• No results found

Begrip komt van begrijpen – een visie op taal en cultuur

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Begrip komt van begrijpen – een visie op taal en cultuur"

Copied!
21
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Begrip komt van begrijpen – een visie op taal en

cultuur

Visser, A.

Citation

Visser, A. (2000). Begrip komt van begrijpen

– een visie op taal

en cultuur. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/5400

Version:

Not Applicable (or Unknown)

License:

Leiden University Non-exclusive license

Downloaded from:

https://hdl.handle.net/1887/5400

(2)

Begrip komt van begrijpen – een visie op taal en cultuur

Rede uitgesproken door

Anthonya Visser

bij de aanvaarding van het ambt van

(3)
(4)

Mijnheer de Rector Magnificus, sehr geehrte Zuhörer und Zuhörerinnen, zeer gewaardeerde toehoorders,

sehr fremder worte ist die sprache voll

[...]. was weiß denn ich, was wirklich aus mir spricht.1

Laat ik met een eenvoudig voorbeeld beginnen. Het is niet toegestaan, maar wanneer een van de Duitse aanwezigen op dit moment tegen mij zou zeggen: ‘Du sprichst so leise, ich verstehe nichts’, heeft die persoon klaarblijkelijk moeite mijn verhaal in akoestisch opzicht te volgen. Een reactie in de trant van: ‘Ich verstehe nicht, was du meinst’, duidt er op dat er problemen zijn de inhoud, de zin van het gezegde te ‘begrijpen’. Nog een derde reactie behoort tot de mogelijkheden, namelijk wanneer iemand mij – misschien tijdens de receptie straks – zou zeggen: ‘Ich verstehe es ja, aber gefallen hat mir deine Entscheidung trotzdem nicht’ (‘ik begrijp het natuurlijk wel, maar ik ben desondanks niet blij met je beslissing’ – bijvoorbeeld wanneer de spreker vindt dat het thema van mijn oratie slecht gekozen is). In het laatste geval wordt met het werkwoord ‘verstehen’ ‘begrip voor iets, voor iemand’ tot uitdrukking gebracht.

Als we deze drie betekenissen van ‘verstehen’ even uitsluitend toepassen op taalhandelingen, zal u niet ontgaan dat in deze begripstrits een vorm van hierarchie besloten ligt. Als ik de woorden van mijn gesprekspartner niet eens kan ontcijferen, kan ik er ook de zin niet uit opmaken, laat staan begrip voor de inhoud van het gezegde hebben. Het zal u eveneens duidelijk zijn dat in elk van de drie stadia (die overigens niet noodzakerlijkerwijs alle behoeven te worden doorlopen) van de com-municatie misverstanden tot de mogelijkheden behoren.

(5)

manier wanneer ik het met Duitsers voerde. Nederlanders accepteerden mijn positie-ve antwoord meestal met een opmerking opositie-ver mijn vak (“nou ja, misschien, als je Duits doet...”). Duitsers meenden veelal dat Duitsland voor mij als Nederlandse mis-schien wel nog wel te verdragen was, omdat ik altijd wist dat ik er niet echt bij hoefde te horen, mijn identiteit was en bleef tenslotte Nederlands. Om de impliciete ver-wachtingen van zowel Nederlandse als van Duitse zijde te begrijpen, was culturele achtergrondkennis, gekoppeld aan een zeker inlevingsvermogen nodig.

Tot communicatiestoornissen in zogenaamde face-to-face-gesprekken, waarbij de gesprekspartners elkaar kunnen zien, kunnen ook zaken bijdragen als emotie, ironie, humor, de relatie tussen de gesprekspartners etc. Daarnaast is er de invloed van gebaren en mimiek, bovendien zijn fenomenen te noemen met een meer psychologische achtergrond, bijvoorbeeld in die gevallen waarin wij iets zeggen zon-der dat we zelf helemaal begrijpen wat we onze gesprekspartner eigenlijk willen mededelen. Maar psychologie in nu eenmaal niet mijn vak, dus ook in het vervolg van deze rede zal ik dit onbesproken laten. Ik wil wel ingaan op een ander aspect aan communicatie dat het ‘Verstehen’ in alle drie de genoemde opzichten er niet eenvou-diger op maakt, namelijk wanneer de taal waarin gesproken wordt voor een van de gesprekspartners niet de moedertaal is.

Volgens cijfers van de EU was in 1996/1997 51/% van de volwassen Europeanen en toch altijd nog 29% van de jongeren tussen de 15 en de 24 jaar naar

eigen opgave niet in staat tot het voeren van een conversatie in een vreemde taal.2In

Nederland gaf daarentegen in 1995 ruim 80% van de ondervraagden boven de 15 jaar aan, goed genoeg Engels te beheersen om in die taal een gesprek te kunnen

voe-ren3– hetgeen het hoogste percentage van alle ondervraagde landen opleverde. Ter

vergelijking: in het westen van Duitsland achtte zich de helft van de geënquêteerden tot een gesprek in het Engels in staat, terwijl slechts ruim 20% van de ondervraagden in het oosten van Duitsland aangaf dit niveau in de Engelse taal te halen (de cijfers

zijn uitgesplitst naar de gebieden van de ‘oude’ Bondsrepubliek en de DDR).4Slechts

een vijfde van de Nederlanders was van mening genoeg Frans te beheersen om in die

taal een conversatie op gang te kunnen houden,5maar toch nog altijd ca. twee derde

van de ondervraagde Nederlanders vond dat men de Duitse taal in voldoende mate

beheerste om met iemand een gesprek te kunnen voeren.6Dit gold voor zowel de

vol-wassenen als voor de jongeren. Dat was het op een na het hoogste percentage van het

onderzoek; alleen de Luxemburgers scoorden hoger met bijna 80.7

Op de vraag welke twee talen de ondervraagden afgezien van hun moeder-taal het meest nuttig vonden om te kunnen spreken, antwoordde 96% van de

Nederlanders8(en de Fransen, Belgen, Duitsers, Italianen, Denen, Grieken, Zweden

en Finnen waren het met hen eens) dat dat voor het Engels gold. Als tweede nuttige taal werd door 45.0% van de ondervraagde Nederlanders boven de 15 jaar het Duits genoemd. Dit lijkt voor de taal van het grootste buurland geen hoge score, vooral

niet als ik u vertel dat ruim de helft van de Fransen en de Denen,9maar ook 70% van

(6)

noemden.10Aan de andere kant noemde in het grote buurland aan de oostelijke zijde

van Duitsland, Polen, slechts ruim 10% van alle ondervraagden het Duits als een van

de twee nuttigste vreemde talen,11terwijl toch ten tijde van de enquête bijna 40% van

de Poolse export naar Duitsland ging en bijna 30% van de import uit Duitsland

kwam.12Maar wannneer Poolse jongeren in 1996 wordt gevraagd welke Europese

talen zij graag zouden willen leren, noemt ruim een derde van hen het Duits. Iets minder dan een derde opteert voor het Engels, terwijl het Russisch helemaal niet

wordt genoemd.13Toch is de Russische markt in 1996, het jaar van de ondervraging,

als afzetmarkt behoorlijk groeiend.

Ook in Nederland zijn de verschillen tussen de beide enquêtes groot, als het om de antwoorden op deze vragen gaat. Met dien verstande dat van de jongeren in ons land slechts 7.4% het Duits noemt als taal die zij graag zouden willen leren. Voor alle duidelijkheid: de vraag was dus voor deze groep in zoverre iets anders gesteld dan voor de totale groep van ondervraagden in de enquête van 1995. Het nut van de gekozen talen stond niet voorop, maar het werd aan de ondervraagden zelf overgelaten vanuit welke overwegingen ze tot hun voorkeur voor bepaalde talen kwa-men. Koploper onder de Nederlandse jongeren was het Spaans met ruim 40%,

gevolgd door het Italiaans en het Frans, beide met ruim 28%.14

Nu zijn er bij de uitkomsten van dit soort enquêtes wel kanttekeningen te plaatsen. Hoe verhoudt zich bijvoorbeeld het zelfbeeld van de ondervraagden tot het feitelijke niveau van taalbeheersing? Wat verstaan de ondervraagden zelf onder ‘con-versatie’, wat onder ‘nuttig’? Toch schijnt het een algemeen verschijnsel te zijn dat de talen waarvan we vinden dat we die het best spreken ook het nuttigst zijn – of omge-keerd natuurlijk. Uit de hiervoor genoemde cijfers en de cijfers van het aantal Duits studerenden in dit land meen ik het volgende te mogen concluderen: wanneer 45% van alle ondervraagde Nederlanders het Duits een van de twee nuttigste talen vindt, terwijl tweederde van zichzelf vindt die taal op conversatieniveau te spreken (dit per-centage gold ook voor de jongeren) en er vervolgens nauwelijks mensen zijn die een studie Duits volgen, dan is men in Nederland blijkbaar algemeen van mening dat het

voldoende is een taal op conversatieniveau te beheersen. Geobjectiveerd is dit voor

Duits het niveau van het ‘Zertifikat Deutsch’, waarop men in staat is een gesprek over situaties uit het dagelijks leven te volgen en er aan deel te nemen. Nu is ‘voldoende’ een relatief begrip dat pas reliëf krijgt door een antwoord op de vraag ‘voldoende waarvoor?’ Het niveau van het ZD is bijvoorbeeld niet voldoende om toegelaten te worden tot een studie in een Duitstalig land, maar je kunt op vakantie wel de weg vragen en een niet al te dialectisch gekleurd antwoord verstaan.

(7)

Commissie: “De diversiteit aan talen is een sleutelelement van het Europees erfgoed

en zal dit ook in de toekomst zijn”.15Opvallend genoeg is het eerste hieruit

voort-vloeiende argument niet – zoals u misschien zoudt hebben verwacht – van economi-sche, maar van algemeen politieke aard. Er wordt namelijk gesteld dat het draagvlak voor de idee van een verenigd Europa waarin alle burgers gelijke status en plichten hebben, afhangt van de mate waarin een groot publiek positief staat tegenover die taal-diversiteit. Natuurlijk worden vervolgens economische en burgerrechtelijke

rede-nen opgevoerd om het leren van talen te stimuleren.16De vierde reden sluit echter

aan bij de notie van diversiteit – ik citeer de betreffende passage in zijn geheel: “In Artikel 151 van het EG-verdrag staat: ‘De Gemeenschap houdt rekening met culturele aspecten bij haar activiteiten die voortvloeien uit andere bepalingen van dit verdrag [...]’. Dit geldt natuurlijk met name wanneer het om de talen gaat, die het hoofdbe-standdeel uitmaken van de culturele identiteit. Het in acht nemen van de culturele diversiteit betekent ook het eerbiedigen en het waarderen van de nationale en

regio-nale verscheidenheid aan talen binnen de Europese Unie.”17In het uiteindelijke

voor-stel is van deze motivatie vooraf niet veel overgebleven, maar veel ervan is wel dege-lijk in soms aangepaste bewoordingen overgenomen in de tekst van het Besluit zelf. Echter, de zinsnede ‘culturele identiteit’ komt in de definitieve versie niet meer voor. Wel wordt in een ander lid gesteld dat het leren van talen leidt tot een “groter bewustzijn van de culturele diversiteit” en dat daarmee “wordt bijgedragen tot

uit-roeiing van vreemdelingenhaat, racisme, antisemitisme en onverdraagzaamheid”.18

Wunschdenken noemt men dat in het Duits. Want zouden de aanslagen op

asielzoe-kerscentra en alle incidenten van zinloos geweld als toch zeer duidelijk vormen van vreemdelingenhaat en onverdraagzaamheid vooral vermeden kunnen worden door de plegers ervan een vreemde taal te laten leren? Was het maar waar, kun je dan slechts verzuchten.

(8)

over gepraat worden. En om dat te bereiken is substantieel meer nodig dan het beheersen van die taal op conversatieniveau.

Dit lijkt ook de Europese Unie te beseffen, zoals we zien wanneer we even terugkeren naar haar notie van talige en culturele diversiteit als essentieel element van de het Europees erfgoed. In de gewijzigde tekst die het Europees Parlement is voorgelegd, valt op dat het begrip “Europees erfgoed” is vervangen door “literair[..] erfgoed”. Ik weet niet of dit als precisering of als verschuiving is bedoeld, maar er wordt van uit gegaan dat – en ik citeer weer – “de toegang tot het grote literaire erf-goed in de talen waarin het oorspronkelijk werd geproduceerd zou bijdragen tot de

ontwikkeling van wederzijds begrip”.19Het zoeken naar het Andere in literatuur die

in een voor de lezer vreemde taal geschreven is, heeft een lange traditie.

Dat het “Nationalcharakter”, zoals het bij Herder heet,20van een volk ook

en vooral in de literatuur tot uitdrukking kwam, daarvan was nog in maart 1933 bij-voorbeeld ook de Duits-joodse romanist Viktor Klemperer vast overtuigd. U kent deze wetenschapper waarschijnlijk vooral als auteur van de vijf jaar geleden gepubli-ceerde dagboeken die hij van 1933-1945 bijhield van zijn leven ten tijde van het

nationaal-socialisme in Duitsland.21Eveneens in 1933, een maand voor de overname

van de macht door Adolf Hitler, begon Klemperer aan het schrijven van een histo-risch overzicht van, zoals hij het noemde, het “nieuwe Duitse Frankrijkbeeld”, dat hij destilleerde uit wetenschappelijke publicaties vanaf de Eerste Wereldoorlog over Franse literatuur. Hij heeft het uiteindelijk pas in 1961 kunnen publiceren, omdat de nazi’s hem het gebruik van bibliotheken ontzegden en hem verder in alle andere opzichten het leven letterlijk bijna onmogelijk maakten. In 1961 had de auteur zelf

het geloof in de door hem gehanteerde benadering echter al lang verloren.22

Uitgangspunt van het werk vormde de aanname dat je d.m.v. literatuur het karakter van een volk zou kunnen ontsleutelen. In Klemperers ogen ging dit zeer zeker op voor de Franse literatuur, want, zo stelde hij, “[...] die Berechtigung hierzu [ist] in der augenfälligen und oft erkannten und herausgehobenen Tatsache gegeben, daß die Franzosen eine ganz besonders starke Begabung gerade für die Literatur

haben, ja das literarische Volk κατ’ εξοχην sind”.23Later voegt hij hier echter toch

nog aan toe: “Andrerseits muß das Streben nach totaler und sicherer

Wesenserkenntnis notwendig dazu führen, den Geist eines Volkes auf allen Gebieten zu beobachten.” Methodische conclusies, die hem – vanzelfsprekend onder prijsgave van het streven naar totaliteit – bijna noodgedwongen in de richting zouden hebben

gevoerd van wat tegenwoordig ‘discours analyse’ heet,24verbindt hij aan dit inzicht

weliswaar niet, maar reeds op 25 april 1933 klaagt hij in zijn dagboek over het feit dat hij niet verder komt met zijn “Frankreichbild”: “Mein ‘Frankreichbild’ stockt tage-lang, wächst dann um Zeilen, stockt wieder. Dabei ist an Druck gar nicht zu denken. Und all mein Glaube an die Völkerpsychologie – wo ist er hin? Vielleicht freilich ist

der gegenwärtige Wahnsinn typisch germanischer Wahnsinn.”25Omdat hij

nadrukke-lijk als Duitser in Duitsland blijft, is het voor hem onmogenadrukke-lijk het nationaal-socialis-me als ‘typisch Duits’ te beschrijven. Dat hij zelf door joodse Duitsers als

(9)

Duits wordt gezien choqueert hem iedere keer weer. Zo schrijf hij op 3 mei 1945: “Die Wirkung der Propaganda: Frau Belka fragte mich schon wiederholt: ‘Haben Sie eine deutsche Frau?’ – ‘Hat Jacobi eine deutsche Frau?’ Usw. Mich erschüttert das mehr als das Fremdwort ‘arisch’. Es zeigt, wie sehr die ‘totale Abschnürung’ der Juden

im Volksbewußtsein geglückt ist. –”26

En zo wordt hij in de loop van twaalf jaar nazi-heerschappij steeds scepti-scher over een positief antwoord op de vraag of het karakter van een volk überhaupt te bepalen is. Overigens houdt hij zich vanaf 1945, na afloop van de oorlog, nauwe-lijks nog met dit vraagstuk bezig – belangrijker zijn dan ook voor hem de politieke kwesties die in de door de Sowjetunie bezette zone van Duitsland (de latere DDR) spelen.27

Interessant is de stelligheid waarmee Klemperer vasthoudt aan de verbin-ding van volkskarakter en literatuur. Zijn probleem, en dat is van meer dan alleen methodische aard, is dat zijn streven er op is gericht op een abstract niveau een soort van psychogram van een gemeenschap samen te stellen, waarin vervolgens alle con-crete verschijnselen te vatten zouden zijn. Dat dat uiteindelijk op zo’n manier van de realiteit abstraheert dat aan haar complexiteit geen recht meer wordt gedaan, bleek hem pas nadat hij de verschrikkingen van het nationaal-socialisme aan den lijve had ervaren.

Wanneer culturele diversiteit aan talige verscheidenheid wordt gekoppeld, zoals dat in het eerder genoemde stuk van de Europese Commissie gebeurt, lijkt het daarmee onmogelijk een kleinere groep binnen een taalgemeenschap als ‘de Anderen’ te onderscheiden. Klemperers dagboeken en zijn bij sommigen reeds eerder bekende werk, de in 1947 in de DDR gepubliceerde beschouwing van de taal van het Derde Rijk, Lingua Tertii Imperii (LTI), maken daarentegen duidelijk dat er voor het con-strueren van identiteit gebruik – en dus ook misbruik – kan worden gemaakt van machtsvormen, die een taalgemeenschap met de middelen van de taal zelf uit elkaar drijft. De nazi’s hanteerden speciale woorden om zulke groepen niet alleen te benoe-men, maar ze daardoor ook te vormen: ‘Arier’, ‘Nichtarier’, ‘Mischlinge’ (in verschil-lende gradaties) en ‘Priviligierte’ zijn daar een paar voorbeelden van. ‘Priviligierte’ was de cynische benaming voor joden die met een ‘arische’ man of vrouw waren getrouwd en uit dit huwelijk kinderen hadden, die ‘Duits opgevoed’ waren – deze mensen hoefden niet geen jodenster te dragen en ook niet in z.g. ‘Judenhäuser’ te

wonen.28Binnen de Duitse taal werden er dus woorden gevonden die uitsluitend

(10)

En dat ook sprekers van een taal niet persé positief staan tegenover een andere taal, alleen omdat ze hem enigszins spreken, blijkt wel uit de overwegend negatieve reacties die mijn studenten in Nederland krijgen wanneer ze vertellen dat ze Duits studeren. Wat dat betreft is er in de afgelopen 15 jaar niet veel veranderd. In zoverre bestaat de gelijkwaardigheid van talen waar de Europese Commissie zo de nadruk op legt, hopelijk in ieder geval als politiek principe dat niet slechts retorisch van aard is, her en der misschien ook als realiteit, maar waarschijnlijk nooit als van-zelfsprekendheid.

In de alom zeer gewaardeerde studie van de egyptoloog Jan Assmann over

Das kulturelle Gedächtnis wordt in het theoretisch gedeelte de nadruk gelegd op het

groepsmechanisme dat leidt tot de constructie van een ‘collectieve identiteit’, veel

minder op het machtsaspect waarmee dat mechanisme gepaard gaat.29De auteur laat

het echter ook weer niet geheel ongenoemd30en maakt bovendien wel degelijk

mel-ding van het uitzonderende element dat met het construeren van een groepsidentiteit samengaat. Maar desalnietemin benadrukt hij vooral dat de individuen die deel uit-maken van een groep zelf bepalen of zij zich al dan niet identificeren met het beeld dat van die groep ontstaat. Omdat Assmanns boek zich met name richt op de histori-sche rol van het schrift bij veranderingen in eeuwenlange constructieprocessen van collectieve herinnering, beschrijft hij in zoverre niet de rol die taal daarbij gedurende kortere tijdspannes speelt.

In Klemperers dagboeken en in zijn LTI worden talige veranderingen als signaal voor de sociaal-politieke maatregelen tegen de Duits-joodse bevolkingsgroep onder de nationaal-socialisten weergegeven. De machthebbers introduceren een soort van ‘newspeak’ die door de niet-joodse bevolking in grote mate wordt overge-nomen. Klemperer beschrijft zowel de resultaten daarvan als zijn verbazing over de snelheid waarmee dit proces verloopt. Doordat de segregatie van de in Duitsland overgebleven joodse en de niet-joodse bevolkingsgroep niet alleen op talig niveau plaatsvond, maar vooral ook fysiek werd gerealiseerd, waren er, zo lezen we in de dagboeken, zo goed als geen contacten meer tussen beide bevolkingsgroepen. Dit bood het niet-joodse deel van de Duitse bevolking de mogelijkheid een grens te trek-ken tussen ‘eigen’ en ‘vreemd’, tussen ‘wij’ en ‘de anderen’ en zich zo af te schermen voor de verschrikkingen om hen heen. De inhoud van taaluitingen blijft, zo kunnen we uit dit extreme voorbeeld afleiden, ‘onbegrepen’ wanneer er niet voldoende kennis bestaat over de leefwereld waarop ze betrekking hebben. Hun representatieve kracht in relatie tot die leefwereld wordt dan niet waargenomen. Onbekendheid met die leefwereld leidt er bovendien toe dat er geen empathie tot stand komt – en zonder empathie kan van daadwerkelijk ‘begrip’ geen sprake zijn.

(11)

‘de feiten’, maar om de uitwerkingen die de werkelijkheid op de mens heeft of kan hebben. Soms zal het vooral de inhoud van het vertelde zijn, soms is veeleer de vorm de eigenlijke boodschap – vaak ook is het een combinatie van beide aspecten waar de blik van de lezer zich op richt.

De eerder genoemde Jan Assmann schrijft: “Für das kulturelle Gedächtnis zählt nicht faktische, sondern nur erinnerte Geschichte. [...] Fundiert wird durch den

Bezug auf die Vergangenheit die Identität der erinnernden Gruppe”.31Naast, of liever

gezegd: voor dit ‘kollektives Gedächtnis’ is er sprake van herinneringen die op het recente verleden betrekking hebben. Assmann vat hen in het begrip ‘kommunikatives Gedächtnis’: “Es sind dies Erinnerungen, die der Mensch mit seinen Zeitgenossen

teilt.”32Kenmerkend hiervoor is nu: “[...] es gibt keine Spezialisten und Experten

sol-cher informellen Überlieferung, auch wenn Einzelne mehr und besser erinnern als andere. Das Wissen, um das es hier geht, wird zugleich mit dem Spracherwerb und

der Alltagskommunikation erworben. Jeder gilt als gleich kompetent.”33

In het huidige Duitsland gebeuren er momenteel met deze beide vormen van herinneren in twee opzichten spannende dingen. Assmann noemt een tijdspanne

van ongeveer 80-100 jaar, een periode van 3-4 generaties dus,34waarin de

‘communi-catieve herinnering’ overgaat in ‘culturele herinnering’ en daarmee min of meer vast komt te liggen. Vanaf 40 jaar na dato is er langzaamaan sprake van een overgangssi-tuatie, waarin een gemeenschap moet kiezen op welke manier zij zich wil herinneren. Keuzes die in die fase worden gemaakt zullen voor een groot gedeelte ook voor de toekomst vastliggen. In het tijdvak dat voor het nationaal-socialisme met de Shoah in Duitsland – net als elders overigens – deze overgang van de ‘communicatieve’ naar de ‘culturele herinnering’ begint, vindt tevens de ‘Wende’ – de ondergang van de DDR en de eenwording van Duitsland – plaats. Het samenvallen van deze twee processen zou op zichzelf al ingewikkeld genoeg zijn geweest wanneer beide gemeenschappen – Oost- en West-Duitsland – hun herinneringen aan het nationaal-socialisme in de 45 jaar voor 1990 op ongeveer dezelfde wijze gestalte hadden gegeven. Door de verschil-lende ideologische bases van beide staten was dat echter geenszins het geval. Vanaf de eenwording in 1990 ging het dientengevolge niet slechts om een geleidelijke transitie van de ene vorm, het ene stadium van herinneren naar het volgende. Men moest het ondertussen ook nog eens worden welke delen van de ‘communicatieve herinnering’ aan de periode van het nationaal-socialisme uit de nu niet meer bestaande DDR überhaupt in aanmerking zouden kunnen komen voor een opname in de ‘culturele herinnering’ van het verenigd Duitsland. Bovendien was er opeens sprake van twee inhouden van het fenomeen ‘communicatieve herinnering’, er waren twee soorten van recent verleden met een verschillende ‘halfwaardetijd’: het nationaal-socialisme en de DDR.

Een van de duidelijkste voorbeelden van de conflicten die daaruit ont-stonden is de discussie rond de vormgeving als ‘Gedenkstätte’ van het

concentratie-kamp Buchenwald bij Weimar,35maar ook de heftige debatten rondom de inrichting

(12)

ervan hoe moeilijk het is om als groep, als gemeenschap tot een consensus te komen over de manier waarop door het teruggrijpen op een deel van het eigen verleden uit-drukking valt te geven aan een eigen identiteitsgevoel.

Anders dan Assmann in zijn boek suggereert, onstaat er in zo’n over-gangsperiode wel degelijk competentiestrijd rond de omgang met het recente verle-den. Er lijken zich binnen Duitsland twee groepen met elk een eigen visie op het jongste verleden te formeren: degenen die het hebben meegemaakt en degenen die het uit hoofde van hun professie onderzoeken. Daarbij zijn de volgende variaties denkbaar: 1a. zij, die het hebben meegemaakt, maar geen onderzoekers zijn; 1b. zij, die het hebben meegemaakt en ook onderzoekers zijn; 2a. zij, die het niet hebben meegemaakt en ook geen onderzoekers zijn; 2b. zij, die het niet hebben meegemaakt en wel onderzoekers zijn. Assmanns model is dus voor het geval van het huidige Duitsland te eenvoudig, hetgeen mijns inziens een indicatie is voor het spannende en veelzijdige karakter van deze maatschappij.

Collectieve herinneringen krijgen niet alleen vorm door bijvoorbeeld gedenkplaatsen en monumenten, door rituelen of feesten (in Duitsland is bijvoor-beeld de 17e juni, de dag van de opstand in de DDR in 1953, als officiële feestdag vervangen door 3 oktober, de ‘Tag der deutschen Einheit’), maar vanzelfsprekend ook in wat ik maar even algemene geschiedschrijving zal noemen. Echter, ook literatuur presenteert zulke herinneringen en ze doet dat op een speciale manier, namelijk door te kiezen voor een esthetische verpakking. De specifiek literaire kenmerken van zulke teksten kunnen op allerlei manieren tot stand komen, door de vorm, maar ook door inhoudelijke eigenschappen als intertekstuele relaties met andere literaire teksten e.d. Zo wordt het vertelde geobjectiveerd, hoewel het veelal gerelateerd is aan de ervarin-gen van literaire personages die als individuen in het middelpunt van het vertelde staan. De literaire eigenschappen van zulke teksten, het feit dat ze werkelijkheid wel reflecteren, maar niet plat afbeelden, stelt lezers in staat het gelezene tegelijkertijd met hun eigen en met een vreemde wereld in verband te brengen – en empathie onstaat alleen, wanneer ‘het vreemde’ aan ‘het eigene’ gerelateerd is, om het maar eens in interculturele termen uit te drukken. Soms is die andere wereld uitsluitend een fantasiewereld met mogelijke verbindingslijnen naar het eigen leven, soms gaat het echter ook om een bestaande andere cultuur.

Een noodgedwongen korte blik op een literaire tekst maakt duidelijk hoe-veel geconcentreerde reflectie daarin een plaats kan vinden wanneer het gaat om ‘representaties’ van veranderingen in de werkelijkheid. En onder ‘representatie’ versta ik dan voor de gelegenheid even tamelijk algemeen het ‘oproepen in de voorstelling

van datgene wat niet direct aanwezig is’ – in dit geval met esthetische middelen.37Het

(13)

Brief nach L.

Es ist Dienstag. Der Mittwoch Kommt. Heute nacht

Sitze ich in einem Haus, zusammen Mit Leuten, die ich nicht kenne. Mitternacht

Wird die Flagge gehißt, die alten Feindbilder werden verblassen: Soldaten Und Polizisten, das ist bekannt, Gleichen sich immer.

Die Prügler und die Geprügelten Vereinigen sich, der Spitzel In meinem Haus

Trinkt seiner Frau, der Spitzelin, zu. Wer

Bespitzelte wen? Aber auch diese Frage Ist hinfällig geworden. Es knistert bedenklich Im Fachwerk. Wer aber

Will das noch hören? Tränen, Liebste, Werden in dieser Nacht

Fließen, Tränen, Von denen niemand Weiß, was sie bedeuten. Mir jedenfalls

Ist, als wäre heut Weihnachten, Dieses verlogene Fest, Wo sich die Ehepaare

Versöhnen, um sich zu streiten und Sich wieder zu versöhnen. Die Wahrheit Ist janusköpfig, wie je. Daß es Die Liebe noch gibt, Ist wahr, und doch

Unwahrscheinlich. Doch auch in dieser Nacht Werden die Liebenden

Sich vereinigen: Fleisch Dringt in Fleisch, die Seelen Singen das Hohe Lied. Das War schon immer so. Nein,

Ich sage ja nichts

Gegen die Wiedervereinigung Der so lange Getrennten. Nein, Ich bin einverstanden Und rauche und trinke In diesen Tagen zuviel. Wer es vorzog, Vorher zu sterben, Hat den Weg gewählt,

Der die Rückkehr ausschließt. Wir Aber leben noch

Und erschöpfen nach besten Kräften Alle Reserven. Unser Gewissen Hat seine Stimme verloren, doch so, Merken wir plötzlich,

Geht es ja auch. Denn es gibt Ja kaum noch etwas Zu sagen. Auch mich Regieren jetzt wieder die, Die ich nicht wählte. Aber auch das Ist kein Thema,

Über das zu sprechen Sich lohnt. Die Geschichte Bleibt. Ich

Lese DIE ZEIT

Und seh in den SPIEGEL, endlich Bin ich auch dort,

Wo ich immer schon sein wollte. Das Glück

Hat keinen Namen. Ich

Bin immer noch ich, unverwandelt Werd ich ins kommende Jahr gehn. Ich pflanz keinen Baum. Ruhig Werd ich sogleich

Die Straße betreten, Furchtlos.

(14)

Czechowski gaat in dit gedicht expliciet in op de Duitse eenwording, waarbij hij de eenwording van Oost- en West-Duitsland als algemeen bekend element van de ‘grote geschiedenis’ combineert met de vereniging van elkaar traditioneel naar het leven staande Oost-Duitsers: degenen die slaan en de geslagenen, de spionnen en de bespioneerden. Binnen de nu ontstane grotere gemeenschap maken ze collectief deel uit van de politieke minderheid van Oost-Duitsers. De politieke eenwording wordt gezien als een soort van sexuele daad, waarbij de echtlieden – nog – wel van elkaar houden, maar het verder binnen het huwelijk alles behalve koek en ei is. Het lyrisch ‘ik’ maakt deel uit van de groep die het beschrijft, maar observeert tegelijk van bui-tenaf. En hoewel er in de grond van de zaak niets tegen de eenwording – van de Oost-Duitsers onderling en van de Oost- en West-Duitsers – in te brengen is, ont-staat er toch een dreigende sfeer, het gevoel dat het niet echt of niet lang goed kan gaan. Uiterlijk, zo lijkt het, verandert er helemaal niet zo veel: niet de volgorde van de dagen, de liefde, het besef dat er opnieuw geregeerd wordt door een regering die door de ik-figuur niet gekozen is, m.a.w. de geschiedenis blijft – of herhaalt zich misschien zelfs wel. De veranderingen die de ik-figuur echt aangaan worden bijna terloops ver-meld: het verloren geweten, de zo goed als verdwenen noodzaak tot spreken (voor een dichter, als we de ik-figuur even zo mogen opvatten, een tamelijk fundamentele kwestie) – en toch bestaat de grote verandering voor het het lyrisch ‘ik’ tevens uit de vervulling van de wens: eindelijk ook te zijn, waar het altijd al wilde zijn. Hoewel er voor – dit – geluk geen naam is en het dus, zo moeten we concluderen, ook niet ‘Duitsland’ kan heten, is het er binnen het gedicht natuurlijk wel aan gerelateerd, evenals aan de notie van identiteit van het ‘ik’, het ‘zelf ’: “Ich / bin immer noch ich”. Het slot geeft er met een paar woorden een prachtig beeld van dat ook de waarheid van het vertelheden “janusköpfig” is: “Ruhig / Werd ich sogleich / Die Straße betre-ten, / Furchtlos.” Dit eind is zowel “janusköpfig” als tamelijk cynisch, omdat “furcht-los”, zonder vrees, in de context van de straat opgaan, het verenigd vaderland in, slechts een allusie kan zijn op de bekende militaire mars ‘Furchtlos und treu’, die dan als volgt verdergaat: “für Ehre, Freiheit, Vaterland!”

(15)

een manier naar kijken die afwijkt van andere zienswijzen. Om dat te kunnen doen, moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan, waarvan de eerste en de belangrijkste is dat er een groep van geïnteresseerde studenten is waarmee we kunnen werken. Maar hoe kan de interesse van scholieren opgewekt worden voor een een vak dat ze met de invoering van het studiehuis op school niet of nauwelijks meer aangeboden krijgen? U hoeft niet bang te zijn, ik vul de laatste minuten van mijn verhaal niet met een klaagzang op vermeend slechte ontwikkelingen in het middelbaar onderwijs. Nee, ik ben veelmeer van mening dat wij – in goed overleg met scholen in dat mid-delbaar onderwijs – mogelijkheden moeten creëren om goede scholieren met een misschien nog enigszins ongerichte belangstelling voor de Duitse taal en cultuur in een vroeg stadium kennis te laten maken met de vakken aan onze opleiding. Waarom zouden we zulke scholieren niet het aanbod doen dat ze bij ons een aantrekkelijk programma kunnen volgen, waarmee ze zich voor een deel op hun eindexamen voorbereiden? Het programma zou echter tevens een substantieel extra deel moeten behelzen. Wanneer dat wordt doorlopen en de betreffende scholieren vervolgens besluiten Duitse taal en cultuur te gaan studeren, krijgen ze in de propedeuse vrijstel-ling voor reeds geabsolveerde onderdelen. Daarmee krijgen ze tijd en ruimte om bin-nen hun studietijd een hoger niveau te bereiken, zich breder te vormen of juist dui-delijker invulling te geven aan een specialisme.

Aan zo’n plan zitten voor alle betrokkenen voordelen vast: de scholier krijgt een bijzonder en individueel afgestemd programma, voor de school is er buiten een zeker mate van taakverlichting en een nauw contact met vakspecialisten het voordeel van een onderscheidend onderwijsaanbod, voor de opleiding betekent het dat we meer jonge mensen op een kwalitatief goede manier eerder dan anders het geval is met de Duitse culturen in aanraking kunnen brengen, zodat deze groep opti-maal voorbereid wordt op een eventuele studie Duitse taal en cultuur. Mochten de deelnemende scholieren na hun examen desondanks voor een andere studie kiezen, weten en begrijpen ze toch meer van de Duitse taal en de maatschappijen waarin die taal gesproken wordt dan anderen met een gewoon einddiploma.

Het plan past bovendien uitstekend binnen het kader van het jaar voor de talen, wanneer we ons oriënteren op de motivering van de Europese Commissie, omdat het het leren van de Duitse taal combineert met een bewustmaking van en reflectie op de rol die taal speelt bij het construeren van culturele identiteit. Ik ben weliswaar niet van mening dat iedereen in elk Europees land meerdere talen veel beter dan op conversatieniveau zou moeten beheersen. Maar ik ben wel degelijk van mening dat veel meer mensen op een hoger niveau Duits zouden moeten kennen en inzicht in veel meer dan alleen de politiek-historische aspecten van de Duitse werke-lijkheid zouden moeten hebben dan nu het geval is. Om redenen waarvan ik er van-middag een paar aan u heb voorgelegd.

(16)

Allereerst dank ik het College van Bestuur van deze universiteit en het Bestuur van de

Faculteit der Letteren voor het in mij gestelde vertrouwen. U kunt er op rekenen dat

ik er alles aan zal doen dit vertrouwen niet te beschamen.

Hooggeleerde Labroisse, lieber Gerd,

Jij hebt me als studente op de DDR-literatuur gebracht. Het werd een langdurige fas-cinatie. Een van de oorzaken daarvoor was zeer zeker dat aan de manier waarop reci-piënten met deze literatuur omgingen (en omgaan) zo overduidelijk te zien was, hoe belangrijk het stand-punt van de lezer zelf is bij de inschatting van datgene wat hij of zij leest. Het maakte me kritisch ten aanzien van interpretaties, ook van die van mezelf. En het leidde ertoe dat ik oog kreeg voor de boeiende verbanden en dwars-verbanden die waarneembaar zijn tussen teksten, de werkelijkheden waarin ze onstaan en die waarin ze worden gelezen. Jij hebt me bovendien voorgesteld na mijn studie in 1987 een jaar naar Oost-Berlijn te gaan. In deze zo andere maatschappij dan de Nederlandse waar ik uit kwam, ervoer ik aan den lijve dat mijn zienswijze op tek-sten uit de DDR vooral dan werd gerespecteerd, wanneer ik duidelijk kon maken inzicht te hebben in de leefwereld van waaruit ze waren geschreven. Met andere woorden: ik heb veel aan je te danken. Voor ons persoonlijk contact en voor het feit dat je ook nu nog mijn gesprekspartner bent, weliswaar vaak niet frequent genoeg en soms alleen maar via e-mail, ook daarvoor ben ik je dankbaar.

Hooggeleerde Albert, liebe Ruth,

Aan jou heb ik vooral te danken dat ik vijf en een half jaar aan de Philipps-Universität in Marburg mocht werken. Ook hier gold weer dat ik de taal moest leren spreken die daar gesproken werd. En dan bedoel ik niet de woorden en de grammati-ca, maar met name datgene, wat achter de woorden schuilging. Vooral waar het om profane zaken als ‘Studienordnungen’ e.d. ging, duurde dat een paar maanden. En dat de ‘Dienstweg’ geen weggetje is waar je vanuit verschillende zijpaden op uit kunt komen, maar een vast traject met maar één toegangspoort, dat wist ik ook niet vanaf het begin. Maar het leven tussen de Nederlandse en de Duitse cultuur beviel me en heeft sporen nagelaten, die ik als heel vruchtbaar ervaar. Ik ben je verder dankbaar voor de vrijheid die ik van je kreeg om invulling te geven aan mijn werk – zowel wat de colleges als wat het onderzoek betreft.

Beste collega’s van de Opleiding Duitse taal en cultuur,

(17)

Beste studenten,

De Opleiding Duitse taal en cultuur – en dus ook wij als docenten – zijn er voor jul-lie. Alleen samen met jullie kunnen we er in slagen te laten zien hoe spannend de Duitstalige cultuur is, op hoeveel uiteenlopende manieren je op dat gebied werkzaam kunt zijn en ook: hoe goed je dat kunt doen. Laat zien dat je er bent!

Heit en mem,

Aan jullie heb ik de basis van mijn bestaan te danken, het thuis dat er met jullie altijd is.

Voor Paul is mijn laatste woord van dank – “je noemt het, / maar beschrijven kun je het niet”.

Dames en heren, staat u mij nu nog een persoonlijk slot toe: ik wil deze oratie graag opdragen aan de nagedachtenis van mijn broer Jan. Thema van het laatste gesprek dat we samen hadden was vooral mijn mogelijke benoeming – en dat hij die niet meer mee zou maken was onvoorstelbaar.

(18)

1 Kathrin Schmidt: ‘Landnahme’. In: Flußbild mit Engel. Frankfurt/M. (Suhrkamp) 1995, p. 10.

2 Cijfers volgens Vorschlag für einen Beschluss des europäischen Parlaments und des

Rates über das Europäische Jahr der Sprachen 2001 (von der Kommission

vorge-legt). Brussel 1999, p. 2 (deze tekst is alleen beschikbaar in het Duits, Engels en Frans). De gedetailleerde cijfers die betrekking hebben op de jongeren tussen de 15-24 jaar zijn na te lezen in: Eurobarometer 47.2 (The Young Europeans [EN/22/97/01550000.W00 (FR)]). Brussel 1997. De vragen naar de talen staan op p. 40-51.

3 Het exacte percentage bedraagt 80.2 (cijfers volgens Euro-Barometer [sic!] 44.0

[ZA 2689/ICPSR 6721; Cancer, Education Issues, and the Single European Currency, October-November 1995]. Inter-university Consortium for political and social research. Keulen/Michigan 2000, p. 256. Dit is tot 2000 de meest recente Euro-Barometer over dit thema.) Van de jongeren acht zelfs 93.6% zich in staat een conversatie in het Engels te voeren (Eurobarometer 47.2, p. 41).

4 De exacte percentages bedragen 49.9 en 23.9 (Euro-Barometer 44.0, p. 256). In

zowel West- als Oost-Duitsland gelden voor de ondervraagde jongeren aanmer-kelijk hogere cijfers: resp. 74.2% en 53.7% (Eurobarometer 47.2, p. 41).

5 Het exacte percentage bedraagt 23.7% (Euro-Barometer 44.0, p. 256), voor de

jongeren is dat 25.2% (Eurobarometer 47.2, p. 41).

5 Het exacte percentage bedraagt 66.2% voor de volwassenen (Euro-Barometer

44.0, p. 256) en 65.6 voor de jongeren (Eurobarometer 47.2, p. 41).

7 Het exacte percentage bedraagt 78.6 (Euro-Barometer 44.0, p. 256).Bij de

jonge-ren was dit 76.4% (Eurobarometer 47.2, p. 41).

8 Om precies te zijn 96.1% (Euro-Barometer 44.0, p. 256).

9 Exacte percentages resp. 52.2 en 57.7 (Euro-Barometer 44.0, p. 256).

10 Exacte percentages resp. 70.3 en 58.9 (Euro-Barometer 44.0, p. 256).

11 Exact percentage 13.2 (Euro-Barometer 44.0, p. 256).

12 In: Dieter Bingen: Die Republik Polen. Landsberg 1998, p. 176.

13 In: Eurobarometer 47.2, p. 47.

14 Exacte percentages resp. 28.8 en 28.2 (Eurobarometer 47.2, p. 47).

15 “Die Sprachenvielfalt ist ein Kernstück des europäischen Erbes und wird dies

auch in Zukunft sein”. In: Vorschlag für einen Beschluss..., p. 3.

16 Bijvoorbeeld een fundamenteel EU-recht, “‘vrij op het grondgebied van

lidsta-ten te reizen en te verblijven”’, dat is vastgelegd in artikel 18 van het EG-Verdrag.

17 Alle citaten in: Vorschlag für einen Beschluss..., p. 2.

(19)

(door de Commissie overeenkomstig artikel 250, lid 2 van het EG-verdrag inge-diend). Brussel 24-05-2000 (COM [2000] 321 definitief), p. 3-4.

19 Gewijzigd voorstel..., p. 4.

20 Zo verzucht Herder in Über die neuere deutsche Literatur (Berlin/Weimar 1985,

p. 207-208): “Kein größerer Schade kann einer Nation zugefügt werden, als wenn man ihr den Nationalcharakter, die Eigenheit ihres Geistes und ihrer

Sprache raubt; überdenke dies, und du wirst den unersetzlichen Schaden sehen.

Nun suche in Deutschland den Charakter der Nation, den ihnen eigenen Ton der Denkart, die wahre Laune ihrer Sprache: wo sind sie?” In zijn gebruik van het begrip ‘Nationalcharakter’ bij zijn bespiegelingen over literatuur, waarin de Griekse antiken het ideaal belichamen, refereert hij aan Kant.

21 Viktor Klemperer: Ich will Zeugnis ablegen bis zum letzten. Tagebücher

1933-1941. Hg. von Walter Nowojski unter Mitarbeit von Hadwig Klemperer. Berlijn

(Aufbau) 1995; in het Nederlands verschenen als Tot het bittere Einde. Dagboek

1933-1945 (vert., van noten en een naw. voorz. door W. Hansen). Amsterdam

(Atlas) 1997.

22 Viktor Klemperer: Das neue deutsche Frankreichbild (1914-1933). Ein

histori-scher Überblick. In: Beiträge zur romanischen Philologie 1961, nr. 1, p. 17-62 (deel I) en 1963, nr. 2, p. 70-115 (deel II).

23 Frankreichbild, p. 82.

24 Reeds Michel Foucault geeft aan dat de term ‘discours’ de mogelijkheid biedt,

“einen Textcorpus jenseits aller Autorzuschreibungen auf seine

Konstitutionsbedingungen” te onderzoeken (Jürgen Fohrmann en Harro Müller o.a. in hun “Vorwort” in Diskurstheorien und Literaturwissenschaft (ed. J.F. und H.M., Frankfurt/M. [Suhrkamp] 1988, p. 20). Vooral wanneer het gaat om “heterogene[..] Aussageeinheiten”, die disparaat in steeds eigen classificeren-de ‘orclassificeren-deningen’ besloten liggen, kunnen classificeren-deze d.m.v. dit instrument tot een ‘cor-pus’ worden gebundeld (Michel Foucault: Die Ordnung des Diskurses.

Frankfurt/M. (Fischer) 1991, p. 43.

25 Viktor Klemperer: Ich will Zeugnis ablegen, p. 25, notitie van 25 april 1933.

26 Klemperer: Ich will Zeugnis ablegen..., p. 511. Wanneer kort na de oorlog in

Dresden Lessings Nathan der Weise wordt opgevoerd en Klemperer voor de voorstelling wordt uitgenodigd door de burgemeester van die stad, is zijn reac-tie: “Das schmeichelt wonnig. Nathan freilich empfand ich als aufdringliche Taktlosigkeit, Iphigenie wäre mir lieber gewesen. [...] Sehr peinlich, wie gesagt, empfand ich die Wahl des Judenstücks, obwohl mir wieder wie schon vor Jahren auffiel, daß es sich gar nicht um eine Glorifikation der oder DES Juden handelt – ‘was heißt denn Volk?’” (in: Und so ist alles schwankend. Tagebücher

Juni bis Dezember 1945. Berlijn 1995, p. 51 en 54.

(20)

1945-1959. Hg. von Walter Nowojski unter Mitarbeit von von Christian Löser. Berlijn

(Aufbau) 1999.

28 Victor Klemperer: LTI. Notizbuch eines Philologen. Leipzig (Reclam) 91987, p.

180 (oorspr. Halle [Niemeyer] 1957; in West-Duitsland in 1969 voor het eerst verschenen bij DTV in München).

29 Jan Assmann: Das kulturelle Gedächtnis. Schrift, Erinnerung und politische

Identität in frühen Hochkulturen. München (Beck) 21997.

30 Vgl. bijvoorbeeld Das kulturelle Gedächtnis, p. 22, p. 70/71 en hoofdstuk IV over

het oude Egypte (p. 167-195). 31 Das kulturelle Gedächtnis, p. 52, 53.

32 Das kulturelle Gedächtnis, p. 50.

33 Das kulturelle Gedächtnis, p. 53.

34 Das kulturelle Gedächtnis, p. 56.

35 Dit valt na te lezen in: Hasko Zimmer (in Zusammenarbeit mit Katja Flesser

und Julia Volmer): Der Buchenwald-Konflikt: Zum Streit um Geschichte und

Erinnerung im Kontext der deutschen Vereinigung. Münster (Agenda) 1999.

36 Dit valt na te lezen in: Sabine Möller: Die Entkonkretisierung der NS-Herrschaft

in der Ära Kohl. Hannover (Offizin) 1998, p. 13-71.

37 Vanzelfsprekend is een zo algemene omschrijving van het begrip ‘representatie’

door zijn lange filosofische, linguistische en literatuurtheoretische geschiedenis (waarin o.a. de aspecten ‘referentie’, ‘performance’, ‘afspiegeling’, ‘ambiguïteit’ en ‘esthetiek’ geproblematiseerd werden) naïef te noemen – terwijl ze tegelijkertijd de enige gebruiksmogelijkheid biedt, wanneer men niet tot een theoretische beschouwing wil overgaan.

38 Heinz Czechowski: ‘Brief nach L.’ In: Nachtspur. Gedichte und Prosa 1987-1992.

(21)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

„En waarvoor we zelf niet kunnen in- staan, werken we samen met an- dere organisaties zoals het Wit- Gele Kruis voor verpleging aan huis, of de uitleendienst van de

W ANNEER wij eerlijk zijn, moeten wij erkennen, dat Erasmus in onze geschiedenis weliswaar een grote rol gespeeld heeft, maar dat zijn werk tegenwoordig bij de meerderheid van

De rollboxen en kaders uit de tentoonstelling Vrouwen in de Groote Oorlog zijn voor 2018 verzekerd voor schade of verlies tijdens de opstelling, transport en stockage.. Voor

De Violier biedt kinderen waardevolle interactie mogelijkheden binnen de eigen groep, binnen het speel- leerplein en door de hele school.. We laten kinderen van diverse leeftijden

Ik heb geen voorkeur voor wanneer ik toch geen voorkeur meer kan hebben Dat wat zal zijn, wanneer het zijn zal, zal het zijn dat wat het is. ©

Ik wil ten eerste proberen te duiden wat de schilder Tal-Coat bedoelt wanneer hij zegt: “Wij geloven de wereld te begrijpen, in werkelijkheid worden wij slechts door haar

Subgunningscriteria? Dan wordt uw Inschrijving als onvoldoende beschouwd en leggen wij uw Inschrijving terzijde. U neemt dan geen deel meer aan deze Offerteprocedure. Wij

Tweeduizend jaren zijn deze feiten het stevige fundament geweest van het christelijke geloof dat Jezus van Nazareth inderdaad de Messias van Israël is, de Redder van de