• No results found

VEBGADEBIM. ll' ;e. Vel Eerste Kamer. VERGADERING VAX DONDERDAG IC JAM ;UI 1890.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "VEBGADEBIM. ll' ;e. Vel Eerste Kamer. VERGADERING VAX DONDERDAG IC JAM ;UI 1890."

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vel 34.

llde VERGADERD 16. Voorstel van wet, houdende wyzigiugen

ll' ;e VEBGADEBIM.

VERGADERING VAX DONDERDAG IC JAM ;UI 1890.

(GEOPtNü TE 11 UREX.)

Ingekomen : 1°. drukwerken ; 2*. missives van den directeur van het Kabinet der Koningin. — Mededeeliug van de benoeming van Comrnissiën van Rapporteurs over wets- ontwerpen. — Behandeling van het voorstel van wet houdende wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering; algemeene beschouwingen: aanvang dei-

beraadslaging over II. De procesgang in het algemeen.

Voorzitter: de heer vaii Xaameu van Eenmes.

Tegenwoordig niet den Voorzitter, 42 leden, te weten de heeren:

van Boneval Faure, van Lier, Pyls , van Zinnicq Bergmauu, Rahusen, Bultman , Verheijen , W. Cremers, Godin de Beaufort, van Marie, Muller, van Alphen, Breebaart. van Swinderen, Merkelbach , Nijsingh , van Heek. Geertsema, de Jong, 1'rinzen, van Nispen tot Panuerden, Alberda van Ekenstein. Melvil van Lynden, van Pallandt van Waardenburg en Neeru'nen, Sassen , A. Prins , Fokker, Kist, Magnée , Smits , Bergsma , Regout, Pijnacker Hordijk , Viruly . Welt, Schimmelpenninck van der Oye, L. van Nispen. Wertheim. van Weideren Ren- gers, Nebbens Sterling en van Tienhoven,

en de heeren Ministers van Justitie, van Buitenlandsche Zaken en van Koloniën.

De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd.

De Voorzitter deelt mede:

A. dat zijn ingekomen : 1

J

. de volgende drukwerken:

Samenstelling der Officicrskaders. Verbetering door bezuini- ging:

Algemeen Handelsblad van 2 1 , 22. 23. November en 17 December

189 J en 15 Januari 1896, behelzende artikelen over hetzelfde onderwerp;

Verslagen der Nederlandsch-Zuid-Afrikaansche Vereeniging over 188182, 1882 S3, 1883/S4, 1884/85, 1885 8 6 , 1886 8 7 . 1887 88 tot en met 1894 95.

Deze drukwerken zullen worden geplaatst in de boekerij der Kamer;

100 Eerste Kamer.

G. - Ui JANUARI 1896.

in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvorderiug.

2'. twee missives van den directeur van het Kabinet der Ko- ningin, houdende mededeeliug van de bekrachtiging door Hare Majesteit de Koningin

-

Weduwe, Regentes, van twee wetsont- werpen, aangenomen in de vergadering der Eerste Kamer van 28 December 1895;

Deze missives worden voor kennisgeving aangenomen;

B. dat de afdeelingen tot rapporteurs hebben benoemd voor:

de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting voor 1896. en de wetsontwerpen tot vaststelling van de hoofdstukken I I , I I I , V . VII Ji. X en XI dier begrooting . en de begrootingen voor het Pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren, het Do- meinfonds en van de kolonie Suriname voor 1896, de heeren van Lier, van Mispen tot Panuerden , Pijnacker Hordijk, A1- berda van Ekenstein en Sinitz;

voor de wetsontwerpen tot vaststelling der hoofdstukken IV, VI. VIII en IX der Staatsbegrooting en de ve.-tiiigbegrooting voor 1896. de heeren Melvil van Lynden. A. Prins, Sehimmel- penninck van der Oye, Fokker en van Zinnicq Bergmann.

Aan de orde is de behandeling van het

VOORSTEL VAN WIT

,

BOUDDDB WIJZIGINGEN IN HET W E T ! ; 0 E K VAN BuBOEKlUKR I I .

voaoBsnie. (lfi)

De heeren H a r t o g h en Pijnappel, wien de .schriftelijke en de mondelinge verdediging van het voorstel , bedoeld in art. 117 der Grondwet, is opgedragen, worden door den heer griffier binnengeleid, en nemen de voor hen be.-temde plaatsen in.

De Voorzitter: Mijne Heeren! Ten einde zooveel mogelijk de regelmatigheid en de nauwkeurigheid bij de beraadslaging over dit belangrijk onderwerp te bevorderen, heb ik , in overleg met den Voorzitter der Commissie van Rapporteurs, de vrijheid ge- nomen de beraadslaging in vier afdeelingen te verdeeleu , van welke regeling aan ieder der leden een exemplaar is uitgereikt.

Ik verzoek den heeren, zooveel mogelijk zich aan die volgorde te willen houden.

De algemeene beschouwingen worden geopend.

De heer van Boneval F a u r e : De Tweede Kamer heeft aan deze Vergadering een voorstel van wet gezonden . houdende wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Bestaat er voor de Eerste Kamer genoegzame reden om op dit voorstel de bewilliging van IL M. de Koniugin-AVeduwe. Regentes,

te verzoeken ?

Ik zou wenschen deze vraag bevestigend te kunnen beant- WOOrden; tot mijn leedwezen mag ik het niet.

Want niemand zal ontkennen dat ons Wetboek van Burger- lij ke Rechtsvordering groote gebreken heeft. Het had die reeds bij zijne invoering. Wellicht meer dan een der andere wetboeken.

De herziening van 1S37 had in het Wetboek van 1830 weinig verbeterd, veel bedorven. Maar, al had het Wetboek bij zijne invoering minder gebreken gehad , na een bijna zestigjarig bestaan zou het die toch gekregen hebben. De ouderdom komt met ge- breken. Zoo gaat het met den mensch , zoo met zijne werken.

Dat er behoefte aan herziening bestaat, dat zijn wij al lang bezig geweest te erkennen. Reeds in 1855, veertig jaar geleden , diende de Minister Donker ('urtius een voorstel tot partieole wijziging in. De Minister Ülivier liet eene algeheele herziening gereed maken, waarvan het publiek kennis kreeg door de uit- gave onder toezicht van den toenmaligen referendaris, mr. A.

A. de Pinto, het zoo gunstig bekende ontwerp van 1865. Einde- lijk in 1877 nog een ontwerp van eene vrij omvangrijke partieele herziening, ingediend door den Minister van Lynden. Dat alles bleef echter bij voorstellen , die de behoefte aan herziening wel sterker konden doen gevoelen , maar die behoefte niet vervulden.

Nu is er wel zoo af en toe, bij onderscheiden kleine wetjes, wat aan het Wetboek . om zoo te zeggen gekalifaterd, m a a r , zonder de betrekkelijke verdiensten van die kleine reparatiën te ontkennen, voldoening konden ze op den duur niet geven.

Heeft de rechtspraak hier en daar iets kunnen verbeteren

door onzekerheden in de toepassing op te heften, zij stelde ook

Handelingen der Staten-Generaal. — 1895—1896. — I.

(2)

110

11de VERGADERING. - 16. Voorstel van wet, houdende wijzigingen in

dikwijls de gebreken in nog helderder licht, soms schiep zy er ook.

Voortdurend verzuim van reparatiën tot gewoon onderhoud, maakt grove reparatiën noodzakelijk, ja kan zelfs afbreken en nieuwen opbouw onvermijdelijk maken.

Dut is de tegenwoordige toestand van ons Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Indien het nu verstandig ware, het onbereikbaar beste te verlangen, in plaats van het bereik- baar goede tot stand te brengen, dan zou men moeten zeggen:

eene algeheele herziening is een eisch des tijds. Maar wie ver- standig is, zegt: eene flinke en deugdeln'ke, dat is eene wei- doordachte en goed voorbereide partieele herziening kan in vele nooden voorzien, maar is dan ook meer dan noodzakelijk.

Dit is de toestand, welke een ieder, die op dit gebied ook I maar eenigszins tehuis is, in het oog moet springen.

Dat men in die omstandigheden, en toen een Minister, van | wien men eene herziening meende te mogen verwachten, ver- klaarde er niet aan te zullen doen, en diens opvolger zich ver- ontschuldigde, omdat hij was ad hoc, dat wil zeggen , niet voor d i t , maar voor iets anders was gekomen, — dat men in die om- staudigheden met hooge ingenomenheid vernam, dat een der j rechtsgeleerde leden der Tweede Kamer, gebruik makende van j het grondwettelijk recht van initiatief, de taak. die de Regeering losliet, ging aanvanrden, niets natuurlijker dan d a t , Mijnheer de Voorzitter! En dat die ingenomenheid steeg, toen men den geachten voorsteller met moed en onvermoeid den arbeid zag vol- brengen , wie zal zich daarover verwonderen? Want ieder des- \ kundige begreep, dat hij eene hoogst moeilijke, eene zeer ge- wichtige , ja zelfs eene épineuse taak op zich nam. Het wetgevend werk, de samenstelling van wetten, op zich zelf een zeer j moeilijke arbeid, wordt het zwaarst, als het het maken van wetboeken betreft, en niet minder, ik zou haast zeggen nog meer, als men zich aan eene eenigszins omvangrijke partieele herziening van een wetboek gaat zetten. Als men dat gebied betreedt, dan merkt men al ras, dat als men 't niet reeds wist, dat daar voetangels en klemmen liggen. Ook weet men dat men zich op teleurstellingen over den eigen arbeid, teleur- stellingen, met opzicht tot het eigen werk voor zich zelven , maar ook met opzicht tot het oordeel van anderen, heeft voor te bereiden. Men moet er zich op voorbereiden , dat in hetgeen men als eene verbetering meende te kunnen aanprijzen , andereu nog wel eene grove fout meenen te vindeii. Maar dat alles moet dan weer te meer doen bewonderen den moed en de op- offering van arbeid en tijd, die hij zich getroost, die zulk een wetgevenden arbeid, onverplicht, uit eigen aandrift, alleen om het belang van den Staat te bevorderen, op zich nam.

Het kan dan eene ondankbare taak worden voor hen die ge- roepen zijn om hun oordeel over de deugdelijkheid van den verrichten arbeid uit te spreken , indien hun onderzoek tot eene min gunstige uitkomst n.ocht lijden.

Nu zijn wij zeker, Mijnheer de Voorzitter, tot een oordeel over het voor ons liggend voorstel geroepen; maar zijn wij het ook tot een nauwkeurig onderzoek, nadat de Tweede Kamer het voorstel zonder hoofdelijke stemming aannam P Hadden we ons van een grondig onderzoek mogen onthouden , om zoo met- een de ondankbaarheid te ontgaan van onze taak, indien ze ons, bij zooveel goedkeuring vau anderen, eens leiden mocht tot geheel onbevredigende uitkomsten ?

Daar zijn enkele publicisten, die, bepaaldelijk niet het oog op dit voorstel, die laatste vraag toestemmend hebben beantwoord.

Maar de publiekrechtelijke leer die zij verkondigden, ifl toch niet gefundeerd in onze Constitutie. Als de Tweede Kamer, van haar recht van initiatief gebruik makende, dus redeneert men, een zoo belangrijk voorstel aanneemt, moet de Eerste Kamer daar- tegen geen bedenkingen maken, althans die niet doen gelden.

De aanneming van het voorstel zonder hoofdelijke stemming is, zoo gaat men voort, een afdoende waarborg voor de inner- lijke deugdelijkheid van het voorstel, en 's Ministers verant- woordelijkheid voor de bewilliging der Kroon op het voorstel wordt door het verlangen der beide Kamers gedekt. Zoo zou , ten gevolge van het aan de Tweede Kamer toegekend recht van initiatief, de AVetgevende Macht in haar geheelen omvang fei- telijk bij de Twee.le Kamer zijn overgebracht! Dat wil de Grondwet toch niet! De publiekrechtelijke leer. die daar werd verkondigd, heeft dan ook hoogstens eene ephemeridischenatuur.

10 JANUARI 1896.

het Wetboek van Burgerlijke Regtavordering.

De Minister heeft zich, om zoo te zeggen, van elke inmen- ging in dezen wetgevenden arbeid onthouden. Terwijl sommi- gen deze houding volkomen correct vinden, kunnen anderen in dit laissez faire van de zyde van hem die uit kracht van zijn ambt met de zorg voor de wetgeving is belast, wiens Depar- tement het Departement van de wetgeving bij uitnemendheid is, eene abdicatie van gezag zien. Men kan beweren dat de Minister door de inachtneming van het laissez passer feitelijk de verplichting zich heeft opgelegd om aan dit voorstel, als het eens door de beide Kamers zal zijn aangenomen, de uitvoering te verzekeren. Al heeft hij de bevoegdheid om anders te han- delen, het gebruik maken van bevoegdheden bij de wet of ook bij de Grondwet toegekend , kan men ontgaan , — aan de logica der feiten ontkomt niemand.

Voor die noodzakelijke logica der feiten heeft de Minister zich gesteld en dat terwijl hg moet verklaren, voor het oogenblik, over dit aangelegen , zoo diep in de belangen vau de rechtspraak en van de justitiabelen ingrijpend onderwerp, niets bijzonders te kunnen mededeelen.

In de Nota, door den Minister aan deze Kamer gezonden, lees i k : „Al aanstonds meent de ondergeteekeude zich de op- merking te mogen veroorloven . dat de gronden , die in § 1 der Aigemeene Beschouwingen in het Voorloopig Verslag zelf worden aangevoerd voor het gewicht, dat aan het oordeel van den Minister behoort te worden gehecht, hier uit den aard der zaak ontbreken.

„In de bureaux van zijn Departement zijn ten aanzien van dit wetsontwerp geene „gegevens' noch adviezen van rechterlijke autoriteiten aanwezig, die voor eene beoordeeling daarvan van belang kunnen zyn."

Ik heb dat gelezen. Mijnheer de Voorzitter, met verbazing en met deernis ! Met verbazing , omdat de Minister uit den aard der zaak niets heeft en veel kon, ja moest hebben , en bij het lezen van die bekentenis kwam onwillekeurig, de Minister vergeve het mij , een : o sancta simplicitas ! over mijne lippen.

Met deernis, Mijnheer de Voorzitter, omdat het Departement van .Justitie arm is waar ik meende dat het rijk moest wezen.

Mag nu , in zulke omstandigheden , Mijnheer de Voorzitter, waar het voor-onderzoek ontbreekt en ontbreken moest, en het na-onderzoek is gepraejudicieerd of feitelijk zal ontbreken. mag in zulke omstandigheden deze Kamer het laisser passer in toe- toepassing brengen ? Zal zij met zoodanig laisser passer verant- woord zu'n , als zij de bewilliging van de Kroon op dit voorstel ging vragen ?

Het mag niet overbodig geacht worden , Mijnheer de Voor- zitter, hierbij eenige oogenblikken stil te staan, want al kan ook de gegrondheid der geopperde bezwaren gemakkelijk worden aangetoond, het kan aan hunne juiste waardeering ten goede komen, indien blijkt dat de mogelijkheid van hun bestaan te verklaren is en zij daarom reeds niet mogen verondersteld wor- den gezocht of door zwaartillendheid of vitzucht ingegeven te zijn.

Nu heb ik vau de behandeling van dit ontwerp in de audere Kamer dezen indruk ontvangen, dat, terwijl men van hooge ingenomenheid met het streven van den voorsteller deed blijken . dit ontwerp, eens in behandeling genomen . met meer spoed U afgedaan dan dit met ministerieele ontwerpen van dergelijken aard het geval pleegt te zijn, dat eene tweede lezing van het ontwerp, zooals het uit het overleg van den voorsteller met de Commissie van Voorbereiding te voorschijn trad, heeft ontbro- ken, en dat het recht van amendement, ook een gevolg van de wijze waarop amendementen door den voorsteller a priori werden afgewezen, minder dan anders in toepassing is ge- bracht kunnen worden. Zoo wil het mij voorkomen dat, hoe ge- wichtig de arbeid zy , door de Commissie van Voorbereiding aan het ontwerp besteed, het onderzoek daarvan toch in zijn geheel genomen , minder omvangrijk , minder diep . minder nauw- keurig is geweest dan wel bij ministerieele ontwerpen het geval pleegt te zijn , en dat alzoo veel stof voor nader onderzoek overbleef.

Doch wat hier van zijn moge , er is nog eene andere reden , welke de mogelijkheid verklaart dat er, niettegenstaande de zoo aigemeene goedkeuring, ik bedoel die welke uit de aanneming zonder hoofdelijke stemming in de Tweede Kamer zou worden afgeleid, gegronde bezwaren konden worden geopperd.

Ik wees straks op de groote moeilijkheden aan het wetgevend

(3)

111

11de V E R G A D E R D 16. Voorstel van w e t , houdende wijzigingen

werk , bet wetten maken , verbonden. Het maken van wetboeken is zeker het moeilijkst, indien bet niet door dat van een partieele herziening overtroffen wordt. J a , bij de regeling van de burger- lijke r e c h t s p l e g i n g , heeft de wetgever nog meer en in liet by- zonder op zyn tellen te passen dan bij de regeling van de rechtsbetrekkingen in burgerlijk W e t b o e k of' W e t b o e k van Koophandel. W a n t deze laatsten laten partgen meerendeels vrij in de onderlinge regeling h u n n e r betrekkingen e n , vertrouwden zy ten onrechte op de w e t , de fout werkt alleen ten nadeele van hen die toevallig met de regeling van een bepaald onderwerp in a a n r a k i n g komen. Bepalingen van rechtspleging zijn van publieke orde ; de wet spreekt t o t p a r t y e n en tot den rechter. Partijen zijn aan de wetten gebonden. E n daarvan in bet gevolg dat gebreken in de regeling van de rechtspleging alle justitiabelen treffen.

De moeilykheid van het werk b r e n g t mede dat op een arbeid van wetgeving meer wellicht dan op eenigen andere van toe- passing is wat de F r a n s c h e n dus u i t d r u k k e n : , m i pur trouve toujours un plus pur qui 1'épure". E n die plus pur is juist niet de kundigste , maar is hij die tot revisie geroepen w o r d t . en die op een onbevangen s t a n d p u n t s t a a t , omdat bij zich niet in eene gedachte of in eene o p v a t t i n g , i n e e n bepaald gezichtspunt heeft v a s t g e w e r k t , waarvan h i j , die bet eerste en zeker het moeilijkste werk v e r r i c h t t e , zoo licht bloot staat. E n nu zegge men n i e t : als dat zoo is is er eindelijk nooit een eind aan het onderzoeken!

W a n t , indien dit al zoo w a r e , daar moet een eind aan komen.

Maar het is van het hoogste belang voor de deugdelijkheid van een arbeid , als waarmede wij hier te doen hebben , dat hij alle daarvoor in den regel aangewezen stadiën doorloopt, en d a t , voor zoover door de wijze van b e h a n d e l i n g e e n e of meer stadiën van h e t onderzoek wegvallen, dit in de andere stadiën des te s c h e r p e r , des te nauwkeuriger zn'.

I n ieder geval is het ook om deze reden niet v r e e m d , dat de Eerste Kamer n o g gebreken v i n d t : het eerste stadium van h e t onderzoek bij den gewonen loop van den wetgevenden arbeid heeft hier ontbroken, en w a t n u het eerste onderzoek werd, heeft onder bijzondere omstandigheden plaats gehad.

En welke zijn dan de bezwaren die ik heb tegen dit wets- v o o r s t e l , bezwaren die voor my door de Memorie van Antwoord in het minst niet zijn opgeheven ? Allerminst, Mijnheer de Voor- z i t t e r , dat ik de niet-ontvan kei ijkheid van het voorstel zou willen p l e i t e n , omdat het ons eene partieele herziening aanbiedt, terwijl ik eene algeheele zou verlangen ! I k heb in den aanvang van m y n e rede reeds gezegd, dat een verstandig man in het huidig tijdsgewricht niet anders dan eene partieele herziening verlangen mag. I k heb , zoolang als ik recht meen gehad te hebben op d i t gebied een gevoelen uit te s p r e k e n , de partieele herziening v o o r g e s t a a n ; ik heb h e t altijd betreurd dat voorstellen van partieele herziening voortdurend werden bestreden, o. a. als eene schending van h e t wetboeken stelsel, waaromtrent dan op baast onbegrijpelijke wijze aan een traditioneel maar verouderd begrip werd v a s t g e h o u d e n , wat aan onze wetboeken veel kwaad heeft gedaan.

E e r s t de grondwetgever van 1887 heeft nu voor goed de werking van dat traditioneele begrip krachteloos gemaakt.

I k heb dat stelsel van partieele herziening o. a. ook voorge- staan , toen ik in 1800, naar aanleiding van het ontwerp van 1806, eenige opmerkingen en vragen daarover mededeelde t e r plaatse door de beide o n d e r t e e k e n a a n der Memorie van A n t w o o r d in de noot op bladz. 'A aangehaald. Ik streed daarvoor, op b e t voorbeeld van professor van H a l l , o. a. met .1 A. Kruin en T. M.

0 . A s s e r , en in 1870, vier j a r e n n a mijn schrijven . werd de weuschelijkheid van de partieele herziening in de J u r i s t e n v e r - eeniging als de communis ictorum opinio o|> het zoo uitstekend gemotiveerd advies van den staatsraad M. (ï. de Vries gehuldigd en dit met opzicht t o t alle w e t b o e k e n , niet uitzondering alleen van den Code P ë n a l ; met inbegrip dus van het Wetboek van Burgerlijke R e c h t s v o r d e r i n g , en niettegenstaande daarvan eene algeheele h e r z i e n i n g , het ontwerp 1805, ter beschikking lag.

N u zou ik zeker n a dertig j a r e n , zonder eenige inconsequentie, wel eene algeheele herziening noodig mogen achten van een wetboek , dat t h a n s even oud is als de Code Péual bij ons in 18iU w a s , maar de heeren gedelegeenlenknnnen gerust z i j " . Zij 'zullen van mij in dat opzicht geen last hebben : ik geloof ook n i e t , dat een lid Tan deze K a m e r eene algeheele herziening t h a n s

G. - 10 J A N U A R I 189G.

het W e t b o e k van Burgerlijke Regtsvordering.

zou wenschen aan de orde gesteld te zien. I k geloof n i e t , dat een lid van de Staten-Generaal geneigd zou zijn om het

1 voorbeeld te volgen van het geacht lid der Tweede K a m e r , den heer mr. I l a r t o g h , toen d e z e , bij de beraadslagingen over de begrooting voor het D e p a r t e m e n t van Justitie voor lfc'87. JIan- tleHngm 1880—87 bladz. '640, aan den Minister van J u s t i t i e den eisch van eene algeheele herziening stelde.

Ik heb met genoegen gezien, dat hy d a t grootsche plan van eene algeheele herziening liet varen en zich bij de voorstanders der partieele herziening metterdaad a a n s l o o t ; maar ik betwist hem het recht om van mij een opposant q u a n d mêiue te maken , als zoude ik , nu hij m e t eene partieele herziening k o m t , eene alge- heele verlangen.

Sta mij echter t o e , Mijnheer de V o o r z i t t e r , dat ik nog een oogenblik verwijl bij die a a n h a l i n g van het in 1860 door mij geuite g e v o e l e n . daar zij door de onderteekenaars der Memorie

yan Antwoord in een eenigszins zonderling verband is gebracht.

„En wat n u het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering b e t r e f t , wellicht is er geen w e t , waa van de leemten en g e - breken zi h smartelijker voor de justitiabelen doen gevoelen ; herhaaldelijk heeft de Regeering getracht eener herziening te bewerkstelligen ; de beste k r a c h t e n zijn daaraan gewijd , maar met uitzondering van de wijze van procedeeren in cassatie, heeft ieder omvangrijke arbeid aan dit wetboek b e s t e e d , er alleen toe geleid, onze r e c h t s l i t e r a t u u r met — het m a g erkend worden — onschatbare werken te verrykeu.''

E n dan v o l g t : , De ondergeteekenden hebbeu daarbij vooral het oog O]) het o n t w e r • van 1805 , d a t . was b e t toen spoedig i n g e v o e r d . zeer zeker eene weldaad had k u n n e n worden voor het Nederlandsche volk.

„Zoo ooit dan was er in 1805 , n a d a t dit o n t w e r p publiek was geworden , aanleiding om in ons land alle k r a c h t e n in te s p a n - nen , om toen eene algeheele herziening van het wetboek op dien grond te verkrijgen."

E n dan v o l g t : . H e t tegendeel geschiedde: V a n gezaghebbende zijde — en daarbij wordt in de noot mijne verhouding a a n g e - haald werd d a a r t e g e n onmiddellijk opgetreden ; eene algeheele herziening was aan onoverkomelijke bezwaren onderhevig ; daaraan was geen behoefte, eene partieele werd gewenscht."

Gelooven de heeren gedelegeerden werkelijk, dat mijn b e - zwaar tegen eene algeheele herziening en de v o o r k e u r , die ik daar schonk aau eene p a r t i e e l e , hare t o t s t a n d k o m i n g ook maar één oogenblik heeft vertraagd ? Bij mij zelven is dit n i m m e r opgekomen en noch toen , noch later heeft iemand mij daarop gewezen En dat spreekt ook wel vanzelf. I k laat daar dat „onmid- dellijk". H e t was een j a a r n a de verschijning dat ik mijne b e - denkingen in 't licht gaf en ik releveerde dit met deze woo den :

„dat ik die taak niet eerder volbracht is deels aan persoonlijke redenen van v e r h i n d e r i n g toe te schrijven , deels uit de aan- leiding tot indiening dier wetsontwerpen en den tijd die baar onderzoek nog zal vo deren , gedeeltelijk te verklaren''. Maar de heeren hebben ook ve der op de gesch edenis niet gelet.

Als men b e d e n k t . dat in 1S05 slechts drie boeken van het ontwerp zijn publiek g e m a a k t , dat eerst in 1807 de openbaar- niaking van de twee andere v o l g d e , dat die o p e n b a a r m a k i n g geschiedde om h e t o n t w e r p aan het kalm en onbevangen onder- zoek der m a n n e n van bet vak te o n d e r w e r p e n : dat slechts de drie eerste boeken bij den Raad van State zijn g e b r a c h t . — dan geloof ik zelfs t e mogen a a n n e m e n , Mijnheer de V o o r z i t t e r , dat niemand lang heeft k u n n e n gelooven , tiat de Regeering van plan zou geweest zijn die algeheele herziening bij de W e t g e v e n d e Macht door te zetten. De wezenlijke behoefte daaraan moge door enkelen gevoeld zijn , door de W e t g e v e n d e Macht al!er- n i i n s t ! E n daarom had ik reeds in 1800 als voorstander van partieele herziening te meer recht zooals ik deed t. a. p . .

„de hoop*' uit te s p r e k e n , „dat dit plan tot algeheele herziening wellicht eene partieele t o t uitkomst zal h e b b e n " , terwijl ik er bijvoegde mij daarom „opgewekt te gevoelen eenige opmerkingen en vragen . die wellicht tot verbetering of a l t h a n s tot nadere overweging zouden k u n n e n leiden . daarover mede te d e e k u . "

W a n n e e r overigens de heeren mijn opstel, dat zij, om welke reden dan o o k , in dit debat b r e n g e n , nog iets verder hadden willen lezen , dan zouden zij hebben k u n n e n o n t w a r e n . dat ik volstrekt niet minder g u n s t i g over dat ontwerp dacht dan zij d i t i n h u n antwoord zeggen t e d o e n : „Betreffen", dus zeide ik aan het slot

(4)

m

l l d e VERGADERING.

l(i. Voorstel van wet, houdende wijzigingen in

der inleiding, „ Betreffen mijne opmerkingen alleen zoodanige punten , die ik veranderd of verbeterd weuschte, gaarne voeg ik er de verklaring bij , dat het geheel en nagenoeg alle hoofd- beginselen van het ontwerp mij zoo zeer hebben voldaan , dat ik, als ik geroepen was de ontwerpen en bloe aan te nemen of te verwerpen . met volkomen gerustheid het eerste zou doen."

En nu ik werkelijk geroepen word een voorstel tot oartieele herziening van de burgerlijke rechtspleging en bloc aan te neuten o f t e verwerpen, nu ik ten aanzien van dit voorstel mij daartee geroepen zie, zou ik met groots ingenomenheid hetzelfde doen, indien het aan de beginselen van dat door de onderteekenaars van de .Memorie van Antwoord zoo hoog geprezen ontwerp van isii.j meer getrouw ware gebleven. Maar het tegendeel is waar!

In de regeling èn van hoofdpunten èn van meer ondergeschikte doch niettemin zeer belangrijke onderwerpen . wijkt dit voorstel van het ontwerp van 1805 af. Noch in de regeling van den procesgang in het algemeen . noch bij het voorstel tot vereeni- ging van alle verweermiddelen , noch in de voorloopige uitvoer- j baarverklaring van vonnissen, noch in dat ter elfder ure geïm- j proviseerde middel om den rechter zelf te laten bepalen of zijn , vonnis appellabel zal zijn. noch bij de mededeeling van stuk- j ken is dit voorstel aan het ontwerp van 1805 getrouw gebleven. S

"Waartoe dan het gezag van dat ontwerp ingeroepen ? Natuur- lijk , omdat het als een deugdelijker arbeid van alle zijden ge- prezen is. Maar dan keert het zich nu ook met al het gezag dat ht-t verdient, tegen de afwijkingen waarmede het door dit ! voorstel. dat zich op zijn gezag beroept. wordt verloochend.

Zelden ben ik meer teleurgesteld door het onderzoek van een i wetsontwerp . welks onderwerp zoo volkomen mijne sympathie j had , als door het onderzoek van dit voorstel.

Om nu mijne bezwaren tegen dit voorstel in algemeene trek- ken nader te preeiseeren. Een der hoofdpunten van den hier voorgestelden nieuwen procesgang, die de zoogenaamde summiere procesgang tot regel heeft gemaakt, berust op een beginsel, dat ik voor de rechtzoekenden , wier belangen hier in de eerste plaats bevorderd hadden behooren te worden , onheilbrengend acht. Bij de nadere regeling daarvan, mis ik verdere consequentie in de bijzondere bepalingen, gevolg wellicht van overhaaste besluiten of van gebrek aan voldoend overleg. Had het voorstel het ontwerp van 1865 gevolgd, dit bezwaar zou er in hoofdzaak niet tegen bestaan. Dat ontwerp zat beter in elkaar.

Bij een ander hoofdpunt: de vereeniging van alle verweermid- delen, wordt, ook alweer in strijd met het ontwerp 1805, eene rationeele regeling van het proces uit het oog verloren, en is het voorstel zelf, door het gemis van grondig voorbe- reidend onderzoek, subversief van algemeeu erkende regelen van j procesrecht, wat tot eene schromelijke verwarring in de recht- spraak moet aanleiding geven. Het gemis van grondig onder- zoek komt bovendien nog uit in het streven , dat zich voort- durend in dit voorstel openbaart, van namelijk het rechtmatig j en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen te belemmeren en zelfs onvruchtbaar temaken, met het doel om het misbruik daar- van te weren. Afschaffen en opruimen is gemakkelijker, Mijn- heer de Voorzitter, dan hervormen of verbeteren. Maar om het laatste moet het in de eerste plaats te doen zijn en men moet, men mag niet zeggen dit laatste te doen . als men het eerste verricht! Ik zal dit alles straks bij de behandeling van het wetsvoorstel zelf trachten aan te toonen, mij voorbehoudende om dan ook op onnauwkeurigheden en gebreken in de uit- werking van nieuwe regelingen en van meer ondergeschikte ! punten te wijzen.

Eindelijk mis ik nagenoeg iederen waarborg, waarborgen die het ontwerp van 1805 wel geeft, voor eene snellere en min ko3t- ; bare behandeling der zaken, niettegenstaande eene vereenvou- j

«liging in de rechtsbedeeling tot aanbeveling van deze voordracht j op den voorgrond werd gesteld. Ook daarin mis ik het waak- ! zaani oog voor de belangen der rechtzoekenden, dat ik als

!

een eisch meen te mogen stellen in ieder. die als hervormer onzer burgerlijke rechtspleging optreedt. Dat men dit hier mist, acht ik een groot kwaad.

Sneller en goedkooper rechtsbedeeling door hare vereenvou- diging, is ten allen tijde eene vaststaande aanbeveling voor alle voorstellen tot hervorming geweest. Dat verhoogt het vertrouwen op dergelijke aanbevelingen zeker niet. Maar toch blijft de ! eisch, dat wie het belooft het moet geven, en het moet geven !

- 16 JANUARI 1890.

het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.

op deugdelijke wijze. I >e belofte wordt licht gedaan en klinkt populair, maar wanneer men er niet aan voldoet, handelt men erger dan impopulair. En de gevolgen blijven niet uit. Niets evenaart het vertrouwen van het volk dan zijn wantrouwen , wanneer liet zich in bij hem opgewekte verwachtingen teleur- gesteld ziet. En met het volk bedoel ik bier niet eene bepaalde volksklasse, maar het geheele volk, waartoe een ieder behoort, die als .justitiabele zijn recht langs den weg • an rechte kan heb- ben te handhaven. Die justitiabelen, zij vormen zeker geen aaneengesloten vereeniging, want er is tusschen hen als zoo- danig geen band: zij vormen geen band en hebben geen orgaan in een bestuur, waardoor zij zich kunnen doen gelden; maar de teleurstellingen die door enkelen, ieder op zijne beurt, worden ondervonden , wanneer zij niet de rechtspraak in aanraking komen . wekken ten slotte eene ontevredenheid en een wrevel o p . die de rust en het leven van Staat en maatschappij onder- mijnen en die ten slotte op beroering uitloopen.

Genoeg; ik mag een wetsvoorstel, dat ik in zijne kardinale punten niet dan als nadeelig voor de rechtspraak en dejustitia- belen kan beschouwen, niet aannemen.

En ik neem de verantwoordelijkheid voor mijn advies en voor de stem die ik , na rijpe overweging, ga uitbrengen , zonder aarzelen op mij.

Terwijl ik van de aanneming van dit ontwerp wel nadeel, geen voordeel voor de rechtspraak te gemoet zie. en het daarom moet verwerpen . zoo doe ik dit toch met een te geruster ge- moed , omdat ik van eene verwerping in het geheel geen nadee- lige gevolgen ducht: want wat er goeds is in dit voorstel, en dat is in niet weinig bijzondere punten te vinden . zal op voor- dracht van den Minister van Justitie tot wet worden verheven.

In het Voorloopig Verslag werd, zoo lezen wij aan het slot van 3 '2. door eene andere afdeeling aan den Minister de vraag gedaan, of hij bereid zou zijn, in geval van verwerping van dit wetsvoorstel. zelf voor te stellen . wat daarin blijkens den verderen inhoud van dit Verslag, algemeen als eene verbetering beschouwd wordt. En het antwoord door den Minister op die vraag . bij zijne Nota van 90 September gegeven , is zoo pertinent mogelijk :

„Op de vraag in eene andere afdeeling gedaan, kan naar de meening van den ondergeteekende geen ander antwoord worden gegeven dan dat elke Regeering verplicht is zoo spoedig moge- lijk voor te stellen wat gebleken is algemeen als eene verbete- ring beschouwd te worden." Elke Regeering dus — dat moet wel de beteekenis zijn : want voor opvolgers doet men geen bin- dende beloften, ook eene Regeering ad hoc, dus ook deze Regecring — verplicht zoo spoedig mogelijk voor te stellen enz.

Zoo heeft de Minister in geval van verwerping . reeds nu , op de meest ondubbelzinnige wijze , zich zei ven in mora gesteld , om wat algemeen als eene verbetering beschouwd wordt, voor te stellen. Handelt dan de Minister gelijk hij belooft zoo spoedig mogelijk, by de Staten-Generaal zullen zeker geene bedenkingen te wachten zijn tegen datgene waarmede zij hunne instemming reeds betuigden. Eu zóó zal eene verwerping van dit wet- voorstel dit gevolg hebben : het kwade, dat uit dit voorstel, als het wet wordt, moet voortkomen, wordt gekeerd, het goede alleen zal behouden worden.

En nu veroorlove meu mij nog e'én woord ten slotte. De beide onderteekeuaars van de Memorie van Antwoord hebben in § 2 van die Memorie mij de eer aangedaan om mij een gezaghebbend schrijver op dit gebied te noemen en dat reeds in 18(50! Dit zou mij recht kunnen geven om te meenen dat i k , na dertig jaren voortgezette studie dat gezag nu niet minder verdien.

Doch tegenover de beide onderteekenaars mag ik dit toch niet

beweren. Zij hebben gezorgd dat de lof mij gegeven hen niet

kon prejudicieeren. Want z\j hebben dien lof onmiddellijk getem-

perd door te beweren —- een beweren waarvan ik de ongegrond-

heid straks heb aangetoond — dat ik in 1800 mijn gezag in

eene geheel verkeerde richting had doen gelden. Zij moeten zich

natuurlijk voorbehouden, en van hun standpunt te recht, om te

meenen dat i k . nu tegen hen optredende , weder op den verkeerden

weg ben. Dit staat hun volkomen vrij, mits zij daarvoor betere

gronden hebbeu dan zij voor het verkeerd gebruik , dat ik in 1806

van mijn gezag zou gemaakt hebben , aanwenden. Hoe dit echter

zij, en in ieder geval meen ik hierop aanspraak te mogen maken ,

dat zij overtuigd zullen worden, dat ik, bij de af keuring van deze

voorstellen, geen misbruik van het gezag , dat ik mocht verdienen ,

(5)

Vel 35. 113 Eerste Kamer.

llde VERGADERING.

Ui V o o n t e ] van w e t , houdende wijzigingen in

maak) en dat datgene mij alleen te zwaarder doet gevoelen de ! verantwoordelijkheid die ik door mijn advies in deze Vergadering I op mij neem, maar dat ik, boeteer en hoelang ik verbeteringen in onze rechtspleging hebbe gewenscht, en hoezeer ik dus ge- wenscht bad aan een voorstel tot herziening mijne goedkeurende stem te geven, niet als verbeteringen kan noen mag aannemen ,

wat naar mijne i n n i g e . ten gevolge van een grondig onderzoek gevestigde overtuiging , geene verbeteringen zijn.

De heer van Lier: Mijnheer de Voorzitter! Met belang-

stelling zeker is in het geheele land de poging begroet die een lid der Tweede K a m e r aanwendde om ons' procesrecht te ver- beteren.

Ook de geachte Spreker van zooeven heeft van die b e l a n g - stelling getuigenis afgelegd door aan een n a u w k e u r i g onderzoek het a a n h a n g i g w e t s o n t w e r p te onderwerpen.

H e t werk van den voorsteller werd dan ook niet alleen m e t waardeering onderzocht en beoordeeld in de andere K a m e r ; ook in deze K a m e r werd er met groote waardeering van kennis genomen en werden de vruchten van den arbeid van den voor- steller en van den mede-onderteekenaar der Memorie van A n t - woord aan een n a u w k e u r i g onderzoek onderworpen.

Indien ik dan n u den algemeenen indruk moet weergeven , die het w e t s o n t w e r p , gelijk het t h a n s voor ons l i g t , op mij heelt g e m a a k t , dan kom ik tot eene andere conclusie dan de geachte spreker van zooeven.

N i e t d a t ik in alle deelen en i n alle onderdeelen j u i s t mede zou gaan met den voorsteller; niet dat ik niet in sommige o p - zichten in opinie van hem verschil, maar wanneer ik het g e - heele ontwerp n a g a , dan is er bij mij meer licht- dan schaduw- zijde in dezen, dan z\jn de verbeteringen grooter en hebben ook in myne oogen meer waarde dan de b e z w a r e n , die er tegen het ontwerp bij mij zijn gerezen.

Vooral n a de u i t m u n t e n d e verdediging van de beide onder- teekeuaars in de Memorie van Antwoord na overweging der a r g u m e n t e n waarmee öf de bezwaren zijn weerlegd, óf althans de kracht daarvan aanzienlijk is verminderd . is mijne overtuiging o m t r e n t h e t o n t w e r p g u n s t i g e r geworden.

De laatste spreker e c h t e r , de hooggeachte afgevaardigde uit Zuidbolland, een ieder zal het erkennen — een autoriteit op dit gebied — kwam t o t eene andere conclusie en het verwondert mij juist, wijl ik zijne k e n n i s h o o g s c h a t , dat de l i c h t p u n t e n in h e t ontwerp op hem niet meer i n d r u k hebben g e m a a k t , en de b e - zwaren , die van den beginne af bij hem bestonden , na lezing van de Memorie van Antwoord niet zijn verminderd.

Dat in deze van het recht van initiatief is gebruik gemaakt door een lid der K a m e r , heeft ook zijne goedkeuring k u n n e n inoogsten , alhoewel hij het betreurt dat het onderzoek niet zoo volledig is geweest als hij had g e w e n s c h t , daarliet eerste stadium van onderzoek aan dit wetsontwerp heeft ontbroken.

Toch erkent hij g a a r n e . dat ook in deze materie partieele herziening is gewenscht en daaraan behoefte bestond en in zooverre betwist hij niet het juiste s t a n d p u n t van den o n t w e r p e r om van zijn recht van initiatief gebruik te maken.

W a t is er n u aan van dat o n t b r e k e n van het eerste s t a d i u m , van bet genlis aan voorbereiding. die er anders geschiedt bij het onderzoek in het ministerieele D e p a r t e m e n t ?

Mijnheer de V o o r z i t t e r ! W a a r vindt men de beste beoordeelaars van ons procesrecht? W i e heeft de meeste kennis van onze procesorde? W i e k e n t de gebreken en wie weet deze het best te vereenvoudigen ? Is dit de man op de studeerkamer? Zijn dit de m a n n e n in het D e p a r t e m e n t ? De beste leerschool is de praktijk, en ik hecht groote w a a r d e j u i s t aan het oordeel van practische m a n n e n op dit p u n t . I k hecht dubbel waarde aan het oordeel van de m a n n e n der b a l i e , wanneer zij j a r e n l a n g de praktijk hebben uitgeoefend. Daarom kan ik het eerste s t a d i u m , dat onderzoek bij het D e p a r t e m e n t , best missen . en dat te m e e r , indien van de zijde van den Minister van J u s t i t i e gezegd w o r d t : wij hebben geen bijzondere gegevens aan ons D e p a r t e m e n t in b e t r e k k i n g tot dit w e t s o n t w e r p . Bovendien is h e t werk onder- nomen en voortgezet door de geachte gedelegeerden met goed- k e u r i n g en met i n s t e m m i n g van den Minister, die evenwel zich zijn vrij en onzn'dig s t a n d p u n t heeft en moest voorbehouden.

Hier vind ik dus n i e t eenige abdicatie van gezag van den Minister , m a a r veeleer een juist gebruik maken , eene appreciatie

- 10 J A M ' A K I 1890.

het Wetboek van Burgerlijke Kegtsvordering.

van de talenten van mannen van o n d e r v i n d i n g , die in de/e materie bepalingen willen in liet leven roepen . waardoor het procesrecht w o r d t vereenvoudigd.

ik zal misschien later in de gelegenheid zijn tegen een enkel p u n t bezwaren te opperen . om op meerdere punten van mijne instemming te doen blijken . maar ik bepaal mij aanvankelijk tot hetgeen van de zijde van den laatsten spreker is gezegd bij het te berde b r e n g e n van zijne bezwaren in h e t algemeen tegen het voorgestelde w e t s o n t w e r p , bezwaren welke hij onder niet minder dan zeven rubrieken resumeerde.

De voorstellers, zeide de s p r e k e r , roepen niets nieuws in h e t l e v e n , maar stellen alleen het reeds gebruikelijke summiere procesrecht v e r p l i c h t e n d , dat lomtjjds nadeelig is en zijn dan in dit opzicht in geenen deele consequent.

Maar het zijn j u i s t de voordeelen van summiere procesorde , die niet alleen worden beoogd, maar ook w o r d e n v e r k r e g e n door de bepalingen van het voorgestelde w e t s o n t w e r p , voordeden die meer dan vroeger zullen worden verkregen nu de summiere b e h a n d e l i n g van zaken algemeen verplichtend wordt gesteld.

Dit is de algemeene i n d r u k , dien ik er van heb o n t v a n g e n , en v r a a g t men dan of de heeren consequent zijn. dan zeg i k : zij zijn mij Ie consequent zij zijn althans zeer consequent.

I m m e r s , het bezwaar, dat ;ik tegen het wetsontwerp heb , en d a t ik later m e t een enkel woord zal aanstippen , is j u i s t de vereeniging van exceptieve middelen met de defensionalia ten principale en dit is de consequente toepassing van de leer der voorstellers. Zjj willen j u i s t het procesrecht verkorten en eoüte que coüte een summier proces in het leven roepen . zelfs met opoffering van h e t groote p r i n c i p e , dat men exceptiè'n , die daarvoor vatbaar zijn, afzonderlijk kan voorstellen; volgens dit ontwerp moeten alle exceptieve niet de defensionalia ten principale worden te zamen g e v o e g d , juist om eene summiere behandeling t e erlangen.

Is er dan verder belemmering van rechtsmiddelen — en dit was het vierde bezwaar van den geachten spreker. Ik kan dit bezwaar in geen opzicht deelen. E r is geen belemmering. Men wil alleen het misbruik w e r e n , door de consequente toepassing van het summerie procesrecht.

Verder verklaarde de geachte spreker zeer teleurgesteld te z i j n . daar volgens hem de procedure niet minder kostbaar /.al worden. I k deel dit gevoelen niet. Summiere behandeling m a a k t snellere behandeling van zaken mogelijk en daardoor minder kostbaar.

Ten slotte zegt de geachte s p r e k e r : Bij verwerping van het wetsontwerp , dat toch ook veel goeds bevat — ook spreker e r k e n t dit — zal men toch komen tot de v e r b e t e r i n g e n , die unaniem geconstateerd z i j n , w a n t dan kan van den Minister van J u s t i t i e een wetsontwerp worden v e r w a c h t , dat die verbeteringen in liet leven zal roepen.

Waarop baseert zich die opinie? Op eene zeer algemeene uit- d r u k k i u g in de N o t a van den M i n i s t e r , die aan de Memorie van Antwoord voorafgaat. De geachte spreker baseert zich op deze woorden aan het slot der N o t a voorkomende : , O p de vraag in eene der afdeelingen gedaan , kan naar de meening van den ondergeteekende geen a n d e r antwoord worden g e g e v e n , dan dat elke R e g e e r i n g verplicht, is zoo spoedig mogelijk voor te stellen , wat gebleken is algemeen als eene verbetering beschouwd te worden."' Maar wanneer de geachte spreker zijne overtuiging op die woorden alleen g r o n d t , en daarom m e e n t , dat de ver- beteringen toch binnen korten tijd zullen k o m e n , dan roep i k . in verband met den geheelen toon dier Xota . wat de spreker straks bij het begin zijner rede zeide, u i t : , O saneta simplicitas".

w a n t men krijgt die verbeteringen n i e t zoo spoedig.

De u i t d r u k k i n g van den Minister acht ik wijs en v e r s t a n d i g ; zij bevat geenszins eene stellige belofte — deze kon ook niet gegeven worden — om bij verwerping van het voorstel al wat daarin goed geacht werd dadelijk in een nieuw ontwerp te ver- eenigen.

W a n n e e r ik dus hulde b r e n g aan het genomen initiatief, en let op de r e s u l t a t e n van h e t werk van den geachten voorsteller en zijn mede-gedelegeerde , dan zeg ik dat die resultaten b e - wijzer. dat hier te recht van het recht van initiatief g e b r u i k werd gemaakt.

I k o n t k e n niet d a t buiten hetgeen de geachte voorsteller b e - o o g t , er n o g andere punten zijn die verbetering behoeven H a n d e l i n g e n der S H t e n - G e n e r a a l . — 1895—1896. — I.

(6)

114

l l d e VERGADERU 10. Voorstel van wet, houdende wijzigingen

doch dit kan men niet aan dit ontwerp wijten , maar ik ben dankbaar voor hetgeen werd gedaan.

Ik meen alzoo dat het gemis van liet eerste studium aun de zaak geen schade heeft veroorzaakt, en dat het resultaat van het werk daarvan een bewijs is.

Tevens werd bij de algenieene beschouwingen de vorm waarin bet voorstel werd gegoten behandeld. Ik zelf' heb in de afdee- liugen tegen dien vorm hezwaar geopperd ; ik zelf maakte de opmerking dat, als de verbeteringen in meerdere wetsontwerpen waren opgenomen , men niet gedwongen zoude geweest zijn liet een niet het ander aan te nemen of te verwerpen; dan had men bet minder goede kunnen tegenspreken en het betere kunnen behouden . doch wat daaromtrent in de Memorie van Antwoord wordt gezegd, verdient alleszins overweging.

Het is waar dut de Eerste Kamer in den regel een wetsontwerp in zijn geheel heelt te beoordeelen; steeds geschiedt dit; zij heeft niet het recht van amendement, doch steeds moeten de kleine bezwaren wijken voor het vele goede dat ecu ontwerp bevat:

hier wijs ik op de wet op het faillissement, doch meer dan deze overweging nog maakt op mij indruk wat wij lezen op blad/.. ">

der Memorie van Antwoord; dit deed mij geheel over lietaaii- gevoerde bezwaar heenstappen. Aldaar leest men :

, Waar de wijziging van één artikel meestal wijzigingen van andere artikelen ten gevolge moest hebben . zonden de voor- stellen niet kunnen zijn ingedeeld geworden naar de 20 Titels van het Wetboek, waarin zij voorkomen. Gezwegen nog van het feit, dat sommige Titels, bgr.de derde van het Eerste Boek, weer in een overgroot aantal Afdeelingen zijn gesplitst, die ieder eene afzonderlijke groep van onderwerpen bevatten, ter- wijl zulk eene groep, bijv. die van de derde Af deeling van genoemden Titel, weer tal van vraagstukken behandelt, waar- over verschillend gedacht kan worden, gelijk ook hetVoorloopig Verslag der Eerste Kamer aantoont."

Het verband tussehen de verschillende bepalingen en verbe- teringen is m. i. eene reden te meer om de zaak in haar geheel te beoordeelen, LUI gaarne erken ik dat vooral het laatste argu- ment zeer bij mij beeft gewogen, om mijn bezwaar omtrent den vorm van het initiatief geheel te laten vallen. Ik acht dit be- zwaar uit den weg geruimd.

Hiermee sluit ik mijne opmerkingen ten aanzien der alge- meene beschouwingen.

De heer K i s t : Mijnheer de Voorzitter! Op bladzijde 1 van bet Voorloopig Verslag worden twee meeuiugen als eenigs/.ins tegenstrijdig tegenover elkaar gesteld. De eene is deze : dat er groote bezwaren bestaan tegen het gebruik van het particulier initiatief in deze omvangrijke herziening van een geheel wet- boek, terwijl men meende, dat die taak alleen door de Regee- ring kon worden aanvaard. Daartegenover lof aan den voor- steller voor zijn werk.

Het komt mij voor, dat die twee meeningen niet elkaar niet noodwendig in strijd zijn. Wat mij aangaat altbans, vereenig ik mij volkomen met den lof aan den geaebteu voorsteller toe- gebracht, omdat h i j . terwijl de Minister van Justitie in de tegenwoordige tijdsomstandigheden zich van uitgebreide wets- berziening meent te moeten onthouden, eene zuak ter hand heeft genomen , welke zulk eene dringende behoefte aan voor- ziening heeft. Ik heb groote wuardeeriug voor den moed, de volharding, de kennis en de wetgevende talenten, door den geachten voorsteller «laarbij ontwikkeld.

Wat ook de vorige geachte spreker omtrent de toekomst moge gezegd hebbeu , zoo durf ik voorspellen , dat verscheidene zijner voorstellen , welke inderdaad gebreken in het bestaande recht wegnemen , hunnen weg tot de 'wetgeving zullen vinden.

Tot mijn spijt moet ik echter tevens de meening deelen van die andere geachte sprekers, die beweren , dat eene omvangrijke herziening van het civiel proces bezwaarlijk door het particulier initiatief kan worden tot stand gebracht en dat zulks ook uit dit wetsontwerp is gebleken. Ik zeg tot mijn spijt, want gaarne zoude ik tot verbetering van het procesrecht hebben meegewerkt.

Sinds vele jaren ben ik overtuigd . dat ons civiel proces on- voldoende is en dat duuraan vele tekortkomingen kleven.

Wel wordt in Nederland goed en degelijk recht gesproken, en wordt door den Nederlandschen rechter veel zorg en studie aan de rechtspraak besteed; wel ben ik overtuigd, dat die

rG. — 1G JANUARI 189(3.

in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.

rechtspraak op voorbeeldige wijze wordt voorbereid , en dat de praktizijns in die voorbereiding eene toewijding, kennis , talent en hooge opvatting hunner taak ten toon spreiden . welke niet licht in andere landen zal worden overtroffen of geëvenaard ; maar niettemin kleven aan ons civiel proces twee groote gebreken : de buitengewoon lange duur van het proces , en als gevolg daarvan de groote kostbaarheid. Als men bedenkt, hoe vele jaren een proces in de meeste gevallen duurt, en hoeveel materieel nadeel, zorg, onrust en verdriet daardoor aan de betrokken partijen wordt teweeggebracht, dan verwondert men zich dat er nog zooveel wordt geprocedeerd. J a , voor zeer groote belangen van groote lichamen of van vermogende particulieren, waar men eene quaestie wenseht uitgemaakt te zien, kan een proces de moeite loonen ; maar voor het gros van de burgerij is een proces in den regel eene zaak. die maar beter niet wordt begonnen.

De verbetering van de procedure is in de eerste plaats, naar mijne overtuiging, een groot sociaal belang. Goed en snel recht is eene eerste behoefte voor eene beschaafde maatschappij.

Is nu die verbetering te vinden en wordt die gevonden langs den weg door den voorsteller en zijne vrienden gevolgd V Ik i geloof het niet: ik geloof dat daarvoor eene meer veelzijdige

voorbereiding, een meer veelzijdig onderzoek noodig is naar de

1

redenen en den omvang van het kwaad en de mogelijkheid van j herstel, dan den voorsteller en zijne vrienden ten dienst stonden.

I Niet alleen bij de praktijk, maar ook bij de rechterlijke macht,

\ die alle processen ouder de oogeu krijgt en voortdurend bij het

I voeren der proces-en tegenwoordig i s , moet licht worden gezocht.

Dat licht is tot dusver niet verkregen.

De Minister beeft in zijn brief van o'O September gezegd, dat aan de bureaus geen gegevens en adviezen van de rechter- lijke macht aanwezig zijn. De geachte eerste spreker was i daarover verbaasd. Ik ben dat minder, omdat het overeenkomt

• niet de neutrale houding door den Minister van Justitie tegen-

| over dit wetsontwerp aangenomen. Maar wanneer mocht ge- Bchieden , hetgeen ik meen dat behoort te geschieden, namelijk I dat de Regveriiur zelve de zaak ter hand neemt, dan twijfel

ik er niet aan cd' de Minister zal doen wat voor de hand ligt en het licht zoeken overal waar het te vinden is èu bij de praktijk èn bij de rechterlijke macht.

Natuurlijk hebben de voorsteller en zijne vrienden zich uit den aard der zaak op een ander standpunt moeten stellen

Zij zien in het civiel proces bij uitnemendheid eene practi-

; cale vraag, zij achten de adviezen van de rechterlijke macht j niet noodig. Zij gaan uit van de veronderstelling dat de praktijk

1

ligt buiten de bureaux van het Departement. Het gevolg ligt , voor de hand; deze arbeid is noodlottig eenigszins eenzijdig 1 opgevat, het is het werk enkel van praktizijns.

En nu versta men mij wel. Ik heb een hoogen dunk van

; onze praktizijns, van de leden van onze balie : ik heb eerbied voor hunne kennis, talenten en ervaring, maar juist ten ge- volge daarvan beeft de balie in onze maatschappij een zeer hoog en machtig standpunt ingenomen.

Zij is — daar de lijdelijkheid van den rechter in het eene college meer, in het andere minder, in de practijk van lieverlede is uitgebreid , ook waar het geldt de louter formeele proces-orde — meer en meer de eigenlijke leider, de meester geworden van het proces.

Ik geef toe dat de balie van die groote macht voor een groot deel een goed gebruik gemaakt heeft; maar eene schaduwzijde bestaat er toch, namelijk dat door zekere riebting aan liet proces gegeven , gewoonten ontstaan zijn . welke niet bevorderlijk zijn voor eene spoedige afdoening.

De collegiale welwillendheid heeft eene gewoonte van uit- stcllen te weeg gebracht, die — ik weet niet of zulks overal het geval i s , dat zou onderzocht moeten worden —• zoo is inge- worteld , dat men niet beter weet of het behoort zoo.

Gedurende vele jaren heb ik in andere betrekking aan de civiele rechtspraak een adviseerend deel genomen , en met be- langstelling gevolgd wat geschiedde ter rolle, en steeds heeft mij getroffen de wanverliouding tussehen het getal conclusiën, die op den bepaalden dag werkelijk genomen werden en die, welke werden uitgesteld; de meeste conclusiën worden met goedvinden van partijen 1, 2 , 3 , 4 en meermalen uitgesteld.

Onder de oude wet, vóór dat de procureurswet er was, die,

wegens de vermeerdering van het aantal procureurs, eenige

(7)

115

l l d e VERGADERIN 1H. Voorstel van wet, houdende wijzigingen i

verandering kan te weeg gebracht bobben, herinner ik mij nog hoe liet ter rolle ging, lioe groot die rollen waren en hoe weinig zaken één stap vooruitgingen. Procureur A vroeg 14 dagen of eene maand uitstel; procureur B bewilligde daarin en omge- keerd; en „o wee!" als B dat uitstel geweigerd zou bebben.

Ik boor nog een kundig procureur, een van de waardigsten die er waren , zeggen : procureur A beeft niij geen uitstel willen geven in eene vorige zaak, nu geef ik hein ook geen uitstel.

Dat hetzelfde gebruik is blijven bestaan is mij nog dezer dagen gebleken,

Thans kom ik terug op de vraag of het parlementair initia- tief bier gewenseht is.

Het komt mij voor dat bet de moeite waard zou zijn grondig te onderzoeken welk aandeel die uitstellen hebben in den duur van bet proces.

Ik geloof flat dat aandeel veel grooter zal blijken te zijn dan dat, hetwelk veroorzaakt wordt door het gebrek aan pleitdagen, waarover in den laatsten tijd is geklaagd.

Nu weet ik wel. dat de verdedigers mij zullen tegenwerpen:

wat kwaad steekt er in uitstel als partijen dat zelve verlangen;

waar partijen bet daarover eens zijn is van obstructionisme im- mers geen sprake.

Maar hetreden wij aldus redeneerend, niet het gebied van de fictie ? Is bet wel waar dat de praktizijns en de partij één zijn ook waar het geldt de procesorde , en d a t , waar de praktizijn uitstelt, zulks is naar den wil van de partij V Van de 100 keeren zal dat 90 malen niet het geval zijn. En partgen die over de procesorde veel zouden willen rnedepraten . zouden het spoedig met hunne advocaten te kwaad krijgen.

Nu weet ik wel, dat — zooals in de Memorie van Antwoord wordt opgemerkt — waar partijen niet tevreden zijn over het doen van de praktizijns, beklag bij den deken of den raad van toezicht openstaat. Blaar in den regel zal dat niet veel haten en de geachte paranymph vanden voorsteller, het zij met allen eerbied gezegd, die zelf eene voorname plaats in het toezicht over de advocaten vervuld . en als deken eener groote balie gefungeerd heeft. zal moeten toegeven, dat hij in die hoedanigheid al heel weinig invloed heeft kunnen uitoefenen op liet bespoedigen van processen.

De geachte afgevaardigde werpt mij tegen. dat er bij hem nooit over geklaagd i s , en ik geloof dat gaarne . want veel kans op succes bestond er niet. Ik heb dan ook wanneer zich eene enkele maal klagers bij mij vervoegden partijen wel verwezen naar deken of raad van toezicht, maar toch onder toevoeging dat ik niet dacbt dat het veel zou helpen.

Ik vraag d u s : zal het groote euvel, cte langdurigheid der processen , door dit wetsontwerp gekeerd worden V

Ik geloof dut het tegendeel waar zal zijn.

In de eerste plaats wordt in het ontwerp de lijdelijkheid van den rechter, ten aanzien van het bepalen van den termijn van con- i clusiën die tot dusverre in de wet niet wordt gelezen , maar die hier en daar als gewoonte werd ingevoerd . thans uitdruk*

keiijk gesanctioneerd in art. 143, dat zegt: . D e termijn wordt | bepaald in overeenstemming met hetgeen partijen verlangen." ' In de tweede plaats zal bet aantal couclusiën aanmerkelijk worden vermeerderd, en de gelegenheid om die uit te stellen daardoor toenemen.

Tot dusverre waren in de talrijke summiere zaken slechts twee ! conclusiën bekend , namelijk die van eisch en van antwoord.

Wel was bij vele colleges de gewoonte ingeslopen van re-en 1 dupliek , maar de wet maakte daarvan geene melding. Dat was j facultatief en berustte op de omstandigheid , dat de wet bet niet verbood: het zijn de woorden die in het laatste arrest van den Hoo- gen Raad dienaangaande voorkomen. In bet ontwerp echter wordt,

!

in het summier proces re- en dupliek uitdrukkelijk toegelaten. ! Wie re- en dupliek vraagt, krijgt oen termijn . maar daarenboven wordt het aantal conclusiën nog vermeerderd met tri- en qua- i drupliek; aan den rechter wordt de bevoegdheid gegeven om op eenparig verzoek van partijen meer conclusiën toe te laten.

En nu begrijp ik niet hoe de vorige geachte spreker het als een voordeel geroemd heeft van dit ontwerp. dat daardoor het summier proces zou worden uitgebreid. Immers wat geeft bet of dit al plaats heeft, waar dit summier proces nu zes conclusiën j zal kunnen bevatten . en alzoo nog twee meer dan bet bestaande

ijewnnc proces? Zal. Mijnheer de President, van die gelegenheid

i. — 16 JANUARI 1896.

. het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.

tot het leveren van conclusiën van tri- en quadrupliek gebruik worden gemaakt P

Wanneer wij zien wat geschied is ten aanzien van de re- en dupliek, dan geloof ik dat er veel kans op bestaat. Onze balie I voert eene goede pen en is strijdvaardig; zy zal dus allicht van I de gelegenheid die geopend wordt. gebruik maken. Uit dit

; alles meen ik te mogen afleiden dat dit ontwerp wel verre van

! de oorzaken die de langdurigheid van de processen bevorderen , j te verminderen , die nog zal vermeerderen.

Belangrijke bekortingen tref ik niet aan; er zijn enkele be- kortingen, maar van niet veel belang.

Bene voorziening voor het gebrek aan pleitdagen wordt in bet ontwerp niet gevonden. Ik geef toe dat zoodanige voor- ziening voor een groot deel buiten bet Wetboek van Burger- lijke Rechtsvordering ligt, maar toch is dit niet geheel hetge-

! val . immers wanneer in stede van bet geven van een vasten

• dag voor pleidooi. de zaak zoo werd geregeld dat de pleitdagen : a tour de róle werden bepaald, dan zou eene der redenen van

het gemis aan pleitdagen , te weten dat van vele pleitdagen geen gebruik wordt gemaakt, zoodat die ongebruikt blijven , vervallen.

De geachte voorsteller van het ontwerp merkt aan dat dit punt niet tehuis behoort in het Wetboek van Burgerlijke Eleehts*

vordering : ik betwijfel of hij daarin geheel juist ziet. Er staat in wet en ontwerp te lezen dat de rechter den dag voor pleidooi bepaalt, dat is , geloof ik, een bepaalden dag aanwijst; daardoor nu schijnt de mogelijkheid te worden uitgesloten om de plei- dooien te bepalen a tour de róle , evenals de behandeling dei- wetsontwerpen in de beide Kamers der Staten-Generaal. Daar- door zou een aanmerkelijke tijd bespaard worden.

Voorts zal bet vereenigen van de exceptie van onbevoegdheid en van de exceptie van niet-ontvankelijkheid van bet booger t:e- roep met de hoofdzaak in vele gevallen aanleiding geven tot een onnoodig langen duur van sommige processen . omdat de gedaagde daardoor gedwongen wordt om voor den rechter dien bij onbevoegd acht en die zich wellicht onbevoegd zal verklaren , het gebeele proces te behandelen.

Mijnheer de Voorzitter! Ik kan bet bierbij laten voor het oogenblik; ik meen dat dit wetsontwerp een van de hoofdge- breken van bet civiel proces niet wegneemt. maar veeleer doet toenemen.

De V o o r z i t t e r : Ik heb den geaebten spreker niet willen storen in zijne belangrijke redevoering, maar meen toch te moeten doen opmerken, dat die rede hoofdzakelijk, naar mijne bescheiden meening. liep over den procesgang in het algemeen, voorkomende onder II van de orde van beraadslaging. Om her- haling te voorkomen sonde ik daarom den geaebten voorsteller in overweging willen geven, den geaebten afgevaardigde te beantwoorden bij de behandeling van II.

De heer F o k k e r : Mijnheer de Voorzitter! Het eeresaluut, bij den aanvang van bet Voorloopig Verslag gebracht aan den ontwerper van het voorstel dat ons hier bezighoudt, is korten koud. , Het streven van den geaebten voorsteller werd gewaar- deerd. '

Ik voor mij had deze sobere mededeeling gaarne vervangen of aangevuld gezien door de vermelding, dat althans enkele leden deze poging tot verbetering van onze rechtsvordering zeer hadden toegejuicht, en den voorsteller hoogsterkentelijk waren voor zijn zoo verdienstelijk streven.

Na de schitterende wederlegging van dat Voorloopig Verslag door de heeren Hartogb en Pijnappel in hunne Memorie van Antwoord , aan welke ik volgaarne mijne oprecht gemeende hulde breng , en nu beide heeren in onze vergadering tegenwoordig zijn , om nader mondeling het voorstel van wet te verdedigen, meen ik dat mijn aandeel in het debat zeer bescheiden kan en moet zijn.

Onder de algemeene beschouwingen komen eenige beweringen voor, welke ik niet gaarne on wedersproken zou zien.

Er wordt in bet Voorloopig Verslag gewezen op de groote

bezwaren voor de Eerste Kamer om ten aanzien van zulke om-

vangrijke onderwerpen als de herziening van een geheel wetboek,

hare medewerking te verleeneu tot het doen van voorstellen aan

de Kroon.

(8)

III)

ll-le VERGADERING. — 10 JANUARI 189(i.

16. Voorstel van wet, houden.Ie wijzigingen in het Wetboek vim Burgerlijke Regtsvordering.

Hier hebben wij n i e t een t h e o r e t i s c h , maar een praetisch bezwaar.

Üe S t a t e n - G e n e r a a l m i s s e n , 100 w o r d t bei t o e g e l i c h t , de hul])niiddelen om dit w e r k naar belmoren te verrichten , want

zij betehikken niet over de gegevens bij bet Departement aan-

w e z i g . en zij k u n n e n bet advies vau d e rechterlijke colleges niet

rragen.

Die dit leest moet zich wel a f v r a g e n : is de rechtspraak in N e d e r l a n d (behoudens de Raadkamer) niet o p e n b a a r ? Komen dan de vonnissen officieel ter k e n n i s van de B e g e e r i n g , terwijl

het rechtsgeleerde publiek daarvan in het geheel geen kennis

b e k o m t , voor zoover dit die niet heeft hooreu uitspreken ? Of' p u t t e n niet veeleer ten aanzien van de vonnissen zoowel de Regeeriiig als h e t rechtsgeleerd publiek h u n n e kennis uit dezelfde b r o n n e n , t e weten uit de verschillende particuliere uitgaven ü Volkomen t e recht antwoorden d a n ook de heeren H a r t o g h en

Pijnappel: „Wat de Regeering bezit op het gebied van wet-

g e v i n g , j u r i s p r u d e n t i e , l i t e r a t u u r is voor ieder toegankelijk."

M a a r het hooien dan van de rechterlijke colleges P Men ver- g u n n e de w e d e r v r a a g : is de rechterlijke m a c h t — hare i n d i \ i - dueele leden — niet in de gelegenheid van haar gevoelen te doen blijken ? I n de rechtsgeleerde tijdschriften , in de J u r i s t e n * v i r e e n i g i n g , doen leden der rechterlijke m a c h t bij h e r h a l i n g van h u n n e zienswijze blijken. D a t hooren van de rechterlijke colleges leidt ook l a n g n i e t altijd t o t een resultaat.

Ik wensch slechts te wijzen op h e t g e e n wij hebben k u n n e n lezen in de Memorie van A n t w o o r d op de Indische b e g r o o t i n g , w a a r gevraagd was w a a r toch h e t nieuwe W e t b o e k van Straf- r e c h t voor E u r o p e a n e n bleef. Toen is g e b l e k e n . dat dit o n t w e r p ongeveer acht m a a n d e n gelogeerd had bij h e t hoogste rechts*

college in I n d i ë , d a t d i t geen tijd had k u n n e n vinden iets er aan te doen , en de G o u v e r n e u r - G e n e r a a l de stukken eindelijk h a d t e r u g g e v r a a g d .

Zij d u s . die van een dergelijk w e t s o n t w e r p niet zijn g e d i e n d , die a a n d r i n g e n op het hooren van de rechterlijke colleges. k u n - n e n daardoor wel uitstel verkrijgen , m a a r ik betwijfel ten zeerste of het veel n u t zal afwerpen , o m d a t de individueele leden v a n de colleges reeds in de gelegenheid zijn geweest om in woord en schrift van h u n gevoelen te doen b i n k e n .

Doch er is n o g een a n d e r bezwaar in het Voorloopig Verslag g e n o e m d : de w a a r b o r g voor de deugdelijkheid van een wets*

v o o r s t e l , die anders gevonden wordt in de verantwoordelijkheid v a n de R e g e e r i n g en in het voorafgaand onderzoek van den B a a d vau State . wat hier o n t b r e e k t .

D i t bezwaar is p r i n c i p i e e l : h e t t a s t h e t recht van initiatief in h e t h a r t ; h e t reageert eigenlijk tegen deze hoogst n u t t i g e b e - voegdheid.

G e l u k k i g dat de uit dien hoofde aangevoerde bezwaren ten eenenmale ongegrond zijn. Reeds de stellers van de Memorie van Antwoord tooneu aan , dat ook een van de Staten-Generaal u i t g a a n d voorstel niet t o t wet w o r d t verheven . zonder dat een Minister verantwoordelijk en de R a a d van State gehoord i s ; alleen volgen die op h e t beslnit van de S t a t e n - G e n e r a a l , in plaats van d a a r a a n vooraf' te gaan.

E n w a t het advies van den Baad van State betreft, zoo is d a t advies voor de Kroon meer waard bij een voorstel van de S t a t e n - Generaal dan bij een voorstel vau de K r o o n zelve uitgaande, w a n t de Baad van State adviseert dan over het voorstel, zooals h e t d a a r l i g t . dat onveranderd door de Kroon tot wet verheven ot' afgewezen moet w o r d e n . terwijl in andere gevallen bet inge*

diend ontwerp, niet het door de Btaten-Generaal aangenomen

voorstel beoordeelt wordt.

Bleven al de tegen h e t initiatief' gekeerde beschouwingen in de afdeelingen niet o n w e e r s p r o k e n , de , vele leden" bleven vol- g e n s het Voorloopig Verslag het initiatief toch verkeerd achten , tenzij er noodtakmijkheid voor bestond.

Tegenover die beschouwing wijs ik alleen op het in art. 118 der G r o n d w e t aangegeven formulier: „ D e Staten-Generaal oor- deelend . d a t het nevensgaand voorstel zou k u n n e n s t r e k k e n t o t bevordering van de belangen van den S t a a t . verzoeken

daarop 's Kouings bewilliging.' Van noodzakelijkheid ia daar geen

sprake. Noodzakelijkheid i n eugeren zin moet er natuurlijk voor elk w e t s o n t w e r p zijn , doch van eene andere noodzakelijk- heid bij h e t initiatief dan bij andere wetsvoorstellen, is geen sprake.

D e Eerste Kamer heeft. zoo luidt het verder in het Voor-

loopig V e r s l a g , door de a a n n e m i n g van het voorstel G e e i t s e m a e r k e n d , dat in dat g e v a l , nu men met een initiatief' t e m a k e n had , voor een g r o n d i g onderzoek reden te meer was. Tegen deze redeneering kom ik op. D a a r g e l a t e n , dat een g r o n d i g o n - derzoek altijd plicht i s . meen i k , dat ten onrechte een beroep op <ie aanneming van dit voorstel wordt gedaan. De geachte voorsteller heelt wel gewezen op den zeer bijzonderen aard van het v o o r s t e l , dat een terrein b e t r e e d t , waarop de meeste leden zich niet plegen te b e w e g e n , maar hij heeft met geen enkel

woord gezegd: dat men dit ontwerp vooral daarom grondig moest onderzoeken, omdat het alleen van de Tweede Kamer afkomstig

was.

Waarom ik bij dit p u n t vooral stilsta ? Omdat ik bet recht van initiatief zoo uitnemend n u t t i g e zaak v i n d t , juist bij eene materie als deze.

Opvolgende Regeeringen hebben er tegen opgezien gebruik t e maken van de bevoegdheid die de G r o n d w e t verleent om een w e t s - ontwerp door een Koninklijk commissaris te doen verdedigen. Deze practijk , die ik n i e t kan nalaten m i n d e r g e l u k k i g te n o e m e n , geeft tot verbazend veel oponthoud aanleiding. Menig ontwerp is door u i t n e m e n d e deskundigen , die in verschillende Staatscommissiën hebben zitting g e h a d , voorbereid, maar er is tot dusverre geen Minister geweest, die aan een of meer dergelijke leden de verdedi*

g i n g i n de Staten-Generaal hebben opgedragen. Dit geeft t o t groote v e r t r a g i n g aanleiding. Zoo blijft de nieuwe regeling van ons militair strafrecht en souffrance, zoo blijft het faillissement j a r e n l a n g liggen, zoo wachten wij nog steeds op nieuwe w a t e r - staatswetten. De Minister wil het niet aan een ander overlaten en hij kan het werk niet zelf afdoen , omdat hij met bezigheden van anderen aard te zeer overladen is.

N u s t a a t in dezen stand van z a k e n , nu herziening van de rechtsvordering door zeer velen in den lande dringend noodig wordt g e a c h t . een lid van de Tweede K a m e r op om g e b r u i k te maken van het recht van initiatief. De Tweede Kamer n e e m t h e t voorstel na grondig onderzoek aan. E n dit voorstel wordt als het ware m e t wantrouwen b e g r o e t ; men k e u r t h e t gebruik van h e t recht van initiatief in deze materie af, hoewel de wetgever h e t recht van initiatief onbeperkt heeft gegeven. I k betreur dit zeer en ik zou het n o g meer b e t r e u r e n , indien eventueele v e r w e r p i n g van het voorstel het noodlottige gevolg moest hebben d a t h e t anderen afschrikte tot herziening van de w e t t e n te k o m e n door gebruik te maken van h e t initiatief. waardoor h e t eenig correctief tegen de methode van opvolgende Ministers o n g e b r u i k t zou blijven.

E e n laatste p u n t dat ik ter sprake wil brengen is het volgende.

De tweede paragraaf van de toelichting bespreekt de h o u d i n g van de Regeering tegenover dit wetsontwerp en stelt twee vragen.

De tweede l u i d t : „ zoo j a , moet dan eene partieele wijziging plaats hebben op de wijze als wordt voorgesteld ?"

H e t doet mij leed d a t deze vraag gedaan i s , omdat zij niet volkomen in overeenstemming is met den door onze Constitutie voor de wetgeving gewilden weg.

N i e t de Minister van J u s t i t i e . m a a r de Eerste K a m e r zelf moet zelfstandig en vrij weten te beoordeelcn of zij m e e n t op d i t wetsontwerp de bewilliging van de Kroon te moeten verzoeken.

De Minister is n i e t de raadgever van de K a m e r , maar van de Kroon.

Met i n s t e m m i n g heb ik het antwoord van den Minister g e - lezen , dat in den vorm te recht ontwijkend i s . maar toch wijst tegenover de „ e r k e n d e v o o r d e d e n der nieuwe r e g e l i n g " op de

„gebleken gebreken der tegenwoordige *', terwijl de Minister niet onduidelijk te kennen geeft dat dit wetsontwerp a l t h a n s zeer zeker de sympathie van de R e g e e r i n g heeft.

Zij die door deze vraag te stellen . hebben gehoopt d a t eene verwerping van het wetsontwerp h u n gemakkelijk zou worden gemaakt door het antwoord van den M i n i s t e r , zullen teleur- ge-teld zijn.

I k durf dit te zeggen , ook na hetgeen ik van den eersten geachten sureker heb g e h o o r d : de geachte voorzitter van de Commissie noudt zich vast aan een stroohalm.

E e n e verklaring van de Regeeriug dat eene meer afdoende herziening te wachten is , is n i e t gekomen. W a n n e e r dit w e t s - ontwerp wordt verworpen , k u n n e n wij met zekerheid zeggen , dat in de eerste j a r e n noch aan meer b e p e r k t e , noch a a n meer uitgebreide herziening zal zijn te denken. Ik zou d i t zeer b e - treuren , omdat ik inderdaad meen , d a t tegenover de betwiste

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

opmaak mede, dat de ambtenaren op een weddeverhooging met ongeveer 10 % mochten rekenen. Daarop kwam de circulaire van 10 December met haar herinnering aan het Rijksplafond een

Noot: Op de agenda van het algemeen overleg was een andere brief inzake Tennet (Antwoorden op vragen commissie over opties invulling kapitaalbehoefte TenneT) opgenomen, ten

De argumenten, die pleiten voor een uitbreiding van het aantal leden van de Tweede Kamer, gelden in nog sterkere mate voor de Eerste Kamer. De bezwaren voor de kleine fracties

» verschillende ontvangsten en toevallige baten. Bovendien wordt u nog eene wet aangeboden tot verhooging van het IXde hoofdstuk B met i 47,262.695. Even als in vorige jaren

W a t kan de Com- missie in deze anders doen , dan aan de Kamer gelegen- huid geven al de stukken, die op deze zaak betrekking hebben , na te gaan en verder aan haar voorstellen den

De Algemeene Commissie van Liquidatie der zaken van de voormalige Wees- en Momboirkamers verklaart dat d e n rekening getrouwelijk is opgemaakt en in allen deele overeenkomstig

was, maar ik hoop, dat men het in de Kamer ook hierover eens zal zijn, dat men niet met enige lichtvaardigheid er toe mag overgaan deze gewichtige rechtsregel ter zijde te stellen.

een jaar lang zal men de ziekte ongehinderd laten voortwoekeren. Neen! het voorgestelde ontwerp is een gebrekkig redmiddel; het breekt slechts af, maar bouwt niets meer op; het