelijke
 nadruk
 op
 het
 individuele
 leerproces
 betekent
 ook
 dat
 er
 rekening
 gehouden
 moet
 worden
 met
 een
 variatie
 aan
 leerstijlen,
 voorkeuren,
 talenten
 of
 vormen
 van
 intelligentie.
 Hierin
 spelen
 de
 overwegingen
 van
 Gardner
 (1983)
 en
 Kolb
(1984)
een
belangrijke
rol.


Tot
 slot
 is
 ook
 de
 rol
 van
 samenwerking
 en
 communicatie
 belangrijk.
 Er
 wordt
 vanuit
gegaan
dat
leerlingen
gezamenlijk
meer
bereiken
dan
alleen,
of
in
ieder
geval


81



 kunnen
 profiteren
 van
 de
 kennis
 en/of
 het
 enthousiasme
 van
 anderen.
 Dit
 sociale
 gegeven
is
van
groot
belang
bij
het
nieuwe
leren.


Teurlings,
 Van
 Wolput
 &
 Vermeulen
 (2006)
 komen
 tot
 de
 volgende
 drie
 meest
 kenmerkende
uitgangspunten
van
het
nieuwe
leren:
 
 1) een
activerende
leeromgeving
met
een
accent
op
zelfstandig
leren
 2) betekenisvolle
en
authentieke
contexten
 3) samenwerking
van
de
leerlingen
 
 (in:
Oostdam,
Peetsma
&
Blok,
2007:
11)
 
 Ook
in
het
museum
kan
het
nieuwe
leren
een
plaats
veroveren.
Het
werk
van
Falk
&
 Dierking
 (2000;
 2002)
 rondom
 Free
 Choice
 Learning
 biedt
 specifiek
 inzicht
 in
 hoe
 leerlinggerichte
 benaderingen
 ook
 op
 de
 museumvloer
 geïntegreerd
 kunnen
 worden.
 Falk
 &
 Dierking
 stellen
 dat
 de
 museumervaring
 bepaald
 wordt
 door
 de
 invulling
 van
 drie
 contexten:
 de
 persoonlijke
 context,
 de
 fysieke
 context
 en
 de
 sociaal‐culturele
context.
Deze
driedeling
vertoont
veel
overeenkomsten
met
de
drie
 belangrijkste
aspecten
van
het
nieuwe
leren
zoals
die,
aldus
Teurlings,
Van
Wolput
&
 Vermeulen,
 in
 het
 reguliere
 onderwijs
 voorkomen.
 Het
 grote
 verschil
 met
 het
 ‘schoolse’
 onderwijs,
 zo
 stellen
 Falk
 &
 Dierking,
 is
 dat
 het
 museumbezoek
 een
 minder
verplicht
karakter
kent,
waardoor
bezoekers
zich
meer
open
zullen
stellen
 voor
 nieuwe
 informatie.
 Weliswaar
 komen
 scholieren
 met
 een
 zekere
 verplichting
 naar
 het
 museum,
 maar
 er
 wordt
 over
 het
 algemeen
 geen
 bepaald
 eindresultaat
 verwacht,
 wat
 gelegenheid
 biedt
 het
 museumbezoek
 vorm
 te
 geven
 naar
 eigen
 smaak
en
interesse.


Op
basis
van
de
elementen
die
het
nieuwe
leren
definiëren,
de
aspecten
die
behoren
 tot
 free
 choice
 learning
 en
 de
 specifieke
 omgeving
 die
 een
 museum
 biedt
 kan
 het
 nieuwe
leren
in
een
museale
context
als
volgt
gedefinieerd
worden:


1) (Inter)actief
leren


2) Aansluiten
bij
de
belevingswereld
van
de
leerling
 3) Samenwerken
in
kleine
groepjes


82



 Om
 het
 nieuwe
 leren
 daadwerkelijk
 te
 integreren
 in
 de
 museale
 inrichting
 en
 het
 educatieve
beleid,
moeten
deze
elementen
in
acht
genomen
worden.
Ook
hier
geldt
 dat
 bovengenoemde
 aspecten
 afhankelijk
 van
 elkaar
 functioneren:
 voor
 ‘optimaal’
 (of
 ‘driekaraats’,
 in
 de
 woorden
 van
 Oostdam,
 Peetsma
 &
 Blok,
 2007)
 nieuw
 leren
 dienen
alle
elementen
in
meer
of
mindere
mate
aanwezig
te
zijn.

 
 Analyse
 Uit
de
analyse
blijkt
dat
leerlinggerichte
benaderingen
in
wisselende
mate
terug
te
 vinden
zijn
in
de
educatieve
programmering
en
de
algemene
tentoonstellingen
van
 de
diverse
bestudeerde
musea.
Met
name
op
het
gebied
van
(inter)actief
leren
–
het
 zelfstandig
vormgeven
van
het
bezoek,
het
inrichten
van
het
persoonlijk
leerproces
 –
zijn
er
nog
veel
mogelijkheden,
die
niet
benut
worden.



Ook
 het
 aansluiten
 bij
 de
 belevingswereld
 van
 de
 leerling
 blijkt
 niet
 overal
 vanzelfsprekend.
Men
zou
meer
toenadering
kunnen
zoeken
tot
de
leerlingen,
door
 parallellen
 of
 juist
 verschillen
 te
 tonen
 tussen
 hun
 levens
 en
 het
 tentoongestelde.
 Ook
kan
er
meer
ingespeeld
worden
op
de
interesses
van
de
leerlingen..
Hierbij
zijn
 ook
de
aangeboden
werkvormen
van
belang:
de
socio‐actieve
belevers,
die
een
groot
 deel
van
de
scholierendoelgroep
vormen,
zullen
behoefte
hebben
aan
interactieve
en
 op
diverse
manieren
uitdagende
toepassingen.
Het
voorzien
van
een
object
van
een
 tekstbordje
 is
 niet
 voldoende
 en
 leerlingen
 niet
 overhalen
 om
 informatie
 te
 verwerven
 en
 te
 verwerken.
 Daar
 tegenover
 staat
 dat
 een
 puur
 interactieve
 inrichting
ook
niet
garant
staat
voor
succes
bij
iedere
leerling.
Kortom,
het
rekening
 houden
 met
 verschillende
 leerstijlen
 en
 vormen
 van
 intelligentie
 verdient,
 geredeneerd
vanuit
de
theorie,
veel
meer
aandacht.


Daarnaast
 speelt
 de
 oriëntatie
 in
 tijd
 en
 ruimte
 een
 belangrijke
 rol.
 Juist
 in
 musea
 van
 indrukwekkende
 afmetingen,
 zoals
 de
 musea
 die
 in
 dit
 onderzoek
 aan
 bod
 gekomen
 zijn,
 is
 het
 maken
 van
 een
 gestructureerde
 rondgang
 een
 uitdaging.
 Een
 gedegen
voorbereiding
of
praktische
hulpmiddelen
ter
plekke
zouden
dan
uitkomst
 bieden.


Wanneer
een
leerling
in
de
gelegenheid
gesteld
wordt
een
eigen
keuze
te
maken
uit
 het
museale
aanbod,
maar
hierin
bijvoorbeeld
wel
degelijk
beperkt
wordt
door
een
 bepaalde
tijdsduur
en
bepaalde
ruimte,
zou
het
bezoek
gestructureerd
maar
volgens
 eigen
 invulling
 kunnen
 verlopen.
 Nieuw
 leren
 of
 free
 choice
 learning
 duidt
 niet
 op
 onbeperkte
 vrijheid,
 maar
 wil
 leerlingen
 de
 gelegenheid
 bieden
 op
 eigen
 tempo
 te


83



 ontwikkelen.
 Daarbij
 kan
 de
 aanwezigheid
 en
 rol
 van
 medeleerlingen
 doorslaggevend
zijn.
Door
het
sociale
contact
met
anderen
komt
de
leerling
mogelijk
 verder
 dan
 alleen,
 zonder
 daarbij
 af
 te
 hoeven
 wijken
 van
 de
 eigen
 leerwens.
 Gezamenlijk
 op
 pad
 gaan
 of
 een
 opdracht
 oplossen
 betekent
 niet
 het
 in
 de
 steek
 laten
van
de
eigen
interesse,
het
betekent
slechts
het
inslaan
van
een
mogelijk
heel
 interessant
 zijpad.
 Het
 sociale
 aspect
 verdient
 meer
 aandacht
 en
 verdieping.
 Leerlingen
 zijn
 weliswaar
 vaak
 samen
 te
 vinden,
 maar
 worden
 nu
 niet
 daad‐ werkelijk
 uitgedaagd
 tot
 gesprek,
 discussie
 of
 probleemoplossend
 werken.
 Hier
 liggen
nog
volop
mogelijkheden
voor
alle
musea.



Uit
 de
 analyse
 blijkt
 dat
 veel
 musea
 het
 ‘driekaraats
 nieuwe
 leren’
 nog
 niet
 in
 zijn
 geheel
 of
 optimaal
 hebben
 geïntegreerd
 in
 hun
 tentoonstellingen
 en
 educatieve
 programma’s.
 In
 dit
 onderzoeksrapport
 worden
 suggesties
 gedaan
 om
 de
 diverse
 elementen
toe
te
passen
in
de
educatieve
praktijk.



De
 mogelijkheden
 van
 multimediale
 toepassingen
 zijn
 nog
 niet
 uitgebreid
 aan
 bod
 gekomen.
 Uit
 verkennend
 onderzoek
 (Van
 Niejenhuis,
 2009)
 blijkt
 dat
 internationaal
gezien
steeds
meer
musea
gebruik
maken
van
mobiele
multimediale
 middelen
 (PDA’s,
 handhelds).
 Aangezien
 dit
 echter
 veelal
 om
 een
 forse
 financiële
 investering
vraagt,
zijn
veel

Nederlandse
musea
nog
steeds
erg
huiverig
om
de
stap
 te
 maken
 in
 de
 richting
 van
 dergelijke
 toepassingen.
 Is
 deze
 terughoudendheid
 gegrond?
 Hier
 zouden
 juist
 mogelijkheden
 kunnen
 liggen
 om
 aspecten
 van
 het
 nieuwe
leren
op
te
nemen
in
het
aanbod
voor
scholieren.


Schroyen
et
al.
(2007)
hebben
onderzoek
gedaan
naar
de
gevolgen
van
het
gebruik
 van
 mobiele
 multimediale
 middelen
 in
 een
 museale
 omgeving.
 Uit
 hun
 onderzoek
 blijkt
dat
het
werken
met
dergelijke
toepassingen
van
positieve
invloed
kan
zijn
op
 het
 leren
 in
 een
 museale
 setting.
 In
 de
 volgende
 paragraaf
 schets
 ik
 kort,
 op
 basis
 van
 een
 theoretische
 uiteenzetting,
 hoe
 de
 inzet
 van
 mobiele
 middelen
 bij
 zou
 kunnen
dragen
aan
de
integratie
van
leerlinggerichte
benaderingen
in
een
museale
 context.


6.3
Mobiel
leren
in
een
museale
context


Schroyen
 et
 al.
 stellen
 dat
 de
 mogelijkheden
 van
 een
 mobiel
 multimediaal
 middel
 drievoudig
 moeten
 zijn
 om
 optimaal
 te
 kunnen
 functioneren
 in
 een
 museum:
 de


In document Laat
mij
maar
even (pagina 81-84)