• No results found

Het
Rijksmuseum
voor
Oudheden
en
free
choice
learning

In document Laat
mij
maar
even (pagina 75-81)

Hoofdstuk
1 
 Inleiding
en
probleemstelling

5.2
 De
Beeld
en
Geluid
Experience

5.4.5
 Het
Rijksmuseum
voor
Oudheden
en
free
choice
learning


 Leren
 als
 sociale
 activiteit
 duidt
 niet
 op
 een
 verplichting
 tot
 groepswerken.

 Gezamenlijk
 leren
 hoeft
 niet
 ten
 koste
 te
 gaan
 van
 de
 individuele
 informatie‐ behoefte;
het
kan
slechts
een
voordeel
betekenen
doordat
de
ene
leerling
iets
anders
 of
 meer
 weet
 over
 een
 onderwerp
 dan
 de
 andere
 leerling.
 Zo
 kunnen
 zij
 elkaar
 stimuleren
of
onderwijzen.
Deze
vorm
van
co‐constructie
kan
beter
benut
worden
in
 het
basisbezoek
van
het
Rijksmuseum.
 
 5.4.5
Het
Rijksmuseum
voor
Oudheden
en
free
choice
learning
 Persoonlijke
context


Free
 choice
 learning
 richt
 zich
 heel
 specifiek
 op
 buitenschools
 leren,
 zoals
 bijvoorbeeld
in
een
museum.
Toch
zijn
veel
van
de
elementen
die
centraal
staan
in
 free
choice
learning
ook
in
de
voorgaande
paragrafen
op
diverse
manieren
aan
bod
 gekomen.
 Zo
 is
 veelvuldig
 het
 belang
 van
 personalisatie
 en
 een
 individueel
 leerproces
beschreven,
elementen
die
nog
niet
in
ieder
museum
aan
de
orde
zijn.

 Dit
 geldt
 tevens
 voor
 het
 Rijksmuseum.
 Leren
 vindt
 hier
 niet
 plaats,
 zoals
 Falk
 &
 Dierking
 voorstellen,
 op
 basis
 van
 de
 persoonlijke
 context
 en
 kennisbasis
 van
 de
 leerling,
 maar
 er
 wordt
 gewerkt
 met
 een
 vooraf
 vastgestelde
 leerinhoud.
 Dit
 valt
 deels
te
verklaren
door
het
feit
dat
scholieren
veelal
in
het
kader
van
een
bepaalde
 les
of
project
het
museum
bezoeken;
men
gaat
er
vanuit
dat
leerlingen
over
min
of
 meer
 hetzelfde
 kennisniveau
 beschikken.
 Toch
 zou
 dit
 gegeven
 niet
 in
 de
 weg
 hoeven
 staan
 van
 exploratie
 op
 basis
 van
 individuele
 interesse.
 Iedere
 leerling
 zal
 zich
 immers
 op
 eigen
 wijze
 door
 het
 museum
 willen
 bewegen
 om
 haar
 bezoek
 te
 personaliseren.
Daarom
moet
het
museum
tegemoet
komen
aan
diverse
leerstijlen,
‐ voorkeuren
 of
 intelligentievormen,
 zodat
 leerlingen
 de
 ruimte
 en
 gelegenheid
 krijgen
om
daadwerkelijk
verder
te
ontwikkelen.



Fysieke
context


De
beschrijving
van
Falk
&
Dierking
van
de
fysieke
context
duidt
op
het
belang
van
 de
 omgeving
 in
 het
 creëren
 van
 een
 museumervaring
 ofwel
 leermoment.
 Het
 Rijksmuseum
beschikt
zoals
gezegd
over
een
vrij
traditionele
museumindeling,
met
 vitrines,
 objecten
 en
 verklarende
 tekstborden.
 Een
 dergelijke
 opzet
 is
 niet
 noodzakelijk
verkeerd.
Het
is
echter
wel
in
strijd
met
de
principes
van
het
nieuwe
 leren
en
leerlinggerichte
benaderingen,
omdat
het
op
deze
wijze
niet
voldoet
aan
de


75



 kenmerken
 van
 een
 activerende
 leeromgeving.
 Interactieve
 toepassingen
 of
 opstellingen
zouden
een
welkome
aanvulling
vormen.



De
 oriëntatie
 in
 het
 museum
 is
 tevens
 een
 belangrijke
 factor
 die
 bijdraagt
 aan
 de
 totale
ervaring.
De
bezoekende
leerling
moet,
wanneer
zij
min
of
meer
vrij
gelaten
 wordt
 in
 haar
 bezoek,
 voldoende
 zicht
 kunnen
 hebben
 op
 wat
 het
 museum
 biedt,
 waar
 welke
 periode
 of
 welk
 onderwerp
 te
 vinden
 is,
 kortom:
 waar
 voor
 haar
 de
 meest
 interessante
 informatie
 te
 vinden
 is.
 Het
 Rijksmuseum
 is
 verdeeld
 over
 een
 aantal
 verdiepingen.
 Elke
 verdieping
 kent
 een
 centrale
 hal
 met
 daarin
 het
 trappenhuis
 en
 de
 lift;
 daaromheen
 zijn
 de
 verschillende
 tentoonstellingen
 in
 cirkelvorm
georganiseerd.
Plattegronden
zijn
alleen
te
vinden
in
de
trappenhuizen,
 en
 deze
 zijn
 niet
 bijzonder
 duidelijk.
 Wanneer
 een
 leerling
 in
 staat
 gesteld
 moet
 worden
om
een
selectie
te
maken
uit
de
diverse
tentoonstellingen
en
onderwerpen,
 is
oriëntatie
op
ruimte,
maar
ook
op
bijvoorbeeld
tijdsduur,
van
groot
belang.
Hier
 zou
dus
meer
aandacht
aan
besteed
kunnen
worden
in
het
Rijksmuseum.
 Tot
slot
spelen
ook
overwegingen
van
ietwat
minder
praktische
aard
een
rol
in
de
 fysieke
context:
om
de
leerling
uit
te
dagen
tot
leren
moet
de
leerinhoud
aangeboden
 worden
in
betekenisvolle
situaties.
Dit
betekent
dat
de
relevantie
van
het
getoonde
 duidelijk
 gemaakt
 moet
 worden
 door
 toenadering
 te
 zoeken
 tot
 de
 persoonlijke
 context
 van
 de
 leerling.
 Zoals
 eerder
 gesteld
 kan
 het
 museum
 inspelen
 op
 de
 interesses
van
de
leerling
zonder
daarbij
in
te
moeten
leveren
op
de
inhoud
van
de
 tentoonstellingen.
 In
 een
 cultuurhistorisch
 museum
 als
 het
 Rijksmuseum
 dienen
 leerlingen,
 in
 plaats
 van
 slechts
 ‘kijken
 naar’,
 bewust
 te
 worden
 gemaakt
 van
 de
 relevantie
van
het
verleden
in
de
hedendaagse
maatschappij
en
hun
eigen
leven.


Sociale
context


Het
 belang
 van
 de
 aanwezigheid
 van
 medeleerlingen
 en
 medebezoekers
 is
 iets
 dat
 telkens
 terugkeert
 in
 bovenstaande
 paragrafen.
 Ook
 Falk&Dierking
 hechten
 grote
 waarde
aan
sociale
interactie
in
het
leerproces.
In
de
kijktochten
krijgt
dit
fenomeen
 geen
bijzondere
aandacht,
en
het
museum
nodigt
dankzij
haar
traditionele
opstelling
 ook
 niet
 uit
 tot
 overleg
 en
 gesprek
 tussen
 leerlingen.
 Hier
 zou
 door
 zowel
 gezamenlijk
 uit
 te
 voeren
 opdrachten
 of
 discussievragen
 meer
 aan
 tegemoet
 gekomen
kunnen
worden.



 


76


5.4.6
Conclusie


Het
Rijksmuseum
heeft
aangegeven
op
zoek
te
zijn
naar
een
hernieuwde
aanpak
van
 de
 educatieve
 programma’s,
 en
 is
 benieuwd
 in
 hoeverre
 aspecten
 van
 het
 nieuwe
 leren
 te
 integreren
 zijn
 in
 een
 eventuele
 herziene
 benadering
 van
 scholieren
 en
 welke
meerwaarde
het
nieuwe
leren
zou
bieden.


Het
nieuwe
leren
in
een
museale
context
is
in
hoofdstuk
drie
puntsgewijs
als
volgt
 gedefinieerd:
interactief
leren,
aansluiten
bij
de
belevingswereld
van
de
leerling
en
 samenwerken
 in
 kleine
 groepjes.
 Aan
 de
 hand
 van
 deze
 drie
 elementen
 wordt
 bekeken
welke
mogelijkheden
het
nieuwe
leren
het
Rijksmuseum
biedt.


(Inter)actief
leren


Vanuit
de
theorie
geredeneerd
is
het
eerste
aspecten
uit
het
eerdergenoemde
credo
 ‘Beleef,
 geniet
 en
 bewonder’
 voor
 deze
 doelgroep
 van
 cruciaal
 belang
 om
 ook
 de
 laatste
twee
aspecten
te
laten
gelden.
Dat
men
zich
bij
het
Rijksmuseum
wel
degelijk
 bewust
 is
 van
 dit
 belang,
 blijkt
 uit
 de
 meest
 recente
 tijdelijke
 tentoonstelling
 Dorestad.
Deze
tentoonstelling
is
radicaal
anders
qua
opzet
dan
de
presentaties
van
 de
vaste
collectie
in
het
museum
en
is
veel
ervaringsgerichter.


De
 onderwerpen
 van
 de
 tentoonstellingen
 staan
 niet
 vanzelfsprekend
 dichtbij
 de
 belevingswereld
 van
 de
 gemiddelde
 leerling.
 Juist
 daarom
 is
 het
 van
 belang
 de
 leerling
 zelf
 op
 zoek
 te
 laten
 gaan
 naar,
 en
 op
 diverse
 manieren
 kennis
 te
 laten
 maken
 met
 voor
 hem
 of
 haar
 interessante
 zaken.
 Juist
 informatie
 die
 niet
 onmiddellijk
 tot
 de
 verbeelding
 spreekt
 –
 een
 stuk
 tekst
 over
 een
 historische
 gebeurtenis
 is
 niet
 voor
 iedereen
 gemakkelijk
 te
 verwerken
 –
 moet
 (ook)
 op
 interactieve
wijze
aangeboden
worden.
Hier
zou
een
groot
deel
van
de
doelgroep
in
 kwestie,

de
socio‐actieve
belevers
(Van
Loon,
2007:
11)
baat
bij
hebben.


Aansluiten
bij
de
belevingswereld
van
de
leerling


Het
 Rijksmuseum
 voor
 Oudheden
 toont
 objecten
 en
 verhalen
 die
 in
 tijd
 ver
 van

 leerlingen
af
staan.
Dat
veel
van
deze
zaken
wel
degelijk
interessant
en
relevant
voor
 onze
 hedendaagse
 maatschappij
 of
 voor
 het
 leven
 van
 een
 individuele
 leerling
 kunnen
zijn,
wordt
tijdens
het
basisbezoek
van
een
leerling
niet
duidelijk
gemaakt.
 Hier
 ligt
 echter
 vanuit
 het
 nieuwe
 leren
 en
 free
 choice
 learning
 geredeneerd
 de
 grootste
kans
voor
het
Rijksmuseum
om
leerlingen
te
betrekken
bij
de
inhoud
van


77



 het
 museum
 en
 de
 tentoonstellingen.
 Doordat
 de
 thematiek
 in
 het
 museum
 niet
 alledaags
 is,
 moet
 men
 juist
 op
 zoek
 gaan
 naar
 parallellen
 tussen
 de
 getoonde
 en
 besproken
 thema’s
 en
 de
 persoonlijke
 context
 van
 de
 leerling.
 Leerlingen
 kunnen
 heel
goed
bij
deze
zoektocht
betrokken
worden,
door
hen
de
gelegenheid
te
bieden
 hun
 eigen
 rondgang
 door
 het
 museum
 te
 bepalen
 op
 basis
 van
 de
 eigen
 interesse,
 leerwens
en
ervaring.



Uit
 een
 aantal
 herziene
 varianten
 van
 educatieve
 programma’s
 blijkt
 dat
 het
 museum
 zich
 steeds
 meer
 bewust
 wordt
 van
 de
 variatie
 aan
 leerlingen
 die
 de
 tentoonstellingen
bezoekt.
Toch
zijn
de
tentoonstellingen
voornamelijk
ingericht
om
 –
in
de
termen
van
Kolb
–
de
denkende
en
observerende
bezoeker
te
bedienen.
Dit
 heeft
 alles
 te
 maken
 met
 de
 traditionele
 opstelling
 van
 het
 museum
 en
 het
 gebrek
 aan
 interactieve
 mogelijkheden.
 Door
 het
 eenzijdige
 aanbod
 worden
 ook
 niet
 alle
 intelligentievormen
 die
 Gardner
 beschrijft
 bediend
 en
 benut.
 De
 educatieve
 programma’s
zouden
complexere
en
meer
gevarieerde
opdrachten
moeten
bevatten,
 om
een
grotere
doelgroep
aan
te
kunnen
spreken.



Samenwerken
in
kleine
groepjes


Het
 samenwerken
 in
 groepjes
 gebeurt
 al
 wel,
 maar
 kent
 weinig
 diepgang.
 De
 antwoorden
op
de
vragen
zijn
afkomstig
uit
eenduidige
en
feitelijke
informatie;
er
is
 weinig
 ruimte
 voor
 discussie
 of
 oplossingsgericht
 werken.
 Ook
 hier
 zouden
 complexere
 opdrachten
 welkom
 zijn,
 waarbij
 gezocht
 moet
 worden
 naar
 een
 antwoord
of
oplossing
en
de
opdracht
gezamenlijk
tot
een
einde
wordt
gebracht.
 


Over
 het
 algemeen
 kan
 gesteld
 worden
 dat
 de
 zowel
 de
 tentoonstellingen
 als
 de
 educatieve
 programmering
 in
 het
 Rijksmuseum
 een
 nieuwe
 aanpak
 kunnen
 gebruiken.
 Aspecten
 van
 het
 nieuwe
 leren
 lijken
 hier
 zeker
 een
 positieve
 bijdrage
 aan
 te
 kunnen
 leveren.
 De
 inhoud
 van
 de
 tentoonstellingen
 is
 interessant
 en
 ‘spannend’
 genoeg
 voor
 de
 doelgroep
 in
 kwestie,
 maar
 wordt
 niet
 als
 zodanig
 gepresenteerd.


Behalve
de
vormgeving
van
tentoonstellingen
en
programmering
verdienen
ook
de
 oriëntatiemogelijkheden
in
het
museum
aandacht.
Net
als
het
Tropenmuseum
biedt
 het
 Rijksmuseum
 vele
 verdiepingen
 vol
 voorwerpen
 en
 verhalen,
 waardoor
 leerlingen
 al
 bij
 voorbaat
 het
 overzicht
 over
 de
 informatie
 en
 de
 opdrachten
 verliezen.
 Het
 museum
 moet
 in
 het
 herzien
 van
 haar
 educatieve
 programmering
 inzetten
op
het
gericht
én
gevarieerd
aanbieden
van
informatie.
Het
aanbieden
van


78



 een
 zekere
 structuur,
 maar
 ook
 het
 inspelen
 op
 de
 persoonlijke
 interesses
 en
 talenten
van
leerlingen
zal
de
betrokkenheid
vergroten
en
–
maar
dit
is
een
nog
niet
 bewezen
veronderstelling
–
mogelijk
de
leereffecten
doen
toenemen.


5.5
Conclusie


Het
 nieuwe
 leren
 in
 een
 museale
 context
 is
 in
 hoofdstuk
 3
 puntsgewijs
 als
 volgt
 gedefinieerd:
interactief
leren,
aansluiten
bij
de
belevingswereld
van
de
leerling
en
 samenwerken
 in
 kleine
 groepjes.
 In
 de
 voorgaande
 paragrafen
 is
 elk
 museum
 op
 basis
 van
 deze
 elementen
 bestudeerd.
 In
 deze
 paragraaf
 wordt
 samenvattend
 gekeken
in
hoeverre
de
elementen
geïntegreerd
zijn
in
de
museumpraktijk
en
waar
 nog
 mogelijkheden
 voor
 verbetering
 liggen.
 In
 het
 volgende
 en
 concluderende
 laatste
hoofdstuk
wordt
gekeken
hoe
de
theoretische
basis
die
aan
dit
onderzoek
ten
 grondslag
 ligt,
 op
 praktische
 wijze
 toegepast
 zou
 kunnen
 worden
 in
 de
 museale
 context.


(Inter)actief
leren


Uit
 de
 analyse
 van
 de
 diverse
 musea
 blijkt
 dat
 met
 name
 het
 zelfstandig
 werken
 ondervertegenwoordigd
is.
Het
leren
door
zelf
te
experimenteren
en
uit
te
proberen
 is
eigenlijk
alleen
in
de
Beeld
en
Geluid
Experience
prominent
aanwezig.
In
geen
van
 de
musea
ligt
de
verantwoordelijkheid
voor
de
vorm
en
inhoud
van
het
leerproces
 daadwerkelijk
bij
de
leerling,
al
komt
uit
de
programmering
van
het
Tropenmuseum
 naar
voren
dat
de
afdeling
educatie
hier
steeds
meer
aandacht
aan
besteedt
en
dus
 op
dit
gebied
ook
steeds
meer
vraagt
van
de
leerlingen.
 
 Aansluiten
bij
de
belevingswereld
van
de
leerling


In
 de
 educatieve
 programma’s
 wordt
 in
 wisselende
 mate
 en
 op
 verschillende
 manieren
aansluiting
gezocht
bij
de
belevingswereld
van
de
leerling.
Hier
liggen
nog
 volop
 mogelijkheden,
 zonder
 daarbij
 concessies
 te
 doen
 aan
 de
 inhoud
 en
 waarde
 van
een
tentoonstelling
of
onderwerp.


In
nagenoeg
alle
musea
wordt
nog
teveel
vertrouwd
op
het
aanbieden
van
de
stof
op
 uniforme
 wijze,
 terwijl
 de
 doelgroep
 juist
 heel
 divers
 is.
 Vanuit
 de
 theorie
 geredeneerd
 zou
 de
 leerling
 meer
 de
 ruimte
 moeten
 krijgen
 om
 het
 museum,
 de
 collectie
 of
 een
 tentoonstelling
 te
 verkennen
 vanuit
 zijn
 of
 haar
 eigen
 interesse,
 persoonlijke
context
of
leervoorkeur.
Ook
de
inrichting
van
het
museum,
de
fysieke


79



 context,
 speelt
 hierin
 een
 belangrijke
 rol.
 De
 besproken
 musea
 kennen
 een
 traditionele
 opstelling,
 met
 uitzondering
 van
 de
 Beeld
 en
 Geluid
 Experience.
 De
 inrichting
van
zowel
het
Tropenmuseum
als
het
Rijksmuseum
voor
Oudheden
biedt,
 op
 basis
 van
 de
 theorie,
 onvoldoende
 uitdaging
 aan
 een
 deel
 van
 de
 jeugdige
 bezoekers.
 De
 benaderingswijze
 van
 de
 Experience
 is
 weliswaar
 uniek,
 maar
 ook
 eenzijdig.
 De
 theorie
 pleit
 voor
 een
 middenweg,
 voor
 een
 plek
 waar
 tegemoet
 gekomen
wordt
aan
diverse
leerstijlen,
vormen
en
niveaus
van
intelligentie,
kortom:
 aan
een
gevarieerd
publiek.

 
 Samenwerken
in
kleine
groepjes
 In
alle
beschreven
benaderingen
wordt
grote
waarde
gehecht
aan
samenwerking
en
 communicatie.



In
 de
 Beeld
 en
 Geluid
 Experience
 gaan
 leerlingen
 in
 groepjes
 op
 pad,
 maar
 de
 meerwaarde
 van
 de
 gezamenlijke
 activiteiten
 komt
 niet
 tot
 uiting
 in
 de
 opdrachtenboekjes.
 Hier
 zou
 men
 voor
 meer
 inhoudelijke
 verdieping
 kunnen
 zorgen.
 Ditzelfde
 geldt
 voor
 de
 activiteiten
 in
 het
 Rijksmuseum
 voor
 Oudheden,
 waar
discussie,
gesprek
en
samenwerking
gedurende
de
rondgang
door
het
museum
 nauwelijks
 gestimuleerd
 worden.
 In
 het
 Tropenmuseum
 is
 men
 op
 dit
 gebied
 een
 stap
verder,
door
leerlingen
gezamenlijk
een
rondleiding
voor
medeleerlingen
over
 een
 bepaald
 onderwerp
 te
 laten
 verzorgen.
 Deze
 manier
 van
 samenwerken
 –
 het
 verdelen
 van
 verschillende
 rollen,
 het
 gezamenlijk
 verwerven
 en
 verwerken
 van
 informatie
 –
 leidt
 na
 een
 eerste
 analyse,
 aldus
 educatief
 medewerker
 Van
 Dijk,
 tot
 interessante
leerresultaten.
Dit
voorbeeld
biedt
mogelijk
interessante
aanknopings‐ punten
voor
andere
musea.


Maatwerk
 is,
 begrijpelijk,
 moeilijk
 te
 realiseren.
 Door
 geld‐
 en
 tijdgebrek
 rest
 veel
 musea
 niets
 anders
 dan
 ‘slechts’
 het
 bedienen
 van
 de
 massa
 door
 middel
 van
 één
 uniforme
benadering.
Toch
lijkt
een
individuele
benadering
óók
een
reële
optie.
Het
 nieuwe
 leren
 biedt
 in
 ieder
 geval
 voldoende
 aanknopingspunten
 om
 als
 museum
 mee
aan
de
slag
te
gaan,
om
de
scholierendoelgroep
op
andere
wijze
te
benaderen
 en
 mogelijk
 meer
 te
 boeien.
 In
 het
 nu
 volgende,
 concluderende
 hoofdstuk,
 zal
 ik
 verder
ingaan
op
de
mogelijke
implementatie
van
aspecten
van
het
nieuwe
leren
in
 de
museumpraktijk.


80


Hoofdstuk
6
 Samenvatting,
conclusies
en
aanbevelingen


6.1
Inleiding


In
 dit
 hoofdstuk
 wordt
 de
 in
 de
 voorgaande
 hoofdstukken
 verzamelde
 informatie
 samengevat
 en
 wordt
 er
 teruggekoppeld
 naar
 de
 probleemstelling.
 Tevens
 wordt
 een
 voorbeeld
 van
 de
 praktische
 toepassing
 van
 het
 nieuwe
 leren
 in
 de
 museumcontext,
 besproken.
 Bovendien
 worden
 er
 in
 paragraaf
 6.5
 een
 aantal
 aanbevelingen
aan
zowel
onderzoekers
als
de
museumwereld
gedaan.
 
 6.2
Samenvatting
 De
probleemstelling
in
dit
onderzoek
luidde:
 


In
 het
 licht
 van
 actuele
 leertheorieën,
 op
 welke
 wijze
 worden
 en
 kunnen
 leerlinggerichte
benaderingen
toegepast
en
benut
worden
in
een
museale
context?


Om
 antwoord
 te
 kunnen
 geven
 op
 deze
 vraag
 is
 gekozen
 voor
 kwalitatief
 veldonderzoek:
 diepte‐interviews,
 persoonlijke
 observatie
 en
 analyse
 tegen
 een
 theoretische
achtergrond.


Theoretisch
kader


De
 basis
 in
 het
 literatuuronderzoek
 werd
 gevormd
 door
 theorieën
 rondom
 het
 ‘nieuwe
 leren’.
 Het
 nieuwe
 of
 authentiek
 leren
 (Haanstra,
 2001)
 gaat
 uit
 van
 een
 zelfstandige
 leerling,
 die
 op
 basis
 van
 een
 eigen
 leerwens,
 interesses
 of
 ervaring
 vorm
 geeft
 aan
 het
 leerproces.
 De
 omgeving
 moet
 dermate
 stimulerend
 of
 prikkelend
 zijn,
 dat
 de
 leerling
 daadwerkelijk
 overgaat
 tot
 zelfstandig
 kennis
 vergaren.
 Om
 zo
 dicht
 mogelijk
 bij
 de
 leerling
 te
 komen
 staan,
 moet
 er
 gewerkt
 worden
 vanuit
 zogeheten
 authentieke
 of
 levensechte
 contexten.
 Gezocht
 moet
 worden
naar
de
aansluiting
bij
de
persoonlijke
situatie
of
interesse
van
de
leerling.
 Een
 dergelijke
 nadruk
 op
 het
 individuele
 leerproces
 betekent
 ook
 dat
 er
 rekening
 gehouden
 moet
 worden
 met
 een
 variatie
 aan
 leerstijlen,
 voorkeuren,
 talenten
 of
 vormen
 van
 intelligentie.
 Hierin
 spelen
 de
 overwegingen
 van
 Gardner
 (1983)
 en
 Kolb
(1984)
een
belangrijke
rol.


Tot
 slot
 is
 ook
 de
 rol
 van
 samenwerking
 en
 communicatie
 belangrijk.
 Er
 wordt
 vanuit
gegaan
dat
leerlingen
gezamenlijk
meer
bereiken
dan
alleen,
of
in
ieder
geval


In document Laat
mij
maar
even (pagina 75-81)