• No results found

Wetenschappelijke verhandeling

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Wetenschappelijke verhandeling"

Copied!
149
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN

Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 25.718

ANDREAS MARIËN

MASTERPROEF COMMUNICATIEWETENSCHAPPEN Afstudeerrichting COMMUNICATIEMANAGEMENT

PROMOTOR: DR. FREDERIK DHAENENS COMMISSARIS: DR. FLORIAN VANLEE

ACADEMIEJAAR 2015 – 2016

EEN TEKSTUELE ANALYSE VAN DE REPRESENTATIE VAN HOMOSEKSUELE PERSONAGES IN DE VLAAMSE SOAPS

THUIS EN FAMILIE

(2)

Deze pagina is niet beschikbaar omdat ze persoonsgegevens bevat.

Universiteitsbibliotheek Gent, 2021.

This page is not available because it contains personal information.

Ghent University, Library, 2021.

(3)

iii

ABSTRACT

Anno 2016 kijken de meesten niet meer vreemd op wanneer er een homoseksueel personage op de beeldbuis verschijnt. Hoewel dit vroeger wel anders is geweest, merken we dat steeds meer homoseksuele personages hun weg naar het kleine scherm vinden. Ondanks het feit dat we dit beschouwen als een positieve evolutie, moeten we benadrukken dat een vergrote zichtbaarheid van diverse seksualiteiten niet automatisch leidt tot een grotere acceptatie ervan binnen de maatschappij. De media, die een beduidende invloed kennen op de identiteitsvorming bij individuen, zitten dan ook nog steeds vervat in een hegemonisch heteronormatief systeem. Hierbij wordt iedereen beoordeeld vanuit een heteroseksueel perspectief. Onderzoek hieromtrent heeft zich tot nog toe veelal gefocust op Amerikaanse content. De Vlaamse content mag hierbij echter niet uit het oog verloren worden. Regionale televisiefictie draagt immers steevast de waarden en normen van haar culturele context uit, waardoor ze hun invloed kunnen laten gelden op de identiteitsvorming van haar kijkers. Daarom werd in deze masterproef, aan de hand van een tekstuele analyse, onderzocht op welke manier homoseksuele personages in de Vlaamse soaps Thuis en Familie gerepresenteerd worden. We stelden vast dat de homoseksuele personages in Thuis sterker vervat zitten in het heteronormatieve discours dan deze in Familie. Zo worden Franky en Tibo (Thuis) op een vrij heteroseksuele manier afgebeeld, terwijl dat bij Zjef en Rudi (Familie) minder het geval is.

Hoewel we in beide soaps stereotiepe representaties vaststellen, willen we benadrukken dat zowel Thuis als Familie bijdragen aan het positief representeren van verschillende homoseksuele identiteiten.

(4)

iv

DANKWOORD

Deze ruimte gebruik ik graag om kort enkele mensen te bedanken die mij hebben bijgestaan in het schrijven van deze masterproef. Als eerste bedank ik uiteraard mijn promotor Dr. Frederik Dhaenens voor zijn enthousiaste begeleiding doorheen dit academisch proces, alsook voor het aanreiken van verschillende nuttige invalshoeken.

Daarnaast wil ik graag mijn ouders uitdrukkelijk bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun. Dankzij hen kreeg ik de mogelijkheid om deze studie aan de Universiteit van Gent tot een goed einde te brengen.

Als laatste bedank ik graag mijn vrienden waarbij ik steeds terecht kon wanneer de moed me in de schoenen was gezonken. In het bijzonder vermeld ik hier graag nog Jef Peeters voor het volledig nalezen van deze masterproef.

Andreas Mariën

(5)

v

INHOUDSTAFEL

ABSTRACT iii

DANKWOORD iv

INHOUDSTAFEL v

INLEIDING 1

DEEL I: THEORETISCH KADER 3

1. THEORETISCHE CONCEPTEN 3

1.1 Representatie 3

1.1.1 Mediarepresentatie 4

1.2 Stereotypering 5

1.3 Gender 7

1.4 Mannelijkheid 9

1.5 Heteronormativiteit 10

1.6 Coming-out 12

2. QUEER THEORY 13

2.1 Het ontstaan van een nieuwe academische discipline 13

2.2 Queer: what do you mean? 16

2.3 Queer media studies 18

2.4 Ontmanteling van de binaire opposities 18

3. MEDIA EN HOMO’S 20

3.1 Van onzichtbaarheid naar stereotypering 20

3.2 Homoseksuele stereotypen in beeld 21

3.2.1 Homo’s zijn vrouwelijk 21

3.2.2 Homo’s hebben aids 22

3.2.3 Homo’s zijn de beste vrienden van de vrouw 22

3.2.4 Homo’s zijn flamboyant 23

4. SOAPS 23

4.1 Ontstaan van soaps 24

4.2. Soap als genre 25

4.3 Kenmerken van het soapgenre 26

4.3.1 Nadruk op personages 26

4.3.2 Gebrek aan narratieve resolutie 26

(6)

vi

4.3.3 Thematiek: nadruk op emoties 27

4.3.4 Plaats en setting 27

4.3.5 Dialoog ten koste van actie 28

4.3.6 Cameratechnieken 28

4.4 Diversiteit binnen soap 28

5. DE MEDIACONTEXT 29

5.1 De evolutie van het Vlaamse medialandschap 29

5.1.1 Thuis en de openbare omroep VRT 29

5.1.2 Familie en de commerciële zender VTM 31

DEEL II: EMPIRISCH ONDERZOEK 33

1. METHODOLOGIE 33

1.1 Onderzoeksopzet 33

1.2 Doelstelling en onderzoeksvragen 34

1.3 Selectie van het analysemateriaal 34

1.4 Procedure 36

2. ANALYSERESULTATEN 37

2.1 Stereotypen bevestigd 38

2.1.1 Stereotypen bevestigd in Thuis 38

2.1.2 Stereotypen bevestigd in Familie 40

2.2 Stereotypen ontkracht 41

2.2.1 Stereotypen ontkracht in Thuis 42

2.2.2 Stereotypen ontkracht in Familie 43

2.3 De heteroseksuele norm 43

2.3.1 De heteroseksuele norm in Thuis 43

2.3.2 De heteroseksuele norm in Familie 48

2.4 De mediacontext 53

CONCLUSIE 54

LITERATUURLIJST 57

BIJLAGEN 68

(7)

1

INLEIDING

Anno 2016 kijken we niet meer vreemd op wanneer we een homoseksueel personage op de beeldbuis zien verschijnen. Dit is ooit anders geweest, aangezien homoseksualiteit in massamedia tot de jaren 90 zo goed als genegeerd werd. Wanneer ze wel in beeld werden gebracht, gebeurde dit doorgaans in een negatief daglicht (Gross, 1994). Daar kwam uiteindelijk verandering in wanneer personages als Will Truman uit Will & Grace op een meer positieve manier werden gerepresenteerd (Shugart, 2003). Ook de Vlaamse televisie ging hier uiteindelijk in mee, waardoor steeds meer homoseksuele personages hun weg naar het televisiescherm vonden. Hoewel we dit beschouwen als een positieve evolutie, benadrukken theoretici dat meer zichtbaarheid van diverse seksualiteiten niet zomaar zorgt voor meer acceptatie ervan binnen de maatschappij (Battles & Hilton-Morrow, 2002).

Onze samenleving draait immers rond bepaalde heteroseksuele normen zoals monogamie, stabiliteit en loyaliteit wanneer het op relaties aankomt. Deze normen worden door verschillende instituties zoals media versterkt en gehandhaafd (Halberstam, 2005; Warner, 1999). Media worden, naast andere sociale agenten als ouders, vrienden en onderwijs, aanzien als een vierde bepalende factor in het socialisatieproces van een individu (Van Zoonen, 2004). Dit wil zeggen dat media een belangrijke rol kunnen spelen bij het vormen van een eigen identiteit.

Televisiefictie wordt vaak aanzien als een manier om het publiek te vermaken, maar daarnaast moet het ook opgevat worden als een cultureel product, waarbij de waarden en normen van de cultuur waarin de fictie tot stand komt, naar voren komen (Trepte, 2008). Een van de momenteel populaire fictiegenres in Vlaanderen is de soap met als bekende voorbeelden Thuis en Familie. Ook in deze programma’s vinden we sedert enkele jaren homoseksuele personages terug. Hoewel het onderwerp rond representatie van homoseksualiteit in media reeds vaak stof is geweest voor onderzoek, zien we vooral een grote interesse in Amerikaanse televisiecontent (Tajfel, 1981; Nachbar & Lause, 1992;

Walters, 2003; Lacey, 2009). Zelden werd de focus gelegd op de Vlaamse regionale context.

Regionale fictie gaat echter gepaard met een groot gevoel van culturele nabijheid, herkenning en mogelijke identificatie (Biltereyst, 1992; Straubhaar, 2003). Regionale fictie wordt dan ook op regelmatige basis bekeken en vervolgens getoetst aan de eigen leefwereld (Biltereyst, 1995; Liebes &

Katz, 1990).

Wegens de beduidende rol die fictie kan spelen in de vorming van de Vlaamse identiteit bij individuen, willen we met dit onderzoek dan ook nagaan op welke manier mannelijke homoseksuele

(8)

2 personages in Thuis en Familie gerepresenteerd worden. Om deze onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, voeren we als eerste een literatuurstudie uit. Hierin zullen we onder andere de belangrijkste concepten, waaronder representatie, stereotypering, gender, mannelijkheid, heteronormativiteit en coming-out duiden. Daarna gaan we dieper in de op de academische traditie queer theory en kijken we hoe homoseksualiteit door media doorgaans gerepresenteerd wordt.

Vervolgens trachten we inzicht te bieden in het soapgenre en sluiten we de literatuurstudie af door kort de mediacontext te schetsen waarin Thuis en Familie tot stand komen. Daarna gaan we over tot het eigenlijke empirische onderzoek. Hierin zullen we een tekstuele analyse toepassen op welbepaalde segmenten van de geselecteerde afleveringen van Thuis en Familie. Daaropvolgend bespreken we de bekomen resultaten en sluiten we de masterproef af met het formuleren van een conclusie.

(9)

3

DEEL I: THEORETISCH KADER

1. THEORETISCHE CONCEPTEN

In dit deel zullen we dieper ingaan op enkele theoretische concepten die in deze masterproef veelvuldig aan bod komen. Aangezien we met deze masterproef de representatie van homoseksuele personages in de Vlaamse soaps Thuis en Familie willen onderzoeken, starten we met het kaderen van het begrip representatie. Vervolgens bespreken we de concepten stereotypering, gender, mannelijkheid, heteronormativiteit en als laatste coming-out.

1.1 Representatie

Hall (1997) wijst op een eerste aspect van representatie, namelijk betekenis. Iets representeren is voor hem het gebruiken van taal om betekenissen te creëren en uit te wisselen. Een taal bestaat uit tekens en symbolen (geschreven woorden, maar ook beelden, geluiden...) die de representatie van ideeën mogelijk maken. Deze tekens en symbolen fungeren als codes die staan voor bepaalde ideeën in onze leefwereld. Belangrijk hierbij zijn de interpretatiekaders waarin deze betekenisgeving plaatsvindt. Afhankelijk van welk kader dominant is, zal de betekenisgeving verschillen. Dit maakt van betekenis dan ook een dynamisch concept (Hall, 1997). Hoewel een representatie uiterst realistisch kan overkomen, duiden Richardson, Smith en Werndly (2013) op het feit dat het hier gaat over een re-presentatie. Een realistische representatie is daarom niet per definitie een realiteitsweergave. De maker ervan bepaalt immers zelf welk beeld hij zal ophangen van hetgeen hij weergeeft.

Representaties zijn dan ook nooit onschuldig, ze ontstaan niet toevallig.

Dit wil echter niet zeggen dat het representeren binnen een samenleving de facto als iets negatiefs beschouwd moet worden. Zo kunnen bepaalde representaties binnen een cultuur namelijk deel gaan uitmaken van de algemene realiteit die deze cultuur genereert (Hall, 1997). Ze zijn immers cruciaal voor het begrijpen van de realiteit. En om te communiceren over die realiteit zijn taal en beeld de enige bruikbare methodes (Webb, 2009). Verder is Hall (1997) van mening dat het proces van representeren een belangrijke organiserende functie heeft binnen de maatschappij. Het stelt individuen immers in staat een grote hoeveelheid aan informatie onder te brengen in categorieën, waardoor men zich efficiënter kan organiseren. We leven dan ook in een heterogene samenleving en door het toekennen van bepaalde (weliswaar veralgemenende) kenmerken aan bepaalde groepen binnen de maatschappij, kan de complexiteit ervan vereenvoudigd worden.

(10)

4 1.1.1 Mediarepresentatie

Mediarepresentaties verwijzen volgens Gross (1994, p. 114) naar ‘the ways that members of various social groups are differentially presented in mass media offerings, which in turn influence the ways audience members of those media offerings perceive and respond to members of the groups represented’. Aangezien mainstream media doorgaans aanvaard worden als transparante bemiddelaars van de realiteit, dragen ze bij aan de sociale kennis die mediagebruikers ontwikkelen over de zogenaamde ‘echte wereld’. Verder stelt Gross (1994) dat mediarepresentaties steeds te maken hebben met machtsstructuren. Zij die onderaan de machtshiërarchie staan, zullen daar ook blijven door het feit dat zij weinig of geen visibiliteit verwerven binnen de media. Gross (1994) noemt dit symbolic annihilation. Wanneer deze groepen wel aan bod komen, zijn het de politieke elites, die overigens al te vaak blank, van middelbare leeftijd, mannelijk, uit de middenklasse en (toch in het openbaar) heteroseksueel zijn, die bepalen hoe deze groepen gerepresenteerd worden.

Clark (1969) stelt dat er vier fases bestaan die sociale groepen chronologisch doorstaan wanneer zij via media gerepresenteerd worden. In de eerste fase, nonrecognition, komt de sociale groep gewoonweg niet voor in de media. Hierdoor hebben vele mediagebruikers geen besef van het bestaan van de sociale groep. Vooral tot en met de jaren 90 was dit het geval voor homoseksualiteit.

De openbare omroep werkte immers onder een drukkende censuur, terwijl de commerciële omroep eventuele adverteerders niet wilde afschrikken (Gross, 2001). Vanaf het moment dat de sociale groep wel in de media gerepresenteerd wordt, spreekt Clark van de tweede fase, namelijk ridicule. In deze fase worden groepen heel stereotiep voorgesteld en zoals de naam doet vermoeden, geridiculiseerd. In dit opzicht werden (en worden) homoseksuelen als vrouwelijk afgebeeld. Hierbij wordt vaak verwezen naar een vrouwelijke manier van wandelen en het hebben van een ‘slap handje’. Doorgaans vindt men ze (over)gevoelig en beoefenen ze een vrouwelijk job. Daarnaast verwacht men dat ze ook op een hogere toon praten dan heteroseksuele mannen, iets waar televisiemakers gretig op inspelen (Fejes & Petrich, 1993) (cfr. infra). In de derde fase, regulation, worden de leden van de sociale groep uitsluitend op een stereotiepe manier voorgesteld als de beschermers van de sociale orde. In de vierde en laatste fase, respect, worden leden van sociale groepen in variërende rollen geplaatst, zowel positieve als negatieve. Deze fase toont de groepen zoals ze zich in het werkelijke leven gedragen. Stereotiepe representaties zijn hier nog steeds mogelijk, maar ze zijn minder schadelijk voor het proces van sociale constructie, aangezien ze deel uitmaken van een grotere waaier van verschillende persoonlijkheden (Clark, 1969).

(11)

5 Mediagebruikers hebben de mogelijkheid om hun kennis over de sociale wereld af te toetsen aan verschillende mediarepresentaties. Door de significante invloed die media op individuen kunnen uitoefenen, is het beeld dat van homoseksuelen in de media wordt opgehangen, fundamenteel bepalend voor het beeld dat men over deze sociale groep heeft (Levina, Waldo & Fitzgerald, 2000).

Aangezien vele heteroseksuelen niet op regelmatige basis (of toch niet bewust) met homoseksuelen in contact komen, bepalen representaties in de media mede de kennis die zij bezitten over homoseksuelen en hun levensstijl (Gross, 1994). Om zich een beeld te vormen van homoseksualiteit, zullen individuen zich dus onder andere wenden tot de verschillende mediavormen (Levina et al., 2000). Op die manier zullen ongenuanceerde genderrepresentaties leiden tot een zwart-wit beeld van homoseksuelen waardoor ze herleid worden tot een stereotiepe groep waarbij individuele eigenschappen niet meer gelden (Ivory, Gibson & Ivory, 2009). Naast media zijn er echter nog verschillende andere actoren die hun invloed laten gelden, zoals ouders, peers, onderwijsinstellingen en religieuze instellingen (Ballard, 1998). Men mag er dus niet zomaar van uitgaan dat communicatie via media de enige factor is die de ontwikkeling van een identiteit bepaalt. Ook andere vormen van communicatie zoals groepscommunicatie en interpersoonlijke communicatie spelen hierbij een belangrijke rol (Harwood, 2006).

De representatie van seksualiteit verschilt danig van andere representaties en dit omdat seksualiteit niet uiterlijk waarneembaar is. Individuen kan je uiterlijk onderscheiden op basis van bijvoorbeeld etniciteit, maar iemands seksualiteit kan je niet op het zicht bepalen. Door de alomtegenwoordigheid van heteroseksuelen in de media, wordt de representatie van homoseksualiteit eerder als uitzonderlijk beschouwd (Chung, 2007). Wanneer er dan toch een homoseksueel wordt afgebeeld, kiest men er vaak voor om bepaalde stereotiepe karakteristieken te hanteren om het publiek duidelijk te maken dat het wel degelijk om een homoseksueel gaat. De mediagebruiker heeft immers geleerd dat deze specifieke eigenschappen horen bij een homoseksuele identiteit, waardoor hij sneller de link zalen leggen tussen deze karakteristieken en homoseksualiteit (Chung, 2007).

1.2 Stereotypering

Stereotypering komt neer op het cognitieve proces waarbij men tracht complexe informatie rond sociale groepen te vereenvoudigen om zo betekenis te geven aan de wereld. Hierbij focust men op bepaalde kenmerken van leden van een sociale groep die vervolgens veralgemeend worden en zo geprojecteerd worden op de volledige groep. Dit zorgt ervoor dat mensen categorieën, concepten en veralgemeningen creëren om zo een grote hoeveelheid aan informatie te kunnen organiseren (Taylor, Fiske, Etcoff & Ruderman, 1978). Door die associatie tussen bepaalde maatschappelijke

(12)

6 groepen enerzijds en hun beperkt aantal fundamentele kenmerken anderzijds, schept men een vertekend en ongenuanceerd beeld van deze groepen (Nachbar & Lause, 1992). We spreken echter pas van stereotypering wanneer deze vertekende beelden op hun beurt geïntegreerd worden in het interpretatiekader van de cultuur in kwestie. Volgens Hall (1997) worden de simplistische karakteristieken die aan stereotypen worden toegeschreven als natuurlijk voorgesteld. Hoewel het eigenlijk om menselijke constructen gaat, lijken ze door de natuur te zijn bepaald. Pickering (2001) ziet echter een duidelijk onderscheid tussen stereotypering en categorisering. Hij is van mening dat we wel degelijk kunnen leven zonder stereotypen. Categorieën ziet hij als mentale schema’s terwijl stereotypen volgens hem ideologisch geladen zijn. Zo vormen stereotypen een weerspiegeling van de maatschappelijke waarden binnen een cultuur. Ze zijn volgens hem eenzijdig, onveranderlijk en ze staan een ruime manier van denken in de weg.

Het concept stereotypering gaat gepaard met een soort exclusie. Door het stereotiepe denken maakt men immers een onderscheid tussen de wij- en de zij-groep. Daardoor heeft het concept stereotypering veelal een negatieve connotatie. Belangrijk hierbij is dat het beeld dat van een bepaalde culturele groep wordt opgedragen op zijn beurt een invloed heeft op de manier waarop deze groep zichzelf identificeert. Dit komt omdat stereotypering een menselijke fenomeen is.

Mediamakers maken immers ook deel uit van een samenleving waarin verschillende stereotiepe gedachten voorkomen. Dit vertaalt zich vervolgens, bewust of onbewust, in het mediaproduct waardoor de stereotypen bevestigd en versterkt worden (Chung, 2007). Op lange termijn bestaat de kans dat ook de minderheidsgroepen zelf deze stereotypen geloven met als gevolg dat hun gedrag evolueert in overeenstemming met het stereotiepe beeld (Park, 1967). Stereotypering speelt dus een significante rol bij het identiteitsvormingsproces van sociaal-culturele groepen (Verstraeten, 2004).

Perkins (1997) omschrijft het concept stereotypering aan de hand van enkele algemene kenmerken.

Als eerste ontstaat een stereotiep beeld steeds op basis van bepaalde persoonlijkheidseigenschappen. Daarnaast is het proces van stereotypering steeds toepasbaar op een welbepaalde sociale groep. Een persoonlijk individu daarentegen kan volgens haar niet gestereotypeerd worden. Vervolgens zijn stereotiepe beelden veelal ongenuanceerd en negatief aangezien ze voortkomen uit een subjectief en inferieur oordeel. Tot slot ontstaan stereotypen volgens haar steevast als gevolg van het menselijke denken binnenin een welbepaald cognitief sociaal systeem. Op die manier tracht Perkins (1997) een aantal vooroordelen over stereotypen te ontkrachten. Stereotypen krijgen immers zelf een stereotiep beeld doordat ze een negatief en voorspelbaar karakter zouden hebben, structureel vaststaand zouden zijn en steeds betrekking zouden hebben op minderheidsgroepen. Deze auteur wil deze vooroordelen dan ook de kop

(13)

7 indrukken door het voorzien van een meer genuanceerdere omschrijving van het concept. Daarbij moet vermeld worden dat de media stereotypen niet de facto construeren, maar eerder articuleren.

Stereotypen ontstaan immers in het dagelijkse leven, media zorgen slechts voor de verspreiding ervan (Perkins, 1997).

Aangezien de invulling van stereotiepe representaties steeds afhankelijk is van de sociaal-culturele context waarin dit gebeurt, kunnen deze beelden ook op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Daardoor wordt het volgens Hanson (1999) moeilijker uit te maken wat het stereotype rond homoseksualiteit precies inhoudt. De manier waarop de stereotypen opgevat worden, verschilt immers voor verschillende contexten. Er bestaan dan ook verschillende meningen wanneer het aankomt op hedendaagse holebirepresentaties in de media. Waar bijvoorbeeld Avila-Saavedra (2009) stelt dat men tegenwoordig de nodige nuances legt in de uitwerking van homoseksuele rollen, oppert Chung (2007) dat homoseksuele personages niet genoeg worden uitgediept en stelt hij dat

‘television programmes and commercials featuring lesbian and gay characters or content attempt to make viewers perceive such people as deviant groups’. Ook Fejes (2000) stelt dat homoseksuele representaties in de media veelal een vertekend beeld brengen. Hij stelt dat mensen bij hun coming- out (cfr. infra) geneigd zijn op zoek te gaan naar manieren om hun gevoelens een plaats te geven. Dit doen ze volgens hem binnen hun interpersoonlijke omgeving maar ook binnen een mediaomgeving.

Media zijn immers zeer bepalend wanneer het aankomt op identiteitsvorming. Hoewel homoseksualiteit in het verleden negatief werd afgebeeld, zien we vandaag de dag meer rolmodellen waarmee homoseksuelen zich kunnen identificeren. Deze rolmodellen zijn meestal echter jong, blank, Kaukasisch, gespierd, knap, opgeleid en hebben een goede job en een hoog inkomen. Er zijn volgens Fejes (2000) dan ook slechts weinig verschillen te onderscheiden tussen de representaties die het mannelijke heteroseksuele publiek enerzijds en het mannelijke homoseksuele publiek anderzijds aanspreken. Dit kan een mogelijke coming-out complexer maken, aangezien bepaalde homoseksuelen zich noch met het heteroseksuele beeld noch met het heteronormatief homoseksuele beeld kunnen identificeren.

1.3 Gender

Het concept gender is een complex gegeven waarvan geen eenduidige definitie staat neergeschreven. Het wordt vaak gebruikt om het gedrag dat gekoppeld wordt aan sekse te omschrijven. Gender en sekse zijn dan ook twee begrippen die dikwijls in eenzelfde adem gebruikt worden. Er moet echter over gewaakt worden dat deze niet door elkaar gehaald worden. Sekse wijst immers op het biologische aspect van het man- of vrouw-zijn terwijl gender verwijst naar het

(14)

8 rollenpatroon dat met sekse gepaard gaat. Hoewel sekse dus een aangeboren en fysiek gegeven is, kan dit niet gezegd worden over gender. Gender staat namelijk voor de aangeleerde socioculturele aspecten van het man- of vrouw-zijn (D’Acci, 2004). Butler (1990) en Chetcuti (2009) wijzen in dit verband op het dualisme tussen natuur (sekse als iets natuurlijks) enerzijds en cultuur (gender als iets cultureels) anderzijds.

Binnen het begrip sekse worden dus twee categorieën onderscheiden: man en vrouw. Vanaf je geboorte beland je in een bepaalde seksecategorie en word je als individu als het ware opgeleid om een bepaalde genderstatus te bekleden. Dit gebeurt door het krijgen van een jongens- of meisjesnaam, jongens- of meisjeskleren, jongens- of meisjesspeelgoed... (Lorber, 1993). Een gendercategorie verwerf je via bepaalde psychologische, sociale en culturele middelen waarbij je met een genderstatus je geslacht op een bepaalde manier uitdraagt. Wanneer de gendercategorie van een jong individu duidelijk is, zal hij/zij anders benaderd worden dan individuen uit de andere gendercategorie. Hierdoor zal het individu zich bewust worden van de (opgelegde) verschillen tussen de gendercategorieën waardoor het zich op een bepaalde manier zal voelen en gedragen. Dit resulteert vervolgens in een eigen genderidentiteit (Richardson et al., 2013). Genderrollen daarentegen komen neer op de verwachte gedragingen die horen bij een bepaalde gendercategorie (Barnstein, 1998). Butler (1990) is echter van mening dat er achter deze genderrollen geen vaste genderidentiteit kan schuilgaan. Genderidentiteit is volgens haar namelijk een illusie. Aangezien genderrollen ingevuld worden door het culturele systeem, kunnen deze in principe vrij geïnterpreteerd worden waardoor ze dus ook niet vaststaand zijn. Slechts door het herhalen van gedrag komt men tot betekenis (Butler, 1990).

Het biologisch determinisme kijkt vooral naar de fysieke verschillen die een onderscheid maken tussen mannen en vrouwen. Mannen en vrouwen verschillen namelijk lichamelijk van elkaar en dat is dan ook visueel waarneembaar. In deze masterproef gaan we echter uit van de non-essentialistische visie die stelt dat individuen door middel van socialisatie mannelijk en vrouwelijk gedrag cultureel aangeleerd krijgen. Hier wordt gender gezien als een product van een sociale constructie in tegenstelling tot sekse dat het verschil tussen man en vrouw als iets aangeboren ziet (Colebrook, 2004). Gender gaat dus over gedrag. De cultuur schrijft ons voor wat mannelijk en wat vrouwelijk is.

Vrouwen horen gevoelig en emotioneel te zijn, mannen daarentegen zijn stoer en zelfstandig.

Mannen zullen dan ook sneller carrière maken terwijl vrouwen verondersteld worden het huishouden te regelen. Genderrollen vertellen ons dus niet wat we zijn maar wat we moeten doen, het zogenaamde doing gender. Daarom is het concept gender ook een veranderlijk gegeven (Gauntlett, 2008). Door het constant herhalen van dit gewenste gendergedrag, leren we hoe we ons

(15)

9 horen te gedragen. Op die manier worden deze genderrollen steeds meer ingeprent (Pilcher &

Whelehan, 2004). Het socialisatieproces zorgt dus voor de opsplitsing tussen de categorie mannelijkheid enerzijds en de categorie vrouwelijkheid anderzijds. Aangezien we ons in deze masterproef focussen op mannelijke homoseksualiteit, zullen we in wat volgt het concept mannelijkheid verder uitdiepen.

1.4 Mannelijkheid

De focus van genderstudies in massamedia lag lange tijd op het bestuderen van vrouwelijke representaties in films, reclame en magazines. Zo werd onder meer onderzoek gevoerd naar de vrouw als hoofd van het gezin in soap operas (Madill & Goldmeier, 2003), het vrijgezelle meisje in komische televisie (Dow, 1996), de heldin in tiener formats en science fiction (Projansky & Vande Berg, 2000) en de objectivering van de vrouw in televisiereclame (Lavine, Sweeney & Wagner, 1999).

Deze continue interesse in onderzoek naar vrouwelijke representaties moet gekaderd worden in een context waarin televisie vooral bedoeld was voor het vrouwelijke publiek. Daardoor richtten feministische theoretici zich voornamelijk op het bestuderen van de beelden waarin vrouwelijkheden gerepresenteerd werden met als gevolg dat het onderzoek naar representaties van mannelijkheden uitbleef. Ondanks het feit dat feministisch onderzoek voor waardevolle inzichten zorgde omtrent het voorstellen van vrouwen, vrouwelijkheden en de rol van de vrouw in de media, betekende dit wel dat mannelijke heteroseksualiteit en mannelijkheid op zich nog steeds beschouwd werden als een vaststaand iets. Echter, hoewel vrouwelijkheid duidelijk beschouwd kan worden als aparte categorie door associaties met make-up, kleding en haarstijl, is mannelijkheid evenzeer een sociaal construct (D’Acci, 2004). Feasey (2008) heeft het over mannelijkheden, meervoud, omdat mannelijkheid op zich geen vaststaand begrip is. Het is daarentegen veranderlijk doorheen de tijd en afhankelijk van culturele invullingen. Verschillende generaties interpreteren mannelijkheid immers op hun eigen manier. Ook voor een individu zelf kan de betekenis achter het begrip veranderen (Hakala, 2006).

Ook Connell (1995) stelt dat de invulling van het concept mannelijkheid veranderlijk is, aangezien ze bepaald wordt door de instituties en economische structuren van een bepaalde tijd. Zo spelen de staat, de arbeidsmarkt en families een belangrijke rol in het bepalen van de inhoud van de categorie mannelijkheid. Connell (1995) bouwde verder op het rudimentaire werk van Antionio Gramsci over klassenrelaties in Italië en introduceerde zo de term ‘hegemonische mannelijkheid’. Hiermee verwees zij naar de blanke, heteroseksuele, competitieve, individualistische en agressieve man die het morele, culturele en financiële landschap domineerde. De hegemonische man is sterk, succesvol, bekwaam en autoritair. Hij is de man aan de macht, met macht en van de macht (Kimmel, 2004).

(16)

10 Deze hegemonische man wordt beschouwd als de ideale man aan de hand waarvan alle mannen worden beoordeeld, zozeer zelfs dat hegemonische mannelijkheid ‘has become the standard in psychological evaluations, sociological research, self-help and advice literature for teaching young men to become real men’ (Kimmel, 2004, p. 184). En hoewel dit ideale beeld naast mythische figuren en legendarische helden slechts van toepassing is op een zeer klein deel van de bevolking, blijft de opvatting nog steeds overeind dat de man hiernaar moet streven (MacKinnon, 2003).

Volgens Donaldson (1993) liggen heteroseksualiteit en homofobie aan de grondslag van hegemonische mannelijkheid en uit dit zich in een onderdrukkende relatie tussen man en vrouw. De vrouw wordt hier gezien als een potentieel seksueel lustobject voor de man, terwijl de man met andere mannen strijdt voor de seksuele bevestiging van de vrouw. Op die manier ontstaat er een patriarchaat (Donaldson, 1993). De media en populaire cultuur in het algemeen zorgen er mede voor dat deze onderdrukkende verhouding in stand wordt gehouden door telkens een beeld te geven van hoe een ‘echte’ man zich hoort te gedragen (Pompper, 2010). Ook de ‘nieuwe man’ die we door de media leren kennen lijkt deze sociale orde te versterken zonder het in twijfel te trekken. Want de vrouw die alsmaar meer zelf de kost verdient, wordt al snel als ‘onvolledig’ beschouwd, ze lijkt haar vrouwelijkheid te moeten opgeven. De man die zijn vrouwelijke kant leert appreciëren, wordt daarentegen dan weer als meer ‘compleet’ aanzien (Donaldson, 1993). Ook Pompper (2010) heeft het over de ‘nieuwe man’ die volgens haar huiselijk, gevoelig en expressief is. Deze verschilt van de

‘nieuwe jongeman’ (new lad) die een typische mannelijkheid uitstraalt: blank, jong, vol zelfspot en met een voorliefde voor bier, vrouwen en sport.

1.5 Heteronormativiteit

Seksualiteit wordt in onze Westerse cultuur georganiseerd rond heteroseksualiteit enerzijds en homoseksualiteit anderzijds. Deze twee staan symmetrisch tegenover elkaar waarbij homoseksualiteit als marginaal wordt beschouwd en heteroseksualiteit wordt toegeschreven aan een bevoorrechte groep (Fuss, 1991; Sedgwick, 1990). In die zin krijgt het begrip homoseksualiteit slechts betekenis wanneer het in relatie staat tot haar tegenovergestelde, namelijk heteroseksualiteit. Volgens Meisel en Saussy (2011) duidde de Saussure reeds op de noodzaak van verschillen binnen de taal voor het ontstaan van betekenis. Hij stelde dat het bepalen van verschillen de eenvoudigste manier is om betekenis toe te kennen aan zaken in onze omgeving. Iets definiëren is vaak efficiënter door te bepalen wat het niet is. Op die manier zorgen tegenovergestelden voor het toekennen van betekenis (Meisel & Saussy, 2011).

(17)

11 Hoewel we in deze literatuurstudie reeds de verschillen tussen gender en sekse aanhaalden, stoelt het concept heteronormativiteit op een andere verhouding tussen deze begrippen. Terwijl sekse uitgaat van de biologische verschillen tussen man en vrouw en gender verwijst naar de aangeleerde socioculturele aspecten van het man- of vrouw-zijn (D’Acci, 2004), gaat heteronormativiteit uit van het idee dat gender aangeboren en dus ook onveranderlijk is. Daardoor lijkt het rollenpatroon dat geassocieerd wordt met een bepaalde seksualiteit vaststaand te zijn. Het begrip heteronormativiteit staat dan ook voor een soort ideologie waarbij heteroseksualiteit aanzien wordt als de norm van de maatschappij. Homoseksualiteit alsook andere seksualiteiten worden hier tegenover geplaatst en voorgesteld als de ontkenning van de ware menselijke aard (Meisel & Saussy, 2011). Op die manier zorgt heteronormativiteit voor de opsplitsing in verschillende opposities waarbij het binaire systeem van de opposities man vs. vrouw en heteroseksualiteit vs. homoseksualiteit in stand wordt gehouden. Daardoor moeten mannen en vrouwen zich respectievelijk voordoen als ‘echte’ mannen en ‘echte’ vrouwen door het uitvoeren van hun verwachte genderrollen (Yep, 2003). Mannen zijn volgens deze genderrollen agressief, competitief en onafhankelijk, terwijl vrouwen passief, zorgend en afhankelijk horen te zijn (Dyer, 2002). Homo’s en lesbiennes worden bijgevolg niet aanzien als

‘echte’ mannen en vrouwen. Van homo’s verwacht men namelijk dat ze vrouwelijk zijn en van lesbiennes verwacht men mannelijk gedrag (Yep, 2003).

Naast instituties als scholen en kerken die de (hetero)norm in stand houden door bijvoorbeeld hun voorlichting en het vooropstellen van het huwelijk als belangrijke waarde, hebben ook massamedia een belangrijke functie in dit proces. Zij hebben immers meegewerkt aan het normaliseren van deze genderrollen van mannen en vrouwen. Maar al te vaak werden mannen en vrouwen in heteroseksuele relaties weergegeven. Wanneer er wel homoseksualiteit aan bod kwam, werd ze meestal op stereotiepe wijze neergezet (Tropiano, 2002) (cfr. supra). Hoewel heteronormativiteit dus vervat zit in elk aspect van de maatschappij (geloof, educatie, familie...), wordt het vaak aanzien als een onzichtbaar fenomeen. Chambers (2009) wijst echter op het feit dat men bijvoorbeeld bij politieke beslissingen maar al te vaak de norm hanteert. Die norm wordt keer op keer bevestigd door het niet in vraag stellen ervan. Volgens Halberstam (2005) en Warner (1993) valt heteronormativiteit enkel te omschrijven wanneer duidelijk is hoe deze norm zich verhoudt ten opzichte van de niet- norm, bijvoorbeeld homoseksualiteit. Het begrip heteronormativiteit vormt een van de basisconcepten binnen queer theory, een belangrijke theoretische traditie die we verder in deze literatuurstudie onder de loep nemen.

(18)

12

1.6 Coming-out

Sedert de late 20e eeuw is ‘de kast’ (the closet) een vaak besproken element in het discours rond homoseksualiteit. Bisschop Joseph Hall zei reeds eeuwen geleden: ‘There are stage-sins; and there are closet-sinnes’ (Geciteerd in: Stewart, 1995, p. 76). Hoewel we kritisch moeten omgaan met deze invulling van het concept ‘zonden’ volgens de bisschop, stellen we vast dat deze uitspraak vandaag de dag nog steeds van toepassing is op sociale identiteiten. Stage-sins zijn open en publiek terwijl closet-sins geheim zijn en tot iemands privésfeer behoren. Het idee van the closet heeft er echter voor gezorgd dat er verschillende binaire opposities ontstonden tussen degene ‘in de kast’ en degene

‘uit de kast’, namelijk: gemeenschap vs. isolatie, trotsheid vs. onderdrukking, politieke actie vs.

apolitieke onverschilligheid en moraliteit vs. hypocrisie (Sedgwick, 1990). Het concept the closet is misschien wel onlosmakelijk verbonden aan het idee van ‘coming-out’ dat verwijst naar het privé en publiekelijk uitkomen voor een bepaalde sociale identiteit, zoals een homoseksuele identiteit (Seidman, Meeks & Traschen, 1999).

In de hedendaagse Westerse samenleving beschouwt Chirrey (2003) een coming-out als iets dat alle homo’s en lesbiennes gemeenschappelijk hebben: het moment waarop zij hun homoseksualiteit erkennen. Aan de basis van elke coming-out ligt volgens Speer en potter (2000) het aangaan van de confrontatie met het culturele en psychologische heteroseksisme dat de samenleving waarin homo’s en lesbiennes leven kenmerkt. In die samenleving worden zij doorgaans genegeerd, ontkent of gestigmatiseerd. Chirrey (2003) ziet een coming-out dan ook als het uitdagen van deze heteroseksuele kijk op de wereld. Het idee dat een individu zich moet uiten als homoseksueel voor zichzelf en in het bijzonder zijn omgeving, is dan ook een heteronormatief gegeven. Een individu wordt immers heteroseksueel beschouwd tot het tegendeel bewezen is. Naast het politieke aspect moet een coming-out ook gezien worden als een belangrijke factor in het construeren van een seksuele identiteit. Vanaf het moment dat het individu hiermee naar buiten komt, krijgt die identiteit ook een uitvoerend karakter. Daarom stelt Liang (1997) dat een coming-out niet enkel een impact heeft op het individu op zich, maar ook op zijn omgeving. Ook Bravman (1997) is van mening dat een concept als coming-out benaderd moet worden in functie van wat het sociaal teweegbrengt. Zo moeten we bijvoorbeeld focussen op de manier waarop identiteiten, het groepsleven en politieke bewegingen beïnvloed worden door welbepaalde concepten.

Chirrey (2003) benadrukt dat the act of outing duidelijk onderscheiden moet worden van een coming-out zelf. Waar een individu bij een outing gebruik maakt van verbale communicatie om anderen op de hoogte te stellen van zijn seksuele identiteit, is dit bij een coming-out niet zozeer

(19)

13 noodzakelijk. Aan de hand van bepaalde symbolen die doorgaans aan homoseksualiteit gelinkt worden, kan een individu zijn omgeving zelf conclusies doen trekken omtrent zijn seksuele identiteit.

Denk hierbij maar aan het dragen van bepaalde tattoos, roze badges, regenboogkleuren, specifieke haarstijlen... Dit is dus niet het geval bij een outing. Outing impliceert het hanteren van woorden, verbale boodschappen om anderen in te lichten over je seksuele oriëntatie. Deze veronderstelling suggereert dus dat iemand pas geout is vanaf het moment dat hij de woorden ‘ik ben homo’ heeft uitgesproken (Chirrey, 2003).

2. QUEER THEORY

In dit deel belichten we de academische discipline queer theory. Dit paradigma heeft belangrijke inzichten voortgebracht die we in het onderzoek van deze masterproef meenemen. Eerst werpen we een blik op het ontstaan van queer theory om vervolgens het concept queer te kunnen kaderen.

Daarna bespreken we queer media studies, die de rol van de media in het in stand houden van de binaire opposities aankaarten. Als laatste werpen we een blik op de verschillende manieren waarop stereotiepe representaties in de media ondergraven kunnen worden.

2.1 Het ontstaan van een nieuwe academische discipline

Er zijn verschillende theoretici die hebben bijgedragen aan de theoretische basis waaruit later queer theory is voortgekomen. Enkele belangrijke namen zijn hier Freud, Lacan, de Saussure, Althusser, Weeks, Fuss, Rubin, Riley, Carby, Rich en Gates. Maar de centrale figuur in deze materie is toch poststructuralist Foucault. Hij pleitte voor de de-naturalisatie van het dominante begrip rond seksuele identiteiten om aan te tonen dat seksuele identiteiten - zoals homoseksualiteit - historische producten zijn (Jagose, 1996). Daarmee wil Foucault duidelijk maken dat gemarginaliseerde seksuele identiteiten niet enkel het slachtoffer zijn van een machtsdiscours, maar er ook door geproduceerd worden. In dat opzicht ziet Foucault homoseksualiteit dus als een product van de maatschappij. Deze gemarginaliseerde groepen staan dan ook niet buiten de maatschappij, maar maken er deel van uit, hoe sociaal uitgesloten ze ook mogen zijn (Beasley, 2005). Deze vaststelling heeft volgens Foucault echter ook politieke implicaties. Want als homoseksuelen door de maatschappij geconstrueerd worden, dan is nog maar de vraag hoe ze van dit construct verlost kunnen worden. Volgens Foucault moet de naturalisatie van de gemarginaliseerde seksualiteiten ontmanteld worden. Ze worden immers voorgesteld als natuurlijke gegevens die vaststaan en niet voor herinterpretatie vatbaar zijn.

Foucault wil vooral vermijden dat macht met macht bestreden wordt. Een gemarginaliseerde seksualiteit die weerstand biedt tegen de gevestigde macht door zichzelf als de nieuwe seksuele

(20)

14 waarheid voor te stellen, vervalt immers in dezelfde genaturaliseerde hegemonie als deze gevestigde macht. Verder ziet Foucault dat macht ook een productief gegeven kan zijn. Het zorgt immers voor een duidelijke seksuele homoseksuele identiteit die zich daardoor op een eenduidige manier kan organiseren. Op die manier kan het een zwaarder tegenwicht leveren tegen de marginaliserende instituties (Jagose, 1996). Net als Foucault is ook Butler van mening dat ook gemarginaliseerde groepen schuldig zijn aan het vervallen in een hegemonisch identificatieproces. Hoewel haar focus vooral ligt op het feminisme en het aantonen hoezeer gender en heteronormativiteit in elkaar vervat zitten, is ook haar bijdrage van enorm belang geweest voor queer theory (Jagose, 1996).

Ook Wittig zorgde voor een belangrijke aanloop naar de ontwikkeling van queer theory. Hoewel ze niet bij de auteurs van queer theory wordt gerekend, was haar invloed van groot belang. Zij deed reeds onderzoek naar gender, identiteit en het categoriseren van mannen en vrouwen en stelde dat gender niet aangeboren maar een sociaal-cultureel construct is. Haar werk moet gesitueerd worden binnen een opkomend feminisme, maar vooral haar studie omtrent lesbiennes is opvallend (Crowder, 2007). Wittig is van mening dat alle rollen die een individu opneemt, geconstrueerd worden door mechanismen die cultureel en historisch bepaald zijn. In dat opzicht gaan lesbiennes volgens haar in tegen de binaire oppositie man vs. vrouw. Zij weigeren immers de stereotiepe vrouwenrol op zich te nemen, maar ontwikkelen een eigen identiteit. Vandaar Wittigs uitspraak:

‘Lesbians are not women’ (Beasley, 2005). Butler bekritiseerde echter deze gedachte van Wittig, aangezien het een nieuwe binaire oppositie in de hand zou werken, namelijk deze tussen de vrouw en de lesbienne (Crowder, 2007).

Rubin (1975) trachtte feministische theoretici uit te dagen door het historische verband tussen gender en ‘gedwongen heteroseksualiteit’ te duiden. Zij was van mening dat dit dwingende karakter van heteroseksualiteit centraal zou moeten staan binnen feministische studies. Deze zou immers zowel de oorzaak als het gevolg zijn van het heersende sekse/gender systeem waarbij de ondergeschiktheid van de vrouw gerationaliseerd wordt. Rubin (1975) zag genderongelijkheid en heteroseksualiteit dus als twee onafscheidelijke concepten. Adrienne Rich schreef in 1980

‘Compulsory Heterosexuality and Lesbian Existence’ en evenals Rubin beschouwde zij heteroseksualiteit, zoals de titel al doet vermoeden, als een soort verplichting. Zij bekritiseerde feministen uit de jaren 70 aangezien zij heteroseksualiteit zonder meer aanvaardden als de veronderstelde seksuele voorkeur van de meeste vrouwen. Door het negeren van heteroseksualiteit als een geconstrueerde sociale norm, versterkt men volgens Rich net het dwingende karakter ervan (Wu, 2003). Verder introduceerde Rich (1980) nog de concepten ‘lesbische bestaan’ en ‘lesbische continuüm’. Met het ‘lesbische bestaan’ verwijst zij naar vrouwen die de heteroseksuele norm

(21)

15 verwerpen. Het ‘lesbische continuüm’ behelst voor Rich (1980, p. 648) dan weer ‘many more forms of primary intensity between and among women, including the sharing of a rich inner life, the bonding against male tyranny, the giving and receiving of practical and political support’.

Seidman (2003) schetst de ontwikkeling van queer theory door deze te linken aan de sociologie. Waar seksualiteit voorheen aanzien werd als iets biologisch bepaald, heeft de sociologie volgens hem meegewerkt aan de de-naturalisatie van het concept. Tegelijkertijd gaat de sociologie naar zijn mening niet vrijuit, aangezien hun onderzoek naar seksualiteit een lange tijd uitbleef. In de periode dat de klassieke sociologie doorbrak, tussen 1880 en de Eerste Wereldoorlog, maakten seksuele thema’s als vrije liefde, homoseksualiteit en prostitutie reeds deel uit van het publieke debat. Pas decennia later, in de tweede helft van de 20e eeuw, durfde de sociologie deze seksuele thema’s te belichten (Seidman, 2003). In die periode ontstond het idee van de zogenaamde homoseksuele identiteit. Daardoor konden individuen voor wie homoseksuele verlangens belangrijk waren, zich vanaf dan identificeren als een bepaald type persoon. Het kaderen van homoseksualiteit als een sociale identiteit zorgde vervolgens voor het ontstaan van verschillende subculturen binnen de holebigemeenschap (Jagose, 1996).

Tijdens de jaren 70 ondervond de homoseksuele beweging sterke druk, dit zowel van buitenaf als van binnenin. Extern zorgde de conservatieve politiek en de aids-crisis voor grote weerstand. De aids- crisis zorgde echter ook voor een vooruitgang toen verschillende activisten zich verenigden in het ACT-UP (Aids Coalition To Unleash Power). Het waren immers niet enkel homoseksuelen die het slachtoffer werden van aids (Chambers 2009). De term queer theory werd in 1990 geïntroduceerd door feministe Teresa de Lauretis op een conferentie genaamd ‘Queer Theory’. Zij eiste dat lesbische seksualiteit en homoseksualiteit erkend werden als onafhankelijke social and cultural form (Jagose, 2009). Ze zijn volgens haar immers in staat zich af te zetten tegen het hegemonische discours dat homoseksualiteit aanziet als iets marginaals dat steeds in verhouding staat met de heteroseksuele norm (Jagose, 2009). Maar zoals reeds aangehaald, waren er ook binnen de holebibeweging problemen. Zo zou er in het begin van de jaren 80 grote kritiek geleverd zijn op de vaststelling dat de homogemeenschap en haar identiteit gebaseerd zouden zijn op de blanke middenklasser (Seidman, 2003). Daarnaast ontstonden binnen de gay community concepten als the gay brain (Seidman, 1994).

Dit idee stelde dat er een natuurlijk verband zou bestaan tussen verschillende homoseksuelen en moest ervoor zorgen dat homoseksuelen zich zouden verenigen om zo weerstand te kunnen bieden in het politieke conflict (Lindesmith, Strauss & Denzin, 1988). Sullivan (2003) legt uit dat de homobeweging al te vaak uitging van universele, essentialistische, seksuele en binaire gendertegenstellingen. Zo werd homoseksualiteit afgezet tegen heteroseksualiteit, mannelijk tegen

(22)

16 vrouwelijk en mannelijkheid tegen vrouwelijkheid. Queer theory kan zich met deze essentialistische gedachte echter niet verzoenen. Zo ontstond het idee van homoseksualiteit als een sociale constructie waarbij geen sprake meer was van een eenduidige identiteit (Sullivan, 2003). Daarbij stelt Seidman (2003) dat aanhangers van queer theory homoseksualiteit in een ruimer kader wilden bestuderen, eerder dan een minderheid binnen de maatschappij. Vanaf de jaren 90 kent de traditie dan ook een ware opmars.

2.2 Queer: what do you mean?

Tijdens de jaren 80 en 90 komt de ontwikkeling van queer theory in een hheuse stroomversnelling terecht. Het metatheoretisch paradigma ontwikkelde zich als resultaat van het zogenaamde GLBT- onderzoek (gay, lesbian, bisexual en transgender). Haar aanpak is echter inclusiever dan het GLBT- onderzoek, aangezien ze labels en categorieën als gay, lesbian, bisexual en transgender wil doen verdwijnen. Queer theoretici willen immers iedereen aanspreken die niet in het dominante heteronormatieve plaatje past. Zo kan het zijn dat individuen die seksueel contact hebben met anderen van hetzelfde geslacht, zichzelf niet homoseksueel beschouwen en zich dus niet kunnen identificeren met een categorie uit de GLBT-groep. Queer theory is dus een paradigma dat zich afzet tegen alle seksuele identiteiten die zich in relatie stellen van dominante sekse- en genderuitdrukkingen (Rosenberg, 2002).

Zoals reeds aangehaald, kunnen we twee visies aangaande homoseksualiteit tegenover elkaar plaatsen, namelijk de essentialistische en de constructivistische visie. Essentialisten zien homoseksualiteit als een biologisch gegeven waarbij alle homoseksuelen iets natuurlijks gemeenschappelijk hebben. Constructivisten daarentegen beschouwen homoseksualiteit als een geconstrueerde identiteit, een product dat uit de cultuur is voortgekomen. Zij stellen dat een homoseksuele identiteit niet uit de persoon zelf voortkomt maar eerder door de maatschappij wordt opgelegd (Chambers, 2009). In dat opzicht is er dus sprake van een soort nature/nurture-debat.

Queer theoretici hanteren de constructivistische visie. Ze stellen vast dat de constructivistische theorie vooral aandacht heeft voor de evolutie van de homoseksueel als categorie waarbij queer theory zich focust op de binaire oppositie heteroseksueel vs. homoseksueel. Deze opposities liggen namelijk aan de basis van het bestaan van de verschillende categorieën (Warner, 1999). Voor deze theoretici zijn heteroseksualiteit en homoseksualiteit dus geen aangeboren identiteiten maar eerder binaire constructen die bepaald worden door het culturele systeem in een bepaalde periode. Queer theory kijkt dan ook niet naar de zogenaamde identiteiten op zich, maar naar de machtsrelaties die deze identiteiten construeren en in stand houden. De interactie tussen de machtsrelaties en

(23)

17 seksualiteit, die vervolgens sociale normen bepaalt, staat hierbij centraal (Avila-Saavedra, 2009). Het concept queer mag echter niet te nauw geïnterpreteerd worden. Volgens Benshoff en Griffin (2006) wijst queer immers op de veelzijdigheid van seksualiteit en omvat het naast homoseksualiteit ook heteroseksualiteit alsook de grijze zone die daartussen ligt en de seksualiteiten die erbuiten vallen. In tegenstelling tot de binaire opposities tussen hetero- en homoseksualiteit, dekt queer dus een veel grotere lading. Hier wordt niet enkel gekeken naar persoonlijkheid of gedrag maar ook naar de historische, socioculturele context waarin seksualiteit geconstrueerd wordt (Benshoff & Griffin, 2006).

Chambers (2009) gaat verder door te stellen dat er zonder outliers geen normen kunnen bestaan.

Het zijn net de afwijkingen van de norm die de bestaansvoorwaarden uitmaken van die norm. Zonder afwijking is er dus geen sprake van een maatschappelijke normaal. Dat is dan ook wat queer theoretici stellen met betrekking tot seksualiteit. Homoseksualiteit wordt namelijk beoordeeld vanuit heteroseksualiteit. Daarom spreken we ook over heteronormativiteit (cfr. supra). Het idee dat homoseksualiteit de afwijking vormt die in relatie staat tot de heteroseksuele norm, impliceert dan ook dat deze norm in stand wordt gehouden. Immers, zonder homoseksualiteit geen heteroseksualiteit (Chambers, 2009).

In de Westerse maatschappij vinden we het vanzelfsprekend dat iemand heteroseksueel is, tot het tegendeel bewezen is. Deze gedachte, waartegen queer theory zich afzet, wordt ook wel omschreven als the heterosexual matrix, een concept uitgedacht door Judith Butler (1990). Het model is gebaseerd op contradicties en hiërarchieën tussen de genders man en vrouw. Verder oppert zij dat queer theoretici zich verzetten tegen het idee dat identiteiten consistent en vooraf bepaald zijn.

Integendeel, identiteiten gaan niet terug tot een bepaalde essentie maar worden net uitgevoerd door individuen. Daarom ziet Butler (1990) gender of identiteit enkel als iets dat individuen vertonen en is volgens haar niets origineel, maar steeds een kopie die opgevoerd wordt. Ook Warner (1993) zet zich af tegen algemene homoseksuele identiteit en stelt dat homoseksualiteit een sociaal construct is. Zoals Butler (1990) stelt hij dat identiteit een open en dubieus concept is. Daardoor ontstaat de mogelijkheid het concept een pragmatische invulling te geven. Warner (1993) behandelt queer dan ook niet als louter een afkeer van de norm, maar eerder als een werkwoord, een uiting van een bepaald discours. Queer betekent voor hem dan ook het actief verzet tegen the ideal of normal behaviour (Warner, 1993).

(24)

18

2.3 Queer media studies

Binnen queer theory bestaan er queer media studies die nagaan hoe de massamedia de seksuele status quo onderbouwen. Massamedia zijn sociale en culturele instituties die de categorisering van hetero- en homoseksualiteit in de hand kunnen werken. Hiertegen zetten queer theoretici zich af omdat zij mensen of dingen niet willen categoriseren volgens binaire opposities. Deze categorieën dienen volgens Richardson et al. (2013) namelijk gedeconstrueerd te worden. Avila-Saavedra (2009) is van mening dat queer media studies verder moeten kijken dan numerieke representaties van homoseksualiteit in massamedia. We moeten graven naar de aard en complexiteit van deze representaties en dit met zicht op de bredere hegemonische context. Zij ziet een verschuiving in representatie van homoseksualiteit in massamedia. Waar voordien vooral homofobe beelden te zien waren, merken we een verschuiving naar een soort heteroseksisme op. Vroeger werden onderzoeken naar gemediatiseerde beelden van homoseksualiteit veelal gevoerd vanuit de notie van hegemonische mannelijkheid (Connell, 1993) en de notie van onzichtbaarheid en symbolische vernietiging (Fejes & Petrich, 1993; Gross, 1991; Kielwasser & Wolf, 1992). Aangezien de notie van onzichtbaarheid voor mannelijke homoseksuelen vandaag de dag niet meer aan de orde is, verschuift de focus van hedendaags onderzoek meer richting van hegemonische mannelijkheid waarbij kwesties als gender, ras en klasse niet uit het oog worden verloren. Fejes (2000) is van oordeel dat de representatie van homoseksualiteit in Westerse massamedia zich voordoet tijdens een ietwat conservatieve periode waardoor heteronormatieve waarden overeind blijven. Homoseksualiteit wordt voor het grotendeels heteroseksuele publiek immers op een aanvaardbare manier in beeld gebracht waarbij traditionele waarden als familie, stabiliteit en monogamie worden uitgedragen.

2.4 Ontmanteling van de binaire opposities

We hebben reeds aangetoond dat de Westerse cultuur binaire opposities stimuleert door deze een ogenschijnlijk natuurlijke aard toe te schrijven. Massamedia houden deze opposities in stand door constant de waarden en normen van een heteronormatieve samenleving te representeren. De vraag is dus op welke manier we deze binaire opposities kunnen ontmantelen. Volgens Chung (2007) bezitten media de mogelijkheid om tegenwicht te bieden aan de bestaande stereotypen rond homoseksualiteit. Als ze stereotypen kunnen versterken, moeten ze deze ook kunnen tegengaan. Hij heeft het in dat opzicht over countertypes. Dit zijn positieve stereotypen die de negatieve stereotypen, die reeds voor een bepaalde culturele groep gehanteerd worden, moeten problematiseren. Hoewel positieve stereotypen nog steeds stereotypen zijn en dus een sterk gesimplificeerd beeld van een bepaalde groep weergeven, zetten ze individuen wel aan om de negatieve stereotypen anders te bekijken. Zij zorgen dus voor een deconstructie van de stereotiepe

(25)

19 representaties van homoseksualiteit door het aanmoedigen van een meer diepgaande en menselijke kijk op homoseksualiteit, iets waar massamedia zich doorgaans niet aan wagen (Chung, 2007). Ook Hall (1997) is van mening dat beelden van homoseksuelen in massamedia gehanteerd kunnen worden bij de problematisering van de gangbare stereotypen.

Verschillende auteurs (Arthurs, 2004; Becker, 2006; Chambers, 2009; Davis & Needham,2009) benadrukten reeds het potentieel van het medium televisie om homoseksuele personages zo voor te stellen dat ze zich verzetten tegen het heteronormatieve discours. Dit wordt ook wel omschreven door de term queer resistance. Dhaenens (2014) onderscheidt in dat opzicht twee strategieën die deze queer resistance in de hand kunnen werken, namelijk: queer deconstruction en queer reconstruction. Queer deconstruction strategieën willen het heteronormatieve discours als het ware deconstrueren door zijn discursieve manier van werken bloot te leggen. Deze strategieën trachten de heteroseksuele matrix alsook de instituties, normen, waarden en gebruiken die de matrix in stand houden, uit te dagen en in vraag te stellen. Queer reconstruction strategieën gaan verder dan het deconstrueren van de heteroseksuele matrix. Deze strategieën willen queer en alle gemarginaliseerde seksualiteiten immers voorstellen als een nieuwe interpretatie van de waarden en gebruiken die aan de basis liggen van de heteroseksuele matrix. Deze strategieën komen in populaire media tot uiting op twee manieren. Zo kunnen queer identiteiten ten eerste op een aanvaardbare manier gerepresenteerd worden en ten tweede kunnen ze voorgesteld worden als een meer wenselijke manier van leven dan de heteroseksuele manier (Dhaenens, 2014).

Cook (1981) stelt dat massamedia, hoewel ze maar al te vaak heteronormatieve waarden en normen uitdragen, reeds aangetoond hebben dat ze deze ook kunnen aankaarten. Het identificatieproces blijkt hiervoor de meest effectieve manier te zijn. Zo stelt Nelson (1985) dat het heteroseksuele publiek zich moet kunnen identificeren met de gerepresenteerde homoseksuelen. Daarom is er een noodzaak om ergens gemeenschappelijke punten naar voor te schuiven tussen het heteroseksuele publiek en de homoseksuele personages. Dit is volgens Nelson (1985) echter een proces van lange adem. Slechts wanneer er identificatie is met het homoseksuele personage, kan men overgaan naar het overbrengen van een meer gevarieerd aanbod van homopersoonlijkheden.

Bakhtin (1981) somt drie mogelijke manieren op die het problematiseren van stereotypen kunnen bevorderen. Als eerste geeft hij de mogelijkheid om stereotypen om te keren. Hiermee bedoelt hij dat de stereotypen die gepaard gaan met een bepaalde groep vervangen kunnen worden door stereotypen van een andere groep. Homoseksuelen kunnen zo bijvoorbeeld met typisch heteroseksuele stereotiepe kenmerken gerepresenteerd worden. Op die manier blijft de binaire

(26)

20 opsplitsing tussen homoseksualiteit en heteroseksualiteit echter wel bestaan. Deze strategie werpt aldus een kritische blik op stereotypering van homoseksualiteit, maar het zal deze niet kunnen ondermijnen. Een tweede manier om stereotypen in vraag te stellen, ligt in lijn met Chungs (2007) opvatting omtrent countertypes. Hier probeert men het negatieve beeld van een bepaalde groep te vervangen door een positief beeld. Op die manier wordt een meer diverse en complexe representatie van de groep mogelijk. Hierbij staat echter niet vast dat de negatieve stereotypen zullen verdwijnen. Als laatste mogelijkheid ziet Bakhtin (1981) het omgooien van de stereotiepe representatie door deze van binnenuit aan te passen. Deze strategie erkent echter wel het feit dat betekenissen nooit vaststaan waardoor ook het problematiseren van stereotypen nooit een einde zal kennen (Bakhtin, 1981).

3. MEDIA EN HOMO’S

In dit deel van deze masterproef zullen we dieper ingaan op de representatie van homoseksualiteit in de media. We bespreken eerst de evolutie die homoseksuele personages doormaakten. Vervolgens focussen we ons op de stereotiepe rollen die media vaak aanhalen bij het portretteren van homoseksuele personages.

3.1 Van onzichtbaarheid naar stereotypering

Hoewel de meesten vandaag de dag niet meer opkijken wanneer een homoseksueel personage op televisie verschijnt, is dit vroeger wel anders geweest. Tot de jaren 90 werd homoseksualiteit immers zo goed als genegeerd op televisie. Als het onderwerp wel aan bod kwam, dan was dit doorgaans in een negatief daglicht. Zo kregen homoseksuelen de rol van de schurk enerzijds of de rol van het slachtoffer anderzijds (Gross, 1994). Beide gevallen vervielen in stereotypen aangezien homoseksuele mannen als vrouwelijk en lesbiennes als mannelijk werden voorgesteld (Shugart, 2003). Gross (2001) verklaart dit door het feit dat de openbare omroep aan een strenge censuur was onderworpen terwijl de commerciële omroep haar reclame-inkomsten niet wilde ontlopen.

Voortbouwend op de homoseksuele beweging die in de jaren 70 druk uitoefende, begonnen massamedia steeds vaker een positief beeld op te dragen aan homoseksuele personages. Negatieve stereotypen verdwenen echter niet (Capsuto, 2000; Dow, 2001; Gross, 2001; Walters, 2001). Het aanwerven van homoseksuele hoofdpersonages voor film- en televisieprojecten werd vanaf de jaren 90 een soort van nieuwe trend. Hoewel deze personages doorgaans op een sympathieke manier werden afgebeeld, bleven ze niet vrij van kritiek (Capsuto, 2000; Dow, 2001; Gross, 2001; Keller, 2002; Walters, 2001). Vrijwel geen enkele representatie behandelde immers een homoseksueel

(27)

21 personage in een romantische, laat staan seksuele relatie. Op die manier zorgden de representaties voor een ‘de-seksualisatie’ van de personages. Vaak ondersteunden deze homoseksuele representaties ook de heteroseksuele norm. Zo verwijst Brookey (1996) naar de film Philadelphia waarbij het homoseksuele personage Andrew Beckett voorgesteld wordt als een blanke en succesvolle advocaat voor wie familiale waarden zeer belangrijk zijn.

3.2 Homoseksuele stereotypen in beeld

Stereotypen gaan over ideeën, beelden en concepten van een bepaalde sociale groep die in een bepaalde fase van het productieproces bevroren worden. Op die manier zorgen zij voor een schijnbaar vaststaande onwaarheid over die sociale groep (Rosello, 1998). Sarah Schulman (1995) wijst hierbij met de vinger naar massamedia zoals magazines die massaal een welbepaald beeld van de homoseksuele man profileren en doen circuleren waardoor een ‘Fake, Public Homosexual’

ontstaat (Schulman, 1995, p. 13). In dit gedeelte willen we enkele stereotiepe beelden over homoseksualiteit in kaart brengen.

3.2.1 Homo’s zijn vrouwelijk

In het heersende culturele discours gaat men er doorgaans van uit dat vrouwelijk gedrag bij een man een indicatie is van homoseksualiteit (Madon, 1997). We stellen vast dat bepaalde gebruiken als vrouwelijk worden bestempeld. Voorbeelden hiervan zijn het dragen van make-up, het gebruiken van gezichtscrèmes, het lakken van nagels en de obsessie over het uiterlijk, haarsnit en kledij.

Daarnaast wordt ook bepaald gedrag gekoppeld aan vrouwelijkheid, bijvoorbeeld het neerzitten met de benen gekruist en het naar achter gooien van de haren. Wanneer een man aan deze beschrijving voldoet, wordt hij al snel homo geacht (Shugart, 2003). Acteurs die een homoseksueel personage spelen in films en op televisie volgen vaak het stereotiepe beeld dat een homo zich vrouwelijk gedraagt (Kite & Deaux 1987; Madon 1997). Cartei en Reby (2012) toonden in hun onderzoek aan dat acteurs van homoseksuele rollen doorgaans ook hun stem aanpassen. Zo verhogen zij hun stem zodat deze meer aanleunt bij een vrouwelijk stemgeluid. Hoewel Baeck, Corthals en Van Borsel (2011) vaststellen dat de stem van homoseksuelen qua toonhoogte gelijk is aan die van heteroseksuelen, wordt op die manier wel het stereotiepe beeld van homo’s met een vrouwelijke stem versterkt. Daarnaast ziet Bowen (2002) nog een ander stereotype over homo’s op vocaal gebied: homo’s lispelen. Personen die lispelen worden dan ook sneller als homoseksueel aangeduid (Van Borsel & Van de Putte, 2014).

(28)

22 3.2.2 Homo’s hebben aids

Vanaf de jaren 70 en 80 ondervond de homobeweging een grote druk door de opkomst van het aidsvirus dat gelinkt werd aan de homoseksuele man. Homoseksuelen die reeds als ‘anders’

beschouwd werden, werden dan ook verder gestigmatiseerd als ‘dodelijk besmettelijk’ en dus een grote bedreiging voor de gezondheid van de zogenaamd onschuldige bevolking (Cadwell, 1991). In de jaren 80 begon de kwestie zich dan ook steeds meer te vertalen in primetime televisie zoals An Early Frost, waarin een jonge homoseksuele advocaat ontdekt dat hij aids heeft en aan zijn familie vertelt over zowel zijn seksuele oriëntatie als zijn ziekte. In de late jaren 80 kwam het thema ook aan bod in bepaalde episodes van andere primetime televisieshows zoals 21 Jump Street, Designing Women, The Equalizer, Houston Knights, Leg Work, Midnight Caller, Mr. Belvedere en A Year in the Life.

Netzhammer en Shamp (1994) wijzen echter op het feit dat deze representaties niet zonder gebreken waren. Ze zorgden namelijk mee voor de normalisering van de associatie tussen aids en homoseksualiteit. Op het moment dat het publiek immers nog geen duidelijke notie had van de ziekte, werd aids steevast gekaderd als een homoziekte met als gevolg dat op de dag van vandaag aids en homoseksualiteit nog steeds aan elkaar gelinkt worden (Hart, 2000).

3.2.3 Homo’s zijn de beste vrienden van de vrouw

Een vaak wederkerend patroon bij de representatie van homo’s op televisie is dat zij doorgaans gekoppeld worden aan een heteroseksuele vrouw (Shugart, 2003). Jacobs (1998, p. 20) stelt dat ‘the gay-man/hetero-gal duo has become the pop-culture relationship du jour, the screwball comedy match for the millennium, a safe, lucrative way to package gay characters for the heartland’. Shugart (2003) duidt deze bewering aan de hand van enkele populaire films en televisieshows. Zo verwijst ze naar de sitcom Will & Grace waarin de homoseksuele Will Truman en de heteroseksuele Grace Adler de hoofdrol spelen. Het is net door de humoristische toon die aan het genre sitcom verbonden is, dat homoseksualiteit hier als veilig en toelaatbaar beschouwd wordt door het mainstream publiek (Battles & Hilton-Morrow, 2002). Ook in de romantische komedie My Best Friend’s Wedding zien we een onafscheidelijk duo, namelijk de heteroseksuele Jules Potter en de homoseksuele George Downes. In deze film is George Jules’ steun en toeverlaat terwijl zij haar ware liefde achterna gaat.

Doorheen het verhaal doen George en Jules zelfs alsof ze verloofd zijn. Shugart (2003) gaat verder door te stellen dat er ook vaak een romantische ondertoon is vast te stellen tussen het mannelijke homoseksuele en het vrouwelijke heteroseksuele personage. Dit wordt onder andere in de hand gewerkt doordat het homoseksuele personage vaak heel heteroseksueel wordt neergezet. Zij worden namelijk zelden afgebeeld in homoseksuele relaties, en als dit wel gebeurt, dan wordt deze relatie doorgaans afgeschilderd als gebrekkig tegenover de relatie met de heteroseksuele vrouw. Dit werkt

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

scriptie wordt aangekaart, namelijk de manier waarop de Tunesische Revolutie voor Vrijheid en Waardigheid in 2011 al dan niet veranderingen heeft teweeggebracht aan de

Grieken. Hier geeft Trygaeus voor het eerst duidelijk aan dat hij vrede wil sluiten, door Vrede te bevrijden, omdat het fijn is om “bevrijd te zijn van problemen en strijd”. Het

 Ventiel A: Dient om de lucht uit de ballon te drukken zodat er vloeistof aangezogen kan worden.  Ventiel S: Dient om vloeistof in de pipet

Volgens Niemann (2006) geldt dat ook voor.. 16 functionele spillover. Met andere woorden, structurele spillover-druk zoals exogene en functionele, zijn slechts zo sterk als ze

Het wordt mij hoe langer hoe duidelijker, dat de zogenaamde vervan- gingswaardetheorie van de Amsterdamse school e.a. practisch slechts betekenis heeft voor de

Voor deze risico’s kunnen beheersmaatregelen genomen worden die de kans van optreden verkleind, of dit ook wordt gedaan hangt vaak samen met een kosten-batenanalyse van de

that, on the one hand, the globally-intended worship songs should be contextual- ised (cf. glocal localisation), that is they should be incorporated (adopted, adapted and

Hu1p aan be~oeJJrtt;iige 1eerL:Lnge.. Voeding, dwaradeun die