• No results found

Vel Tweede Kamer. 59 ste VERGADERING. 59ste VERGADERING APRIL Regeling van den Krijgsdienst.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Vel Tweede Kamer. 59 ste VERGADERING. 59ste VERGADERING APRIL Regeling van den Krijgsdienst."

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vel 297. 111.3 Tweede Kamer.

59ste VERGADERING. - 24 APRIL 1891.

36. Regeling van den Krijgsdienst.

59

ste

VERGADERING.

VERGADERING VAN VRIJDAG 2 4 APRIL 1891

(QKOPEND TE 1 1 UHBN.)

Ingekomen: 1°. berichten van leden; 2°. een -wetsont- werp; 3°. adressen. — Behandeling van het wets- ontwerp tot regeling van den Krijgsdienst, enz.;

voortzetting van de a'.gemeene beraadslaging. — Mededeeling van den Voorzitter betreffende de be- handeling van het wetsontwerp tot verhcoging van het Vde hoofdstuk der Staatsbegrooting voor 1891. — Verslag uitgebracht over adressen. — Nog inge- komen een bericht van een lid.

Voorzitter: de heer Beelaerta van Blokland.

Tegenwoordig, met den Voorzitter, 83 leden, te weten de heeren:

Van der Borch van Verwolde, Mutsaers, Zijp , Veegens, Harte, Van Velzen , Michiels van Verduynen, Ue Beaufort, De Meijier, Van Asch van Wijck, Clercx, Schimniolpen- ninck van Nijenhuis, De Vries, Van Vlijmen, Van de Velde, Van Berckel, Borret, Cremers , Seyffardt, Land , Zijlma , Oppedijk, Smeenge , De Ram, Mees, Hiutzen , Van Delden, Okma, Haffmans, Viruly Verbrugge, Van Kerkwijk, Van Bylandt, Zaaijer, Heldt, Guyot, Guekoop, Van Houten, Lambrechts, Schreineur.icher, Travaglino, Gildemeester, Van Löben Sels, Dobbelmann, Huber, Gleichuiau, Van der Schrieck, Engelberts, '»au Alphen , Rooseboom , Seret, Keuchenius, Vun Gijn, Boreel van Hogelanden, Donuer, Van der Feltz , Reekers, Sebaepman, Farucombe Sanders, Kerdijk, Roijaards van den Ham , Brantseu van de Zijp, De Geer van Jutfaas, Bahlmann , Walter, Hartogh.Rut- gers van Rozenburg, Tak van Poortvliet, Geertsema, Schimmelpenninck van der üye , Brantsen, V;;n Wasse- neer van Catwijck , Van Kempen, Bevers , Van Karnebeek, Domela Nieuwenhuis, Lieftinck, VosdeWael, Levyssohn Norman , Mackay, Van Nunen , Vermeulen en Schepel,

en al de heeren Ministers, Buitenlandsche Zaken.

behalve de Minister van

De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd.

De Voorzitter deelt mede dat zijn ingekomen:

1°. berichten van de heeren Roell en Lucasse, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen, de eerste wegens eene begrafenisplechtigheid, de tweede door eene ongesteldheid , die hem ook belet heeft de vorige dagen tegenwoordig te zijn.

Den berichten worden voor kennisgeving aangenomen;

2°. eene Koninklijke boodschap ten geleide van een ontwerp van wet tot het toestaan van kredieten ten laste der begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1891.

Deze stukken zullen gedrukt en rondgedeeld en het wetsontwerp naar de afdeelingen gezonden worden.

3°. de volgende adressen:

esn betrekkelijk het wetsontwerp op het faillissement en de surséance van betaling, van de kamer van koop- handel en fabrieken te Veendam en Wildervank;

een betrekkelijk het wetsontwerp tot regeling van den Krijgsdienst, van het bestuur der kiesvereeniging Am- sterdam, en

een betrekkelijk het wetsontwerp houdende bepalingen ter uitvoering van art. 187 der Grondwet, van de Neder- landsche Heidemaatschappij.

Deze adressen zullen worden gesteld in handen van de Coinmis3iën van Rapporteurs of van Voorbereiding voor de genoemde wetsontwerpen;

een van A. Verhoeven, gepasporteerd sergeant van het 2de rogiment vesting-artillerie, te Bergen op Zoom, houdende verzoek om verhooging van de hem toegekende gratificatie.

Dit adres zal worden gezonden aan de Commissie voor de Verzoekschriften.

Aan de orde is de behandeling van het WETSONTWERP TÜT REGELING VAN DEN KRIJGSDIENST ( 3 6 ) , MET DE MOTIE VAN DEN HEER DOMELA NlKUWENHUIS.

De algemeene beraadslaging wordt voortgezet.

De heer B o r r e t : Het is mijn voornemen niet de wijd- loopige discussiün die over het thans aanhangig wetsont- werp worden gevoerd, nog wij Üoopiger te mtikeu , door mijnerzijds de bezwaren te ontwikkelen die bij mij tegen den inhoud van dit ontwerp zijn opgerezen. Het is mijn doel alleen om met een enkel woerd protest, aan te teeke- nen tegen sommige uitdrukkingen die den geachten afge- vaardigde uit Druteu in zijne redevoering van gisteren zijn . . . . ontvallen 'i ]Seen, helaas, Mijnhrer de Voorzitter, die in koelen bloede door dien afgevaardigde zijn gebezigd, nadat hij na rijp beraad zijne gedachten aau het papier had toevertrouwd.

Die geachte afgevaardigde heeft er der Regeering een verwijt van gemaakt dat zij door de indiening vim dit wetsontwerp, de oorzaak, niet de aanleiding maar oorzaak is geweest van de verdeeldheid in de Katholieke partij ; hij heeft er den Minister van Oorlog, den Katholieken .Minister, hij legde nadruk op dat woord, eene grief van gemaakt, als zou hij verraad hebben gepleegd tan de Katholieke partij. Tegen die uitdrukkingen , Mijnheer de Voorzitter, moet ik een ernstig protest aanteekenen. Ben en blijf ik er van overtuigd dat van deze Regeering geen wetsvoordraeht te duchten is die opzettelijk tegen de eer- lijke oprecht gemeende godsdienstige overtuiging van iemand , wien ook , zal iudruischen , de persoonlijkheid van den Minister van Oorlog , den man die bij andersdenkenden en geloofsgenoot eerbied wist af te dwingen voor de kloek- moedige getuigenis die hij heel zijn leven lang niet ge- Haudelingen .Ier Stalen-Generaal. - 1890—1891. — IL

(2)

59ste VERGADERING. — 24 APRIL 1891.

3 0 . Regeling van den Krijgsdienst.

Bchroomd heeft openlijk te geven van zijne ernstige diep- gevoelde geloofsovertuiging , die persoonlijkheid is mij een WHiirborg dat er van zijne hand HST zeker nooit een wets- ontwerp te vreezen was, waardoor de godsdienstige hellin- gen van zijne Katholieke hin Igenooten zouden kunnen worden belaagd of geschud. Wel verre dau ook van in het Ingediende wetaontwerp een aanslag te zien op de belangen vun het Katholieke volk , belangen die zeer zeker mij Dtet minder dan den geachten afgevaardigde uit Druten wurm ter harte gaan, heeft het integendeel bij mij een ernstig punt van overweging uitgemaakt, of niet juist de uitnemen Ie zorg die gewijd is aan do behartiging der belangen van de Ituoinsch-Katholieke geestelijkheid, het voor den Katholiek raadzaam moest doen zijn om zich bij het aanhangig wetsontwerp aan te sluiten M>tar , Mijn- heer de Voorzitter, de bedenkingen onder nationaal, inaat- senappelijk eu economiscn opzicht, die bij mij tegen de in- voering van den persoonlijken dienstplicht oprezen, waren van dien aard, dat ik er toe besluiteu moest mijno stem aan dat wetsontwerp slechts dan te vcrleenen , wanneer door de aanneming van de belangrijke wijzigingen die op dat stuk zijo voorgesteld, mijne bezwaren te dien opzichte grootendeels zullen zijn uit den weg geruimd. Niet dan wegens aanranding , maar integendeel niettegenstaande de uitnemende behartiging van de Katholieke, de eenig specifiek Katholieke belaDgen die bij de regeling van deze Ziiak betrokken zijn , kan ik niet dan voorwaardelijk mijne stem aan het Regeeringsontwerp toezeggen.

Den tweede punt in de rede van den geachten afgevaar- digde uit Druten waartegen ik protest wensch aan te teekenen , is, dat waar hij zich opwerpt als verdediger van de in het zuidelijk gedeelte %au ons land tegen het thans in behandeling zijnde wetsontwerp in het leven geroepen agitatie.

Wie de oorzaak goedkeurt moet zich ook bij de gevolgen neerleggen ; waar dus de agitatie wordt gebillijkt, moeten ook de daaruit ontsproten beruchte Noordbrabautsche motiön worden goedgekeurd. Ik had gehoopt, Mijnheer de Voor- zitter , dat deze treurige geschiedenis uit het debat ware geëcarteerd geworden; allerminst had ik verwacht dat ze in deze Kamer een verdediger zou hebben gevonden , maar nu ze in debat is gebracht zal het, naar ik ver- trouw , mij niet ten kwade worden geduid dat ik daar- tegen een woord van ernstig protest inbreng.

Mijnheer de Voorzitter. ik zou niet gaarne aanleiding geven dat in onze tot dusver kalm gevoerde discussiën een element van hartstochtelijkheid werd ingebracht. Ik zal dan niet verder op deze zaak ingaan . geen onderzoek instellen naar oorsprong of gevolg van deze door mij zoo diep betreurde zaak, ik zal mij tot een eenvoudig protest bepalen en daarbij mijn innig leedwezen uitspreken , dat een deel van het Katholieke volk van Nederland. ter kwader ure zich liet medeslepen tot eene zoo laakbare , zoo betreurenswaar- dige aanranding van de hij de Grondwet gewaarborgde vrij- heid en onafhankelijkheid van den volksvertegenwoordiger.

De heer Rooseboom : Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ooit een wetsontwerp onder ongunstige voorteekenen het aanzijn kreeg, dan is het zeker wel het ontwerp, dat thans in behandeling is. Immers reeds vrij geruiraen tijd vóór zijne verschijning werden op grond van de geruchten die omtrent de aanstaande vrucht van deze Regeering werden verspreid, reeds onverholen afkeuringen daar- over uitgesproken; ja zelfs werd toen reeds gezegd, dat indien die vrucht van het Ministerie er zou uitzien als men vreesde, onder de mannen, die tot dat tijdstip hunne Regeering zoo trouw hadden gesteund, er niet weinigen zouden zijn, die haar dien steun verder zouden onthouden. Het kindje , of liever het kind , want niemand kan beweren dat het geen goed voldragen kind i s , werd geboren en waarschijnlijk zou het bezwaarltjk zijn in onze parlementaire geschiedenis een ander voorbeeld aan te wijzen van een wetsontwerp, dat hij de Staten-Generaal inge- diend , een zoo heftig rumoer bij een deel der pers teweeg-

bracht , dat reeds dadelijk op zoo opgewonden om niet te zeggen rutce wijze werd aangevallen.

Daarna werd door u , Mijnheer de Voorzitter, waar- schijnlijk in de meening dat eene te zwakke opvoeding niet bevorderlijk is aan de gezon Ie ontwikkeling van een kind , het zoo jeugdige wicht toevertrouwd aan de handen eener Commissie , waarvan de meerderheid , om geen krasser woord te bezigen , het zeker niet welgezind was. Inder- daad moest uit deze plejaden het lot van het ontwerp in de Staten-Generaal worden voorspeld , ik geloof dat niemand een oogenblik omtrent dit lot in twijfel zou verkeeren.

Zoo hevig scheen zelfs de afkeer van sommige leden dezer Commissie tegen het ontwerp , waarvan zij de openbare

! behandeling voor onze Vergadering moesten voorbereiden , dat zij meenden zich niette kunnen bepalen tot het brengen van hunne op-en aanmerkingen in het Verslag zelf, maar dat zij zich buitendien geroepen schenen te achten tijdens het onderzoek van het ontwerp, dat in de pers of monde- ling op vrij hevige wijze aan te vallen. J a , de voorzitter der Commissie achtte zelfs het oogenblik weder gekomen om de uitgave zijner Staatkundige Brieven, waarin hij vroeger zijn licht deed schijnen voor zijne landgenooteu, te hervatten , brieven , die , hoe staatkundig zij ook mo- gen wezen, toch naar het schijnt op een enkelen n a , waarin de Schrijver een ontwerp van wet aanprijst, waar- mede hij om licht begrijpelijke redenen bijzonder is in- genomen , tot hoofddoel schijnen te hebben gehad bestrij- ding van de wet, waarvan de leiding der voorbereidiug ter behandeling in deze Kamer aan hem als voorzitter der Commissie was toevertrouwd. De bestrijding der wet in de Staatkundige Brieven zal ik hier niet uitvoerig be- spreken ; zij is trouwens mijns inziens in de pers geheel naar waarde geschat; op een enkel punt daarin kom ik straks even terug, maar dit is zeker, dat zoowel die bestrijding als die van verscheiden anderen moeilijk na kunnen laten den indruk te vestigen, dat de bestrijders diep doordrongen zijn van de deugdelijkheid en den diepen zin der spreuk, die ik eens in een Zwitsersch bierhuis met groote Gothische letters aan den wand zag staan :

» Ein wenig zu viel schützt vor nicht genug".

Intusschen , Mijnheer de Voorzitter, al wil ik niet ver- zwijgen , dat niet alleen door mij, maar ook door anderen zoowel in als buiten deze Kamer van de keuze der Com- missie van Voorbereiding niet zonder eenige verwondering is kennis genomen, thans moet ik erkennen dat men op den voorzittersstoel soms verder ziet dan op deze groene banken en buiten deze Kamer, daar die keuze ook onge- twijfeld hare voordeelen heeft. Immers hiervan mogen wij waarschijnlijk zeker zijn, dat de:e Commissie met Argus- oogen het ontwerp bekeken heeft, dat aan haar geen ge- brek van eenige betcckenis zal zijn ontsnapt, dat zij wel j gezorgd zal hebben, dat licht en schaduw in het Verslag

viel, waar het naar hare meening behoorle te vallen, dat zij weinig geneigd zou zijn eenige onvolkomenheid te ver- bloemen of met den mantel der liefde te bedekken.

En leest men, dit in aanmerking nemende, het lijvige Verslag door, dan zal men naar ik meen tot de overtui- ging mosten komen dat, waar hij een ontwerp dat eene zoo hoogst moeilijke zaak moet regelen, waarbij tal van volksbelangen zoo nauw betrokken zijn, niet meer gegronde aanmerkingen zijn te maken dan daarin werden gemaakt, in die omstandigheid een waarborg is gelegen , dat hier een deugdelijk stuk werk is geleverd.

Blijf ik nog altijd van meening, eene meening die ik hier reeds vroeger uitsprak, dat de tijd van 16 maan- den die de Regeering voor de samenstelling van haar ont- werp gebruikte te lang was, hoe veelomvattend die taak ook mocht wezen, dit is zeker, dat na bestudeering van het ontwerp, dit lange tijdsverloop begrijpelijker wordt;

maar toch blijft het om verschillende redenen te betreuren , j dat de Regeering destijds niet slechts een gedeelte heeft

aangewend van de werkkracht, door haar ontwikkeld bij de beantwoording van het Verslag der Commissie van Voorbereiding, waarbij ongetwijfeld een buitengewone

(3)

1115

59ste VERGADERING. — 24 APRIL 1891.

3 6 . Regeling van den Krijgsdienst.

spoed is betracht, een spoed waarvoor ik aan haar, zoo- wol als aan de officieren ca ambtenaren die haar zoo krachtig in dio taak bijstonden, gaarne mijne hulde breng.

Dat er tegen het voorstel der Regeering bezwaren zouden worden ontwikkeld, was te verwachten; dat zoo niet alle dan toch het grootste deel dier bezwaren hier in deze Kamer weerklank zoude vinden, was zoo goed als zeker.

Dwaas zou het mijns inziens zijn, hoe groot voorstander men ook in het algemeen moge zijn van bet stelsel van inrichting der levende strijdkrachten, door de Kogoering omhelsd, te beweren, dat al die bezwaren grond missen.

Dio bezwaren bestaan, althans gedeoltelijk, mijn.-; inziens ontegenzeggelijk, maar hierin ligt juist de moeilijkheid, dat in deze zaak nagenoeg overal, waar men bracht aan de eene zijde bezwaren weg te nemen, de bezwaren aan de andere zijde nog veel grooter worden.

Waar van militaire zijde tal van verbeteringen worden gewenscht, waar men den eersten oefeningstijd nog wonscht te verlengen, waar men meent dat de veld-artiilerie in verhouding tot de veld-infanterio veel sterker moet wezen, althans indien het niet gelukt de reserve-batterijen bijtijds te vormen; dat men beter deed de 18 reserve-bataljons reeds iu tijd van vrede te formeereu , dat het wenscbelijker zou zijn de landweer meer te oefenen, enz. , enz., daar denk ik er niet aan te beweren dat deze uitingen goeden grond missen ; maar wanneer men aan die wenschen ge- hoor geeft, dan zouden de koste;:), dio th:ins reeds ook bij menig der wet goedgezinde reeds zwaar wegen, veel grooter worden , en het is verre van onwaarschijnlijk dat die zeker ffiWtiucUt verbeteringen, werden zij aange- bracht , ten gevolge zouden hebben, dat onze levende strijdkrachten nog j irenlang in den tcgemcoordigen onvol- doenden toestand bleven. En wanneer aan de andere zijde de druk op do natie door deze wet te leggen breed wordt uitgemeten , wanneer er op wordt aangedrongen dien te verminderen door vermindering van het contingent, door verkorting van den oefeningstijd van den diensttijd, door aanneming van het stelsel van dienstruiling, aan kan ook aan die bezwaren wel te gemoet worden gekomen, maar niet dan op eene wijze waardoor de weerkracht der natie op bedenkelijke wijze wordt geschaad. Ik geloof dat het noodig ia dit bij de behandeling dezer wet steeds in het oog te houden; dat nagenoeg bij elke wijziging die voorgesteld is of zal worden , als het te doen is om eene vermindering van druk , zij het ook alleen voor het meer gegoede deel der natie, daaraan geen gevolg gegeven zal kunnen worden dan alleen door vermindering van weer- kracht ; terwijl aan de andere zijde elk amendement dat voorgesteld wordt om onze weerkracht te verhoogen , na- genoeg a tijd eene vermeerdering van druk op de natie,

hetzij personeel, hetzij financieel, teweeg zal brengen.

Mijns inziens moet de hoofdvraag bij de beoordeeling van dit wetsontwerp dan ook zijn , niet of daaraan ook bezwaren zijn verbonden, wat dit zijn er zeker, maar of door een ander stelsel van inrichting onzer levende strijd- krachten dezelfde mate van weerkracht op eenvoudiger, der natie minder drukkende wijze kan worden verkregen.

Dat is het cardinale punt; want wanneer dit inderdaad niet het geval is, dan zou bet afbreken van 'net thans voorgestelde tot logische consequentie moeten hebben om hetzij den tegenwoordigen onvoldoenden toestand voorgoed te bestendigen of wel nog minder voor onze weermiddelen te doen dan thans, en daardoor het behoud van ons volks- bestaan op zeer losse schroeven te zetten , iets wat — dit geloof ik wel te mogen zeggen — de groote meerderheid des volks bepaald iiiet wil.

Kan er nu een doeltreffender stelsel van inrichting der levende, strijdkrachten worden aangenomen dan dat door de Regeering voorgesteld ? Ik geloof van neen. Zeker zou het mij te ver voeren , indien ik alle stelsels die wel eens voorgesteld zijn, hier wilde bespreken ; ik geloof mij te kunnen bepalen tot twee, die althans uaar ik meen in deze Kamer misschien genoeg voorstanders tellen om ernstig besproken te worden , namelijk :

1°. een klein , maar voldoend geoefend leger, bestaande

uit vrijwillig dienenden en dienstplichtigen , in verband met eene volkswapening , plaatselijk geoefend;

2°. een leg ir, bestaande uit vrijwillig dienenden en dienst- plichtigen, op den grondslag Tan algemeenen dienstplicht met korten oefeningstij 1 in liet leger.

Nu heeft de beer Van Vlijmen nog wel een ander stelsel ter sprake gebracht, namelijk bet opvoeren van het aantal vrijwilliger.-; en in verband daarmede den dienstplicht zooveel mogelijk beperken. Maar als hij ernstig nadenkt Of zoodanig stelsel mogelijk is, zal bij tot het besluit komen van bet tegendeel. Inderdaad, zulk een groot aantal vrijwilligers is niet te krijgen, en wanneer ze ook te krijgen zijn zal nu>n ie zeer hoog moeten betalen. Het lingelsche leger bijv. telt op voet van oorlog 190 000 man, waarvan 50000 man reserve, dus menschen die wel eenige soldij ontvangen, maar in hunne baardsteden vertoeven. Maar rooi dit legeri 190 000 man op oorlogsvoet, betaalt men door elkander 1000 gulden per hoofd in het jaar.

.Neemt men dus een leger van slechts 50 000 man vrij- willigers, dan komt men reeds op eene begrooting van 60 ttullioen. Zegt men dat dit bedrag te groot is , want dat de kosten hier minder zullen zijn dan in Engeland, welnu men neine er '/3 af en er blijft altijd nog 34 millioen.

Kan men nu daaraan deuken? IL zal verder dan ook niet op die zaak ingaan.

Het eerste stelsel dat ik wensch te bepreken komt ongeveer neer op het behoud van onxe tegenwoordige, zij het ook verbeterde schutteryen, naast een klein leger uit dienstplichtigen e:; vrijwilligers bestaande , wat ons door verschillende leden aanbevolen wordt en ook door den voorzitter der Commissie van Voorbereiding. Hij noemt het het stelsel door wijlen De Roo van Alderwerelt onderden bijval van eene kern van liberale Kamerleien ontwikkeld.

Hoe sterk die kern destijds geweest is, weet ik niet, maar daar de beer Van Houten gewoon is om de begin- selen door hem omhelsd, als de liberale b°ginseleu bij uit- nemendheid te beschouwen, geloof ik dat de gevolgtrekking niet gewaagd ia dat bij met die kern bedoeld heeft zic!"i zelven en hen, dia eenstemmig met hem denken , en dan , .Mijnheer de Voorzitter, geloof te mogen aannemen dat die kern niet zeer groot geweest is.

De heer Van H o u t e n : Hoe weet gij dit ï Hebt gij geïnformeerd!

De beer K o o s c b o o m : Ja.

De heer Van H o u t e n : Noem dan uw autoriteit.

De heer Rooseboom: Ik heb dit opgemaakt uit emi gesprek met iemand die destijds liberaal lid der Kamer was.

Blaar al ware zij groot geweest, dan rijst toch de vraag:

hoe i-3 bet mogelijk dat de liberalen, die aan toch gedurende, al den tijd dat De lieer de Roo lid der Kamer was (van zijn .Ministerschap wil ik niet spreken, maar dan toch een tijdsverloop van 11 jaar) de groote meerderheid in deze Kamer vormden, er nooit toe zijn gekomen dat stelsel in te voeren.

Wat wilde de heer De Roo, altijd volgens de gegevens mis dour den heer Van Houten verstrekt, want voor het overige is hetgeen de heer De Roo wilde, wel eenigsziusiii nevelen gehuld gebleven ?

Iu het leger een aantal dienstplichtigen van '20—'25 jaar, de overigen allen bij de schutterijen van 20—25 jaar. en voorts allen in de reserve der schutterijen van "2.">—30 jaar;

eindelijk een landstorm van 30—40 j a a r , tot geene oefe- ning in tijd van vrede verplicht. Wat het leger betreft, het is mogelijk dat men dit wat sterker of wat twékktr wilde , dat bleef ook in het duister , maar dit is zeker , dat met eene verandering der schutterij wet, men het stel- sel door den heer De Roo en de kern der liberalen door den heer Van Houten bedoeld, bad kunnen bereiken , en wat is nu sinds jaren en jaren gebleken ? üat de meerderheid der natie en ook der liberalen geen verandering der scbut- terijwet wilde, omdat zij de overtuiging met zich droeg,

(4)

59ste VERGADERING. — 24 APRIL 1891.

3 6 . Regeling van den Krijgsdienst.

dnt eene wijziging dier wet wel groote lasten voor de bevolking , muur daarmede geen evenredig nut zou ople- veren.

Overigens zou , wnar liet stelsel onder liet merk De Roo vuu Alderwerelt wordt aangeprezen, nog wel eens eerst overwegen moeten worden de vraag, of da heer De Roo, als hij thans nog leefde, ook nu nog zijne vroegere mee*

ning zou omhelzen. Immers tijdens het overlijden vanden lieer De Roo , of laat ik liever zeggen toen hij Ministor werd, was de herziening der Grondwet niet alleen niet in het verschiet, maar zelfs nog niet ernstig ter sprake ge- komen. Men was toen door do Grondwet aan de vijfjaren niilitiedienst verbonden. Men kon voor liet leger toen wel niets anders voorstellen. Voor zoover men dus als argument tegen deze wet zou willen aanhalen het gevoelen van den heer De Roo, geloof ik dit to mogen wraken. .Maar ook nog om eene andere reden. Immers in een opstel, voorko- mende In do Vrayen des Tijds, 1876, Llz. o47 en .'J48 , over algemeenen oefenplicht, beveelt de heer De Roo dat stelsel nan , omdat hij liet waarschijnlijk acht dat in de eerstvolgende jaren groote veranderingen in de politieke en sociale verhoudingen zullen komen en dat deze tot eene beperking van de militaire plichten zullen leiden. Dit is geschreven in 1875; wij zijn nu in 1891; de cersttolgcndc jaren kunnen nu wel geacht worden te zijn verloopen en het blijkt dat de ziener-blik des heeren De Roo nogal te wenacheu overliet en dut hij dus wellicht nu van andere godachten zou zijn.

Voor velen zal het echter toch nog verwondering wek- ken , dat zelfs bij de Grondwet van 1848 de heer De lioo een stelsel, zooals dut, door den beer Van Houten wordt mede- gedeeld , voorstond. Immers in één opziciit was het v e l slech- ter dan liet bestaande. Terwijl het toch zeker de voorkeur zou verdienen van do door den dienst, bij de militie verkregen oefening bij de schutterij partij te trekken, iets wnt ook zeer bepaald de bedoeling van den grondwetgever van 1848 was, doet de heer De Roo dit niet, maar deelt hij de gewezen mili- ciens bij de res-rve der schutterijen in en gaf daardoor moedwillig een voordeel prijs, dat ook thans nog bestaat, namelijk dat ongeveer */« gedeelte der leden onzer schutte- rijen in het leger heeft gediend.

In die fout verviel de heer Reuther niet bij zijne in 1881 ingediende schutte; ij wet, en inderdaad ik geloof te mogen beweren , dat het stelsel van den heer De Roo, en ook van allen die ulgemeene oefening bij eene volkswapening voor- staan, eene volledige, maar eenigszins verbeterde toepassing heeft gevonden in de wetsvoorstellen van onzon , ons nog niet lang geleden ontvallen, geachten oud-collega, en wanneer men stelsels wil vergelijken en zich niet tot algemeens woorden bepalen , dun moet men het stelsel van den heer Reuther nemen, die de puntjes op de i zette en moest zetten , omdat het hier wetsontwerpen gold en niet ont- wikkeling van denkbeelden voor eene kern van Kamer- leden of een tijdschriftartikel, zonder dat ik daarom wil beweren , dat de heer De Roo juist de details zou hebben geregeld als de heer Reuther.

Wat wilde nu de heer Reuther?

Een leger, niet veel verschillende van maar iets sterker dan het tegenwoordige, muur daarnevens klgetneenen ('ienst- plicbt bij de schutterij voor de mannen van 20 tot 30 jaren.

Bij elk schutterkorps zouden ds schutters zijn verdeeld in twee klassen; de eerste zou bestaan uit hen, die genoeg- zaam geoefend zijn voor den dienst der schutterijen ; zij zou dus hoofdzakelijk gevormd worden door de mannen die bij het leger als milicien in dienst zijn geweest, en de groote meerderheid der schutters , die zonder voorafgaanden mili- tairen dienst een vijfjarig' oefeuiugstijdperk bij de schutterij hebben doorloopeii; terwijl de tweede klasse zou gevormd worden door hen , die niet of niet genoegzaam voor den dienst geoefend waren.

De schutters der tweede klasse zouden , jaarlijks ten minste 90 en ten hoogste 100 uur , en die der eerste klasse gedurende ten minste 40 en ten hoogste 50 uur in den wapenhandel, den velddienst en het schieten geoefend worden. De zaak zou dus hierop neerkomen , dat nlle

mannen , voor zoover zij niet tot het leger behoorden , tien jaar lang als schutter zouden geoefend worden , en aan- nemende dat de oefeningen nlleen gedurende de zomermaan- den worden gehouden , zou elk mar.nelijk ingezeten , vijf jaar lang gedurende da 0 zomermaanden elke week tioee oefeningen van ongeveer twee uur en daarua nog vijf jaar lang wekelijks eene oefening van twee uur, waarbij nog komt dat ook de gewezen miliciens na hun vijfjarigen diensttijd nan de/e laatste oefeningen zouden moeten deel- nemen.

Ik zal zeker niet li9wereu, dat, wil men de schutte- rijen , evenals de heer Reuther, dadelijk bij den aanvang van een oorlog tegenover don vijand stellen, de door hem gecischte (lefeningstijd te groot is ; wel verre van dien, maar ik geloof toch dat een ieder zal inzien , welke zware druk daardoor op de bevolking zou gelegd zijn. Neemt men nu in aanmerking dat dit stelsel vanden heer Reuther ook be- langrijke financieels offers eischt, dan acht ik hot niet onwaarschijnlijk , dat, wanneer de wetsontwerpen van den heer Reuther hier in deze Kamer in stemming waren ge- komen , het zou gebleken zijn, dat., welke bekoorlijkheden het ontwerp-De Roo in embryo ook voor die kern van libe- rale Kamerleden moge gehad hebben , dat ook daarvan gezegd had moeten worden:

» Ilab' ich die Kraft dich anzuziehen besessen, So hatt' ich dich zu halten nicht die Kraft."

En zou nu , wanneer die wetsontwerpen inderdaad tot wet waren verheven , wanneer men onze bevolking zoodanige zware lasten met betrekking tot den dienst bij de schutterij oplegde, deze schutterij een troep vormen , geschikt om bij bet uitbreken van een oorlog dadelijk tegenover den vijand op te treden, dan moet het antwoord, mijns iuzieus, vol- mondig »neen'' luiden. Vooreerst is geen goed soldaat te vormen door een burger, die zijne eigen zaken en bezig- heden heeft, tweemaal 's weeks, gedurende een paar uur to oefenen , terwijl hij daarua gedurende een halfjaar hoe- genaamd geene oefening ziet; of wil men hem geregeld het geheele jaar door oefenen, dan gedurende slechts twee uur 's weeks, terwijl hij het overige gedeelte der week burger is en zich volstrekt niet om zijne sshuiterlijken verplichtingen bekommert? Zeker kan men hem dan eonige oefening bij- brengen in de excercitiün, schieten , misschien ook wat velddienst, maar het aunleereu zal, omdat het met zoo groote tusschenruimten geschiedt, zeker niet vluggaau. Maar zelfs al nam men aan dat de schutters na gedurende vijf achtereenvolgende jaren aan de oefeningen te hebben deel- genomen , voldoende geoefend waren, dan zouden zij nog de voor den soldaat zoo noodige discipline missen. Die discipline kun naar bet oordeel van hen, die tedezeu op- zichte het meest bevoegd zijn tot oordeelen, alleen verkregen worden door eene militaire opleiding, eene opleiding in het lager onder het toezicht van flinke chefs en goede kaders, waarbij men zich niet in korten tijd onafgebroken aan zijne taak wijdt en waarbij de discipline, ook zoo noodig door het opleggen van voldoend zware straffen, wordt ge- handhaafd!

Nu is echter iu den allerlaatsten tijd de meening geuit, dat die volstrekte gehoorzaamheid, waarop toch in den grond der zaak de discipline neerkomt, bij de schutterij of burgerweer niet eens gewenscht is. Ik zou die uiting niet stilzwijgen voorbijgaan, ware het niet dat zij afkomstig is van niemand minder dan den voorzitter der Commissie van Voorberei- ding. In zijn Staatkundigen Brief n°. 4 zegt hij namelijk:

> Wat men op militair gebied doet, zij in de richting van volks wapening, niet in den militaristischen geest der vorming van soldaten , die op bevel van hoogerhaud als willoo/.e werktuigen schieten zonder te vragen in dienst van welke zaak hunne wapens gebruikt worden. In het leger kan deze volstrekte gehoorzaamheid niet gemist wor- den , maar in hot belang der staatkundige vrijheid behoort daarnevens in eene schutterij of burgerweer eon zeker tegen- wicht te blijven bestaan."

Begrijp ik het hier gezegde goed , dan zullen, wanneer aan de door den heer Van Houten gewenschte schutterijen of aan eene afdeeling daarvan een bevel van hoogerhand wordt

(5)

Vel 298. 1117 Tweede Kamer.

59ste VERGADERING. - 24 APRIL 1891.

3 6 . Regeling van den Krijgsdienst.

gegeven , de schutters vódr de uitvoering daarvan dienen te overwegen of dit bevel wel gehoorzaamd zul worden ; vermoedelijk zal uien dan daarbij dienen te bepalen dat de chefs zich dan later voor de niet-uitvoering van het ontvangen bevel kunnen verantwoorden niet het bekende woord van Ledru-Rollin , dien grootmeester der democratie, in de Fransche Nationale Vergadering:

»11 fallait bien que je les suivisse , puisque j'étais leur chef!"

Of zulk een troep veel waarde tegenover den vijand zou hebben, laat ik ieder ter beooordeeling over.

In hoeverre het ontbreken van die volstrekte gehoor- zaamheid in de schutterij in het belatig zou strekken der staatkundige vrijheid , daaromtrent geloof ik thans niet in beschouwingen te behoeven te treden, immers wij zijn hier niet bijeen met liet doel oui onze staatkundige vrijheid beter te verzekeren , maar wij zijn hier aan de behandeling van een wetsontwerp, dat in zijne gevolgen strekken moet om onze nationale onafhankelijkheid beter te waarborgen.

Ook zegt de heer Van Houten zelf: »in het leger kan die volstrekte gehoorzaamheid niet worden gemist", waar- schijnlijk omdat ook hij oordeelt, dat die bij een optreden tegen een vijand onontbeerlijk is; maar veroordeelt hij dan met die woorden niet zijne schutterijen, die in het stelsel van deu lieer De Koo toch ook dadelijk tegen den vijand moeten optreden?

Dit is trouwens niet het eenige punt, waar de heer Van Houten , in zijne bestrijding van deze wet, met de logica op niet te besten voet staat.

Mijnheer de Voorzitter! Ik bied weerstand aan de ver- leidiug de geschiedenis ter hulp te roepen , om het door mij gezegde omtrent de geringe militaire waarde van volks- wapeningen te staven ; ik wil mij alleen bepalen tot weer- legging van hetgeen bij dit debat uit de geschiedenis is aangevoerd, om het tegendeel te bewijzen.

Vooraf ga eene opmerking: overal waar zoodanige volks- wapening eenig resultaat had, was het te danken, hetzij aan de fouten van den tegenstander, hetzij aau de om- standigheid dat zij oin andere redenen een eenigszins vol- doenden tijd van voorbereiding had, of ook wel daaraan dat zij uit korpsen vrijwilligers bestond. Dit laatste wordt gewoonlijk te veel uit het oog verloren ; bij die vrijwilligers bestaat in deu regel, zonder uitzondering, eene toewijding aan de heilige zaak, eene mate van zelfopoffering, die tot de grootste heldendaden kan leiden; maar men make uit de gevoelens, die de Zwarte Brunswijkers, de mannen van het korps van Von Schill, bezielden , uit de handelingen van de guerilla in Spanje , van de francs-tireurs der Vosges, geene gevolgtrekkingen omtrent hetgeen eene georgani- seerde volkswapening zou zijn. Bij zulk eene volkswapening zullen ongetwijfeld een aantal lieden zijn met denzelfden geest bezield als bij die vrijkorpsen ; maar men vergete niet, de groote meerderheid dient omdat de dienstplicht haar is opgelegd, dus gelwongen en dan zonder militaire opleiding, zonder voldoende discipline.

Er is gewezen op de vrijwilligers van 1792. Mijnheer do Voorzitter! Adweder is gebleken , dat na bijna eene eeuw nog steeds geloof geslageu wordt aan die legende.

Van die » appels de la révolution " bestaat eene overlevering, waarvan Camille Rousset, lid der Fransche Academie, in- dertijd schreef: >qu'elle a faussé non-seulement 1'histoire, mais qu'elle trouble encore aujourd'hui la question si im- portante et si débattue du système d'organisation militaire, qui convient Ie mieux a ia France". Eigenlijk hebbeu die gevierde vrijwilligers nooit bestaan. Aan de eerste oproe- ping in 1791 werd nagenoeg geen gevolg gegeven en daarop werd de mobilisatie van 100 000 man nationale gurdes bevolen ; om die manschappen bij elkander te krijgen, moest men nog tot allerlei hulpmiddelen, als premiën, vrij hooge soldijen, zijn toevlucht nemen. Met de oefening en de discipline was het echter allertreurigst gesteld. De sol- daten weigerden eenvoudig de bevelen hunner officieren op te volgen , soms vermoordden zij hunne officieren. Bijna op elke bladzijde van het werk van Camille Rousset vindt men hoe nutteloos, hoe kostbaar en welken geesel voor het eigen

land dia forniatii-n geweest zijn. Eerst na eene lange bittere ondervinding is men er toe kunnen komen niet meer het leger onder de zoogenaamde vrijwilligers, maar de vrij- willigers in bet leger te plaatsen. Toen daarop de Eerste Consul en andere uitstekende generaals aan hun hoofd gesteld werden, hebben deze vrijwilligers inderdaad geheel Europa zegevierend doorgetrokken, m a a r . . . . het waren toen soldaten geworden.

Er la ook gewezen op do verdediging van Belfort, van Parijs , op de geïmproviseerde legers van 1870 in Frankrijk.

Wat Belfort betreft, de verdediging dier plaats verdient ongetwijfeld den hoogsten lof en inderdaad bestond een groot gedeelte van het garnizoen uit mobiele nationale garden. Maar men vergete niet, half Juli was de oorlog verklaard en eerst den 2den November, dus drie en een halve maand later kwamen de Duitsche reserve-divisien voor de positie. Uit dit voorbeeld zou alleen volgen dat gedurende den oorlog in 31/., maand vrij voldoende soldaten te vormen zijn.

Wat Parijs betreft, die plaats is alleen ingesloten ; er is van Duitsche zijde geen aau val op gedaan , maar overal waar de Fransche troepen trachtten de insluiting te ver- breken werden zij teruggeslagen. Bovendien vergete men niet dat in Parijs ook 75 000 man waren, hetzij behoorende tot het leger, de gendarmerie of de marine; de laatste vooral heeft uitstekende diensten bewezen. Wil men een enkel staaltje hoe de geest der mobiele garden van het Seine-departement was , dan zij vermeld dat zij den 12den September bepaald weigerden de voorposten te bezetten , omdat hun die opdracht te gevaarlijk scheen. Men neme daarbij in aanmerking dat eerst ongeveer eene week later de Duitschers voor Parijs verschenen.

Bn wat de geïmproviseerde legers betreft, wensch ik niets te kort te doen aau de buide welke aau Gambetta behoort gebracht te worden voor de wijze waarop hij leger*

uit den grond wist te doen voortkomen, aan de edele ge- voelens. die destijds het Fransche volk bezielden, maar boever de militaire waarde dier legers stond beneden de troe- pen van het Duitsche leger, blijkt het duidelijkst uit de ver- liezen door beide partijen geleden in de veldslagen in het tweede gedeelte van den oorlog. Bij Orléans streden 180 000 Franschen tegen 95 000 Duitschers; de eerste verloren 20 000 man, de laatste 1700 man. De strijd bij Ie Mans- kostte Chanzy 20 000 man , aan de Duitschers 3400 man ; aan de Lisaine verloor Bourbaki 8000 mau, en de tegen partij slechts 1600 uian.

Ik voor mij kan dan ook niet anders dan als mijne over- tuiging uitspreken , dat ik het een hoogst gevaarlijk bedrijf zou achten de hoofdkracht onzer verdediging te zoeken in eene georganiseerde volkswapeniug.

Ten slotte hieromtrent nog ééne opmerking. Door de voorstanders van het hier besproken stelsel wordt altijd de nadruk gelegd op het wenschelijke van ulgemeenen oefen.- plicht, daardoor zou het land behouden worden , zeggen zij ; maar hij , die deze zaak ooit in détails heeft nagegaan , weet dat algemeen?, oefenplicht een begrip is, dat onmoge- lijk verwezenlijkt kan worden, dat het niets meer is dan eene leus Zelfs de generaal Reuther , die altijd den alge- meenen oefenplicht zoo hoog deed klinken , die altijd be- weerde dat de oefenplichtalgemeen moest zijn, kon, toen hij zijn wensch in wetsontwerpen moest nederleggeu, zelfs op het papier bij lange na zijn wensch niet bereiken. Vol- gens de opgaven van den heer Reuther zelven zouden slechts in 484 gemeenten oefeningeu kunnen worden ge- houden , maar in 643 gemeenten zou dat onmogelijk kunnen geschieden. Blijkt daaruit niet, dat algemeene oefenplicht wanneer de oefening plaatselijk zal geschieden , niets dan een rcoord is, en waar de heer Guyot der Regeeriug ver- wijt dat zij in de stukken meer phrases dan argumenten bezigt, laat hij daar aantoonen , dat een georganiseerde volkswapeniug met algemeenen oefenplicht geen phrase is.

Meent men dus inderdaad , dat alleen algemeene oefen- plicht ons kan redden , dan is men wel genoodzaakt om dit beginsel zoo goed mogelijk maar nog zeer onvolledig in practijk te brengen, een atelae] als bet Zwitsersche in Handelingeu der Staten-Generaal. - 1890-1891. II.

(6)

BOttt VERGA.OKRINO. - 24 APRIL 1891.

3 6 . Regeling van den Krijgsdienst.

U\ voeren , of wel vour hen, die uiet tot volledige oefening worden ingelijfd, eeoe oefening voor te schrijven, als dé Begeering voorstelt voor nare depottroepen en als de Staats- oommiftlfi het wilde voor allen, die niet van den dienst zijn vrijgesteld, welk laatste stelsel mij altijd nog beter voorkomt dan dat der Regeering. 'daar dé voorstanders van den algemeenen dienstplicht zijn daarmede, volstrekt niet tevreden ; juist het groot aantal vrijstellingen der Staats- commissie en ook der Hegeering is hun een doorn in bet OOg, zij willen feitelijken algemeenen dienstplicht, niet alleen in tijd van OOflog, maar ook in tijd van vrede.

Inderdaad eene Bohoooe ge lachte! Wie, die hart heeft voor onze. weerbaarheid , zou niet wenschen , dat elk weer- baar man, tot de natie behoorende, in tijd vnn vrede deugdelijk zou worden opgeleid en geoefend, o m , nis de nood dreigt, aan de verdediging des vaderlands een werk- zaam aandeel te nemen.

Maar is het inderdaad practisch uitvoerbaar ? Vooreerst (ie personeele druk. Thans reeds beslaat er bij velen bezwaar, dat de Regeering het aantal van hen, die jaarlijks in het leger kunnen worden ingelijfd, van 11 000 op ruim 15 000 wil brengen, dus met ongeveer 37 °/0 wil vermeerderen , maar toch zal, volgeus het ontwerp, uit een gezin met een aautal zonen , nooit meer dan de helft tot den dienst worden geroepen. Ba dan de kosten ! Een grooter aantal ingelnfden eischt ook een sterker kader. Verondersteld dat men dit beswaar wilde vermijden, dus met dezelfde sterkte aan kader zou willen volstaan en toch allen , die geschikt zijn, voor den dienst inlijven. In het stelsel der Regeeriug zou men bijv. in plaats van ongeveer 13 000 man jaarlijks tot volledige oefening in te lijven en den geheelen duur van den diensttijd bij bet leger op achl jaar te stellen , ook jaarlijks niigeveer 25 000 man kunnen inlijven en den diensttijd op rier jaar kunnen stellen. Het leger zou dan even s'erk zijn , maar bij gelijken duur van den eersten oefeuingstijd, zou '.aar mijne schattin.;, deze handelwijze minstens Uoee mil- lioen 'sjaars meer kosten, behalve van :es millioen meer voor den bouw van meer nieuwe kazernen.

De zoogenaamde billijkheid zou dau zijn betracht, maar de natie zou veel zwaarder gedrukt worden , niet alleen financieel, maar ook personeel, want terwjjl een vader, die bij voorbeeld tier of vijf zoons heeft, in 'net stelsel der Regeering er slechts twee voor den dienst behoeft af te staan, zou hij bij algemeenen dienstplicht ze alle vier

moeten missen.

Üe voorstanders van den algemeenen dienstplicht gevoe- len deze bezwaren ook zeer goed en gaau daarom een an- deren weg op, namelijk zij bekorten den eersten oefeniugslijd.

Vooreerst zij opgemerkt dat dit stelsel altijd duurder blijft, want al stelt men den eersten oefeningstijd ook op de helft,

^ an die in het stelsel der Regeeriug . dan moet men nog rekenen op het dubbel bedrag dat jaarlijks aan toelagen voor eerste uitrusting der dienstplichtigen moet worden uitgegeven. Maar dit is mijn hoofdbezwaar niet; mijn voornaamste bezwaar i s , dat bij dit stelsel de dienstplich- tigen eene ouvoldoende opleiding ontvangen. Wees ik er zooeven op, dat er een aantal officieren zijn, die den wenech koesteren , dat de eerste oefeniugstijd wat langer mocht gesteld worden, dan in het voorstel der Regeering, bij dit stelsel zou men daarentegen komen tot een eersten oefeningttqd van (M maanden, ja, soms hoort men de meening verkondigen, dat die opleiding nog wel in korter tijd kan plaats hebben. Dat is het nadeel van den algemeenen dienstplicht, dat men de quantiteii stelt in plaats van de (jualiteit.

Nu leggen de voorstanders van den algemeenen dienst- plicht met korten eersten oefeningstijd er meestal, ik er- ken het, den Dadrak op, dat zij in verband met dat kortere

\erblijf onder de wapenen veel zorg wdlen besteden aan de opvoeding der jeugd met het oog op de weerbaarheid.

Algemeene oefeningen in de gymnastiek , het schermen , het exerceereu , zelfs het schijf'sehieten , inderdaad een uit- stekende zaak , waaraan zeker de aandacht moet worden gewijd, maar die toch nooit zal kunnen leiden tot oen algemeene belangrijke verkorting van den eersten oefeuiugs-

tijl zonder nadeel voor de deugdelijkheid van het leger.

Rn dat, niet alloen omdat die oefeningen , welke moeite men zich ook mogo geven, nooit op eene eenigszins uit- gebreide schaal zullen kunnen plaats hebben wegens be- zwaren van allerlei aard eu dus slechts aan een zeer be- perkt deel der Nederlandsche jongelingschap ten goede zullen komen, maar ook omdat de voorbereidende oefenin- gen , hoe wenschelijk ook en hoe nuttig met bet oog op 3e later te ontvangen opleiding, nooit den dienst in het leger kunnen vervangen. Inderdaad, door wapenoefeningen alleen wordt geen soldaat gevormd, daartoe behoort meer, daartoe wordt vereischt orde en krijgstucht, vertrouwen op zijne officieren en kameraden , daartoe moet een ieder doordrongen zijn van de noodzakelijkheid der stiptste plichts-

betrachting, van een plichtgevoel dat bij de van natuie vrees- acbtigen den moed vervangt, van een plichtgevoel dat in staat stelt, niet alleen in den hevigsten kogelregen ten aanval op te rukken , maar ook om ten einde toe vol te houden bij den langdurigen afmattenden dienst vanden vestingoorlog, bij honger en dorst, bij koude en hitto , bij nachtwaken onder den bleoten hemel, als de regen met stroomen nedervalt en dergelijke omstandigheden. Het leger moet niet alleen eene oefeuscbool in den wapenhandel, maar ook eene kweek- school voor militaire deugden zijn. Onder hen , die die school niet hebbon doorloopen , zullen er ongetwijfeld zijn, die daden van den grootsten heldenmoed, van de hoogste zelfopoffering verrichten , maar slechts bij hooge uitzon- dering zullen zij de militaire eigenschappen bezitten , die veel minder schitterend , maar in den oorlog bepaald on- misbaar geacht worden.

Maar vraagt meu: waarom dan geen oefeningstijd van 3 jaar en waarom kan men dan bij ons met 1 jaar volstaan? Ik haal hier de woorden van den heer Guyot aan, die in verband met de quaestie van het veldleger hierop wijst. Hij zegt: * Wat nu de oefening betreft, zoo is het bekend, dat bij de groote Mogendheden tot volledige vorming van den soldaat een oefentijd van 3 jaar en meer wordt gesteld, terwijl wij, wat het hoofdwapen, de infanterie, betreft, ons met ten, /too'/ste eea jaar tevreden stellen. "

In gelijken zin is ook gesproken door de heoreu Van Vlijmen en Seyffardt. Maar hoe heb ik het nu met die beeren, allen militairen en twee zelfs lid van de Commissie van Voorbereiding? Weten zij dan inderdaad niet beter?

Ik kan uit moeilijk aannemen. Wat is er uu van dien 3-jarigen dienstplicht bij de groote Mogendheden? De feite- lijke diensttijd in Duitschland is gemiddeld slechts 28 maan- den , maar geen 3 jaar. Van de dienstplichtigen gaan on- geveer 40 a 45 pet. naar hun haardsteden, na de manoeuvres van het tweede jaar, die dienen dus 1 jaar en 10 maanden.

Wat Frankrijk betreft, ook daar heet een oefeningstijd te bestaan van 3 jaar, maar zij is het voor de meesten uiet.

Dat kan men ook zien uit de noot op bladz. 76 van de i Korte aanteekeniugeu betreffende de regeling van deu dienstplicht in verschillende Europeesche Staten". In Frankrijk moge de eerste oefeningstijd heeten te zijn drie jaar, voor meer dan de helft der dienstplichtigen dus bedraagt hij slechts één jaar en bij de debntten in 1887 over de nieuwe Fransche wet wist men dat zeer goed ; uitge- breide berekeningen zijn daarbij gemaakt. Eu nu zal bij ons de eerste oefeningstijd volgeus art. 103 wel een of anderhalf jaar bedragen, maar ook art. 160 zal den heer Guyot wel bekend zijn, waar bepaald wordt, dat dio tijd voor drie-vierde der dienstplichtigen met 4 maanden verlengd kan worden. Laat ons aannemen dat dit in de practijk slechts voor de helft der dienstplichtigen zal ge- schieden dan heeft die helft dan toch een eersten oefeningstijd van 16 maanden of 22 maanden. Daarbij komt nog iets.

Terwijl in Duitschland en Frankrijk het grootste gedeelte van het kader ook voor tijd van vrede moet voortkomen uit de dienstplichtigen, /al er bij ons een vrij sterk vrijwillig dienend kader beslaan eu het dienstplichtig kader alleen met het oog op den dienst in tijden van oorlog gevormd worden.

Dat in de bij ons aangenomen tijdvakken geen voldoende opleiding zou zijn te geven, kan dunkt mij onmogelijk

(7)

1119

59ste VERGADERING. — 24 APRIL 1891, 34». Regeling van den Krijgsdienst.

worden beweerd. De Deiersche infanterie van 1870, die L>ij Worth, bij Bazeilles, bij Orleaus, de Franschen ver- sloeg, bestond uit manschappen, die hoogstens l'/i jaar ouder de wapenen hadden gestaan ; toch stond zij bij de eerste veldslagen tegenover troepen met een eersten oefe- ningstijd van vijf jaar.

Al zou ik voor mij nu er zekerde voorkeur aan geven om den eeraten oefeningstijd als minimum op anderhalf' jaar te stellen voor een ieder, ik zal daartoe geen voorstel doen , omdat ik zou moeten bewijzen, dat de voorstellen der Re- geering , die in de practijk in hoofdzaak het thans bestaande, wat den duur van den eersten oefeningstijd betreft, hand- haven ,een duur, waarvan men, juist daarom, de resultaten kan beoordeelen, onvoldoende zijn. Het geldt hier een subjectieve meening; de heer Seyflardt nu meent, dat men dien eersten oefeniDgstijd nog belangrijk kan verkorten zouder schade voor de vorming van den recruut tot soldaat, een gevoelen dat ik respecteer, maar hij weet zeer wel dat hij tegenover zich heeft de meening van de grooto meer- derheid der officieren uit i'.en troep, niet al leeu in ons land maar ook in het buitenland en aangezien het toch deze zijn, die op dit punt het best in staat zijn eeu oordeel te vellen , geloof ik dat het zeer bedenkelijk zou wezeu tegen hun gevoelen in, den tegenwoordigeu eersten oefeningstijl, dien zij bepaald als eeu minimum beschouwen, belangrijk te verkorten.

Maar wil men dit niet, dan zal reeds alleen om der kosten wille, van het stelsel van algemeenen dienstplicht in tijd van vrede moeten afgezien worden , zooals ik zoo straks reeds zeide.

Maar er bestaat nog eeu ander groot bozwaar tegen de invoering van den algemeenen dienstplicht in tijd van vrede niet korten eersten oefeningstijl. Hen van de grootste voordeelen uit een militair en financieel standpunt vau de invoering vau den persoonlijken dienstplicht, is dat men de beschikking krijgt over een aantal intellectueel meer ontwikkelde jongelieden, waaruit men bij ijver on goeden wil hunnerzijds binnen den tijd vau eeu jaar goede onder- officieren en weldra ook bruikbare reserve-officieren zal kunnen vormen , maar gaat men nu den eersten oefenings- tiji belangrijk verkorten, dan is van het vormen van deugdelijke onderofficieren on officiereu yeen sprake , en gaat het uu wel aan , om alleen de meest geschikten, hen, die den meesten aanleg hebben, die het ijverigst hun plicht betrachten en zich het best gelragen langer onder de wapenen te houden , juist omdat zij die goede eigenschappen bezitten? Deed ineu het, het zou inderdaad den schijn hebben, of men eene premie wille stellen op wangedrag en luiheid. Ik weet wel dat men mij tegemoet kul voeren, dat in Denemarken de dienstplichtigen die voor het kader worden opgeleid veel langer onder de wapenen moeten blijve.i dan de anderen en dat daartegen , hoe vreemd dit ook moge klinken, in Denemarken geen strijd wordt gevoerd, maar blijkt daaruit zeker dat het Deenscue volk, 't welk nog niet zoo lang geleden de slagen des oorlogs moest ondervinden , geheel doordrongen is van de noodzake- lijkheid dat ieder naarmate zijner krachten en ontwikkeling bijdrage tot de weerbaarheid des lands, ik geloof toch dat het zeer bedenkelijk zou zijn aan te nemen dat bij ons te lande een ieder daarmede tevreden zou wezeu.

Er blijft dus wel niets auders over, dan het stelsel door de Staatscommissie en op haar voetspoor door de Kegeeriug omhelsd, namelijk dat van beperkte contingenten met voldoenden eerstcu oefeuingstijd. Dan rijst de vraag: voldoet de organisatie, zooals de Regeering zich voorstelt die in te voeren, aan de eischen die uien daaraan moet stellen?

Neen, wordt door sommigen gezegd — hierin de Kamer is dit niet geschied — het veldleger is veel te zwak. Meu beschikt over 115 000 man zonder de landweer en daarvan is slechts 45 000 man bestemd voor het veldleger, dat later wellicht nog met een derde versterkt kau worden.

Het veldleger is de hoofdzaak ; wij kunnen dris leger- korpsen te velde brengen en moeten het daarom doen , zij het ten koste vau de bezettiiigstroepen. Die meening

Il in geschriften en dagbladen verdedigd. Anderon daar- entegen beweren, dat men niet aan een teldleger moet denken, dat het leger alleen bestemd moet zijn tot rccht- streeksche verdediging van onze verdedigingsliniön en stellingen, zij het ook voor eene offensieve verdediging.

Mijnheer de Voorzitter, ik ben van gevoelen dat beide die meeningen op eene dwaling berusten. Verondersteld wij bouwden onze hoofJkracht op ons veldleger, zij het ook van drie legerkorpsen; wij leverden hetzij aan gene, hetzij aan deze zijde van onze rivieren een grooten veldslag, waarin onze troepen zich uitstekend hielden, maar toch door de overmacht des vijands of om andere redenen werden verslagen, wat zou dan het gevolg zijn vau één zulken veldslag als de liniön niet behoorlijk bezet en daardoor niet verdedigd konden worden? Ik geloof inderdaad, dat welke voordeelen ook aan het bezit van een niet te zwak veldleger verbonden mogen wezen en die zijn niet gering, wij voor alles moeten zorgen, dat dit veldleger zich on- bekommerd om onze liniön zal kunnen bewegeu, want doet men dit niet, dan zal het veldleger zich nooit van die liniëu mogen verwij leren en dan gaan juist de voor- deelen verloren die van dat groote veldleger worden ver- wacht.

Wat nu het gevoelen der heeren Yiruly en Guyot be- treft, die bezwaar hebben tegen een veldleger — en naar het schijnt is de meerderheid der Commissie van Voorbereiding ook van die meening — ik heb mij nooit goe 1 eene inrichting der bven Je strijdkrachten kunneu voorstellen, waarbij geen veldleger was. Aan de Commissie van Voorbereiling is het gelukt de Regeering over te halen de woorden >veld- leger" uit het ontwerp te lichten, en naar ik geloof, is de Voorzitter dier Commissie niet weinig prat op die overwinning

Ds heer Van H o u t e n : Neen!

De heer R o o s e b o o m : De heer Van Houten zegt:

neen; dan trek ik die woorden in. Zij beduidt, mijns in- ziens, ook niets, want de Regeering heeft gezegd, dat zij wel degelijk bet veldleger behoudt, ook al staat het woord uiet in de wet. Ik kan het dan ook niet anders dan als eene zwakheid van de Regeering beschouwen dat zij aan den drang der Commissie heeft toegegeven.

Overigens komt het mij voor, dat op dit punt nog al misverstand bestaat. Op blz. 29 van het Verslag lezen wij , dat de leden, die geen veldleger willen , toch mobiele troe- pen weuschen. Dit is mij niet duidelijk en in het teweeg- brengen vau dat misverstand heeft, geloof ik, de heer Seyfi'ardt, die zich i n d e laatste jaren met weinig moeite ge- geven heeft om zijne denkbeelden te proyage^reu, geen gering aandeel. In zijn* eerste geschrift over de organisatie van onze strijd krachten , onder den titel: > Wat n u ? " in J a - nuari 1888 in De Gids verschenen , sprak hij wel degelijk over een veldleger , niet over mobiele troepen. Iets later k waru het mi-iverstand op. In de sterkte kan volgens hem liet verschil niet liggen , want die geachte afgevaardigde zeide op 9 Mei 1890 bij de behandeling van het wets- ontwerp tot verlenging van den diensttijd voor de ingelijfden bij de militie:

Ȇan moeten de spoorwegen beschermd worden; en dan doe ik de vraag, of wanneer wij beschikbaar hadden een leger van 40 000 of 50 000 man . en wij stellen dat in Zuid-Oostelijk Urabant en Westelijk Limburg op, enz"

Minder dan een jaar geleden geloofde de 'neer Seyflardt dus nog aan eeu leger van 40 000 of 50 000 man. Nu kwam de lezing in de »Vereniging tot beoefening der krijgswetenschap" op o1! Oetober 1800. Daar worden de puntjes op de i's gezet en heet het (bladz. 17 van het verslag): » Met voorbedachten rade wordt hier gesproken van veldtroepen, en niet vau veldleger, omdat aau deze laatste benaming onwillekeurig de beteekenii wordt ge- hecht van een leger dat des noodig reeds in den aanvang van den oorlog in het open veld stand houdt en hetzij meer aanvallend, hetzij meer verdedigend een inval in het land verhindert of wellicht zelf' als aanvaller optreedt.

(8)

W7

öüste VERGADERING. — 24 APRIL 1891.

BA Regeling van den Krijgsdienst.

Ilc vermeen vast en zeker dat zulle oen reldleger voor OOI tot de droombeelden behoort en dut noob liet veldleger der Staatscommissie, uoob dat TOPbetBegeeringOOntwori) met vertrouwen in den aanvang van den oorlog den strijd in bet open veld met een even sterk of sterker leger van een der groote Mogsndhe leu zal kunnen aauvaHrJeu."

Nu sla ik een zin over, om niet te lang to worden;

dan volgt: »Onder gunstige omstandigheden kunnen ook in den aanvang van den oorlog onze veldtroepen met korteren eersten oefeningstijd echter wel achter terrein- afscheidingen of in voor de verdediging gunstig terrein stand bonden, doch bun hoofdzaak is en blijft, bij een directen aanval op ons land , om deel te nemen aan eene actieve verdediging onzer linien en stellingen benevens aan de kustverdediging, en tevens om bij het bewaren onzer onzijdigheid de noodige waarborgen aan de oorlog- voerende Mogendheden te geven, dat die onzijdigheid werkelijk krachtig kan en zoo noodig ook zal gehand DM Cd worden."

Zie, Mijnheer de Voorzitter, toen ik dit hoorde, want ik heb den geachten afgevaardigde zijne rede hooren voor- dragen , wist ik niet of ik mijne ooren goed kou vertrouwen.

Een leger, dat in den aanvang van den oorlog niet zou kunnen optreden in het open veld, zou toch deelnemen aan de kust- verdediging en toch waarborgen geven aan de oorlog- voerende Mogendheden dat de onzijdigheid niet alleen Aan , maar ook cal gehandhaafd worden , — inderdaad het is mij niet recht duidelijk. Bij het lezen van bet laatste geschrift van den beer Seyffardt >Error in casa" ging mij echter meer licht op. Daarin wordt gezegd: »Alsdan" — namelijk bij de handhaving der onzijdigheid — » moeten een door- trekken door ons land, een gebruik van onzo spoor- en andere wegon tot troepenvervoer, enz., een boutten onzer open bavenplaatsen , eene landing op onze kusten met de wapenen worden belet, want anders is de hand- having der onzijdigheid slechts schijn en worden wij onver- mijdelijk door de partij , die zich geschaad acht, in een oorlog betrokken. Vcor de actieve verdediging, voor die handhaving der onzijdigheid is eene betrekkelijk sterke macht noodig , welko echter niet evenals die (ipr groote Mogendheden tot legerkorpsen en deze weder tot een leger behoeft te worden georganiseerd, daar handhaving der neutra- liteit in den regel eene zekere verdeeliug van krachten medebrengt, die echter biunen enge grenzen moet blijven en nimmer in eene versnippering van krachten mag ont- aarden. Aan die mobiele troepen, of, wil men liever, aan dat veldleger — hoewel het toch beter is, om dien naam niet te bezigen , omdat hij een ander begrip uitdrukt, — behoeft ook niet eene zoodanige volledige organisatie van allerlei soort van treinen voor verpleging, munitie-aanvul- ling, enz. te worden gegeven als aan het veldleger of aan de legerkorpsen der groote Mogendheden , welke voor een oorlog in 's vijands land worden uitgerust". Ttoee ver- schillen dus tusscben » veldtroepen" en » veldleger": 1°.

geene formatie in legerkorpsen zooals bij de groote Mo- gendheden , en 2°. geene volledige organisatie van allerlei soort treinen voor verpleging en mur.itie-aanvulling. Wat het eerste betreft, tot dusverre is door de Regeeriug voor zoover ik weet nooit iets gezegd, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij legerkorpsen zoude willen for- meeren. Wat het tweede betreft, de formatie van treinen enz., ik wil niet tegenspreken dat men zich in dit opzicht eeuigszios meer zal kunnen beperken dan bij de groote Mogendheden, maar zullen onze mobiele troepen, of veld- troepen wanneer men ze zoo noemen wil, werkelijk mobiel blijven, zullen zij kunuen optreden waar dit noodig i3, dan moet men te dezen opzichte toch voorzichtig te werk gaan. Ook den heer Seyffardt is het bekend, dat reeds nu bij ons veldleger de organisatie der verplegingstreiuen en dei- veldhospitalen op eenvoudiger leest is geschoeid dan bij de groote legers.

In zijne belangrijke rede van gisteren is de heer Seyffardt op dat punt teruggekomen , maar ik koD geen ander verschil vinden dan het reeds genoomde. Hij zeide, naar ik meen, dat wij wel '2 of 'S divisiön kunnen hebben als

mobiele troepen, doch dat zij niet onder OOO commando moeten stuan , omdat de eene in Groningen en do andere in het zuiden noodig zijn; moeten beide samen manoeuvreeren, dan zou bij bet commando over de beide divisiön aan een der divisie-commandanten willen geven. Maar in het algemeen verdient zulk eene handeling geen aanbeveling, want dan komt aan bet hoofd der eene divisie een kolonel, die weer vervangen moet worden, en zoo gaat het tot de laagste rangen voort en krijgen verscheidene afdeelingeu «en nieuwen com- mandant. Ik zal hierover echter niet verder strijd voeren. De hoofdzaak is dat de geachte afgevaardigde het beeft erkend , dat er dadelijk bij den aanvang van den oorlog mobiele troepen moeten zijn, hetzij om eene laudiDg te keeren, hetzij om tegen een leger op te treden dat mocht geland zijn , hetzij om onze neutraliteit aan de grenzen te hand- haven. Doch ik vraag: heeft men dan geen veldleger?

Ik ben vast overtuigd dat er in de toekomst geen Minister van Oorlog zal gevonden worden die eene regeliog onzer levende strijdkrachten in het leven zal roepen zonder een veldleger , in staat om onafhankelijk van onze liniön op te treden. Zulk eene inrichting zou een onding wezen, iets wat ook in geen enkelen Staat van Europa wordt aangetrof- fen. Ik geloof niet dat onze Handelingen veel gelezen worden in het buitenland , doch indien dit wèl het geval ware, meen ;k dar; het zeker stof tot vroolijkheid zou geven als men zag, dat hier in vollen ernst debatten worden gevoerd over het al of niet behouden van een veldleger.

Ik geloof dus , dat de Regeering ten deze het juiste standpunt inneemt, het standpunt dat altijd door de zwak- kere partij zal moeten ingenomen worden. Aan do eene zijde het deugdelijke schild, hier bestaande uit goed be- wapende en goed bezette verdedigingsliniëu , in staat om het hart van den Staat te dekken, en van de andere zijde den arm, het veldleger, dat do slagen uitdeelt", slagen die ook ver genoeg moeten kunnen reiken. Het is het stelsel van de » Sohutz- und Trutzwaffe" van den oudeu Germaanschen krijger.

De heer Viruly heeft nog op het gevaar gewezen, dat wij zouden loopen , als het veldleger, buiten onze liuiüu , door eene dubbele overmacht des vijands werd verslagen en daardoor ontmoediging binnen de liniön bracht, maar hij vergeet, dat indien onze verdedigingsliniëu in behoorlijken staat van tegenweer en behoorlijk bezet zijn, er geen enkele reden is om zulk een bjslissenden veldslag tegen groote overmacht aan te nemen. Vroeger , ik meen dat liet wel een jaar of tien geleden is , heeft men den heer Viruly hier wel eens »generaal" genoemd, maar als hij zóó han- delde , zou men tegen hem kunnen zeggen : » Generaal, de, fijne puntjes zijn er af." De commandant van het veldleger zal dan zoodanig moeten ageeren , dat hij den vijand ophoudt, maar zal aanvankelijk nergens te lang stand moeten houden , ook omdat wij bij een oorlog tegen groote overmacht dat veld- leger nog noodig hebben Lij do verdediging van het hart des lands. Inderdaad, hoe stelt men zich toch voor te hande- len, indien men eens geen veldleger had , alleen bezettings- troepen en bewakingstroepen , en de vijand zette slechts eene divisie op onze kust aan land? Zouder veldleger waren wijdan reeds verloren. Hoe zou men handelen als de vijand eens op een gedeelte onzer zoo lange linien succes bad? Zonder veld- leger moest zulk eene linie dan onmiddellijk verlaten worden, maar met een veldleger kan de strijd in het terrein van Zuid- en Noordholbmd tot in het oneindige worden voortgezet

Wat de handhaving van onze neutraliteit aangaat, de heer Viruly heeft terecht gozegd, dat als de groote Mogend- heden zich met geweld een weg door Limburg en Noord- brabant willen banen, wij met ons veldleger hunno massa's niot tegen kunuen houden; niemand zal dan ook daaraan denken, maar zelf heeft bij er reeds bijgevoegd, dat wan- neer die massa's eens door ons land getrokken waren , wij het beu op hunne operatie-lijnen toch lastig genoeg kunnen maken. Maar er is nog iets. Eene schending onzer neutraliteit in Limburg is niet denkbaar, zonder dat tevens die van België geschonden wordt. Weten de oeide Mogend- beden , dat wij met België sarr.cn 4 legerkorpsen te velde kunnen brengen , dan zullen zij, daar hun beider krijgs-

(9)

Vel 299. 1121 Tweede Kamer.

59ste VERGADERING. — 24 APRIL 1891.

S 0 . Regeling van den Krijgsdienst.

macht vrijwel gelijk s t a a t , zich nog wel eens tweemaal bedenken, alvorens zij zulk eene macht moe lwillig tegen­

over zich stellen , en daarin ligt juist liet primitieve doel van het vollleger, waarvan ook de lieer Schaepman sprak.

Inderdaad stelt UICI zich eens voor dat wij door gemis van een veldleger eene enkele divisie van den vijand niet van ons territoir zouden kunnen houden , welk eene waardige houding zou dat zijn tegenover E u r o p a ; ik geloef dat dit feit alleen ons ree Is ren heul eind ver zou brengen op den weg aan het eind waarvan bet verlie-i onzer onafhanke­

lijkheid ligt.

De heeren anti-militaristen , ik mag dit woor I g e b r u i ­ ken , want de heer Viruly heeft zich zelven zoo genoemd , schijnen een bijzon Ier genoegen geschept te hebben in eene uitdrukking v.-ui hei Verslag der Staatscommissie, voorkomcndf op bindz. 5 , aldus luidende : » Doch niet alleen bij de rechtstreeksere verdediging des lands is een veldleger, d a t , om zoo te zeggen, de mobiele kracht van het leger u i t m a a k t , onmisbaar; de omstandigheden kunnen toch medebrengen , dat wij , tot handhaving onzer onafhanke­

lijkheid en als de beste wijze van beveiliging van ons grondgebied, den ooi log buiten onze grenzen moeten Toeren'1

Dat staat er ! »Ziet g e wel" — zoo hadden zij nu aanleiding te zeggen — > daarmede hebt gij een veldleger bedoeld, om een aggressieven oorlog in het buitenland te voeren , daarop moet het veldleger ingericht zijn".

De heer L t e f t l n c k : Het staat er duidelijk in !

De heer R o o i e b o o m : Js de heer Lieftinck dan zoo kortzichtig, dat hij zich geen enkel geval kan d e u k e n , waarin wij wel tot het overschrijden onzer grenzen zullen moeten overgaan 'i Mag ik hein een voorbeeld geven ? Veronderstel 1, wij worden aangevallen door eene over- machtige Mogendheid; aanvankelijk moet ook ons veld­

leger retireeren achter de linün. Nu komen echter troepen van bondgenooten, hetzij over zee , hetzij over onze zuide­

lijke of oostelijke grenzen ter onzer hulp oprukken. Wij hebben succes ; wij dringen met dien bondgenoot den vijand t e r u g ; zullen wy dan aan onze grenzen met den hoed in de hand blijven staan, onze bondgenooten belanken en hen alleen verder laten trekken , met de kans dat zij, dan zooveel zwakker geworden, niet meer tegen het vijandelijk leger zijn opgewassen en wij dan den vijand andermaal op ons grondgebied zien? Zou het de beste toijze om ons grond­

gebied te beveiligen dan niet zijn met die bondgenooten onzen vijand ten krachtdadigste te vervolgen?

Maar wat staat er verder in het Verslag , en dat wordt gewoonlijk niet vermeld en daarom doe ik het w e l : » en hoezeer wij met het oog- daarop onze krijgsmacht niet sterker weuschen te maken , dan voor de rechtstreeksche verdediging van ons land wordt vereischt, zoo is het toch buiten twijfel, dat boe sterker het veldleger in dit geval is, des te beter het voor ons zal zijn." De zaak is dus, dat het veldleger om die reden volstrekt niet sterker is voor­

gesteld , en alle argumenten daaruit geput tegen het veldleger hebben dus volstrekt geen waarde. Wie gelooft trouwens in ernst aan die aggressieve handelingen van Nederland ?

De heer Guyot heeft gesproken over de te geringe sterkte van de verschilleude afdeelingeu van het veldleger. Maar eene kleine sterkte der af.leelingen is niet altijl een nadeel.

Wanneer men in tijd van vrede de troepen nooit geheid ouder de wapenen heeft, zijn die overdreven groote divisiën en compagnieën volstrekt geen voordeel. Kan men over de­

zelfde hoeveelheid troepen beschikken in meer eenheden, dan is dat vooreen leger als het onze eerder aanbevelenswaard.

Onze eskadrons cavalerie zijn zwakker dan die van de groote Mogendheden ; zoo bijv. in Duitschland rukt men uit met eskadrons van 150 paarden , bij ons volgens het voorstel der Hegeering met 132, maar dat sterkere getal is ook berekend op aanvallende oorlogen, waar de marschen zich kunnen uitstrekken tot Havre of Dijon of verder, waarbij men natuurlijk veel paarden onderweg verliest. Dat zal men

I van onze cavalerie niet verwachten , bij ons zullen de j marschen zoo groot niet zijn.

De heer CJuyot:

den IJssel ?

Dit geldt toch niet voor optreden aan

1V heer R o o s e b o o n : Aan den Ussel zullen onze e s k a - , droni dan natuurlijk zwakker zijn, maar daarin zou even i goei een reden kunnen liggen om over meer eskadrons te j beschikken. Maar één punt geef ik den heer Guyot gaarne ' toe dat is de zwakte van de veldartillerie in verhouding , tot de infanterie en dat is een punt dat bij mij inderdaad

zwaar weegt. Mij verwondert het nu echter wel w a t , dat I nu ik dit punt in de afdeelingen besproken h e b , het wel in het verslag werd opgenomen , maar dat de geachte af­

gevaardigde die het in dezen met ■ ij eens i s , er niet wat sterker op aangedrongen heeft en die opmerking niet wat meer heeft doen uitkomen. Wil nu echter de heer Guyot opbouwend te werk gaan en acht hij dit een groot gebrek welnu , hij is nog in de gelegenheid althans te beproeven hierin verbeteriny te brengen Hij heeft slechts een amen­

dement voor te stellen om 6 batterijen — ik neem aan dat hij dat aantal genoeg acht — meer te vormen , hetgeen neerkomt op 2'i miliciens per batterij , dus 156 miliciens meer per jaar , eene kleinigheid , waarvoor misschien niet eens het contigent veriioogd behoeft te worden.

E e n l i d : En hoeveel geldt kost dat ?

De heer K o o g e b o o m : Eene batterij kost ongeveer 80 a 90 duizend gulden 's jaars. dus zes batterijen plus minus een half millioen. En wanneer die noch door de Staatscom­

missie, noch door de Regeering zijn voorgedragen, dan is dat alleen omdat men vreesde dat de kosten anders te hoog zouden worden.

Wat nu betreft de bewakings- en reservetroepen, ben ik het geheel eens met den heer Seyffardt dat de naam door de Regeering gebruikt > reservetroepen'' minder goed is dan die door de Staatscommissie gebezigd «bewakings- en reservetroepen." Bewaken is het eerste doel daarmede beoogd en eerst wanneer zij afgelost kunnen worden kan daaruit eene reserve-divisie voor het veldleger gevormd worden.

Waarom de Regeering dien naam heeft laten varen weet ik n i e t , maar de naam doet ook niet veel ter z a k e , als daarvan slechts geen verkeerd begrip het gevolg is.

Het stelsel van de Staatscommissie en van de Regeering is dat men met 8 lichtingen dienstplichtigen en de vrij­

willig dienenden den eersten aanloop moet weerstaan , en daarom worden voor de bewakingstroepeu de dienstplichtigen van de oudste drie lichtingen bestemd. Men neemt aan dat de landweer niet in de allereerste dagen strijdvaardig kan zijn. Intussclien ga ik hier niet op i n , omdat ik bij de behandeling van het amendement van de Commissie van Voorbereiding, strekkende om den diensttijd bij bet leger van 8 op 6 jaar te brengen , op die zaak t e r u g hoop te komen.

Ik kom nu tot de depottroepen. Deze hebben reeds veel te verduren gehad , maar de zaak is niet altijd even juist voorgesteld. Zoo vroeg de heer Van Vlijmen w a t men aan die depottroepen zou hebben , die eenige jaren geleden slechts 3 maanden oefening gehad hebben ? Maar zoo staat de zaak niet. Wanneer er een oorlog uitbreekt, heeft men niet al de depottroepen tegelijk noodig ; daar zij uit 8 lich­

tingen bestaan zal men natuurlijk eerst over de 2500 laatst geoefenden beschikken , wier oefeningstijd nog geen vol j a a r geleden kan zijn , daarna achtereenvolgens over de overige lichtingen, die echter dan nog eerst aan oefeningen k u n ­ nen deelnemen.

Wil men den oefeningstijd op 4 maanden brengen , ik heb er zeker geen bezwaar t e g e n , maar ik wil toch aantoonen, dat de 3 maanden wel te verdedigen zijn. In

■ 1870 kwamen de miliciens als gewoonlijk op tusschen

| 1 en 15 Mei, metj half J u l i had demobilisatie p l a a t s , dus j na ruim twee maanden , maar niemand heeft er toen naar Handelingen der Staten-Generaal. — 1890—1891. — II.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter kunnen, ieder voor zover zij voor de Metropoolregio bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling treffen als bedoeld in

fiecultuur niet mag worden ingetrokken omdat de bevolking op vele plaatsen den steun barer verdiensten, waar die niet al te klein zijn, nog niet kan missen ; dat men in geen

- eenduidigheid in de vorm waarin de bespreking op de provinciehuizen plaatsvindt tussen GS en PS over de toegevoegde waarde van provinciale samenwerking op inhoudelijke opgaven

Bevriezing van tegoeden van een dergelijke onderneming (die zelf niet gesanctioneerd is) is niet langer nodig als gewaarborgd is dat gesanctioneerde (directe of

Ten slotte vormt India sinds 2021 een prioriteitsland voor internationale culturele samenwerking, hetgeen inhoudt dat culturele uitwisseling tussen Nederland en India actief

Minister Van der Hoeven: Nee, maar voor de huisaan- sluitingen wil ik toch echt vasthouden aan een periode van twee jaar, want dat biedt ons de mogelijkheid om het goed uit te

75 Regeeringsregle- meiit bevat toch ook voor de Inlandsclie Christenen en de Vreemde Oosterlingen, die het Christendom belijden, als zijnde onderdeelen van de hoofdgroepen

Dit profiel spreekt vooral bezoekers van de stad aan die geld uitgeven, op minder drukke plekken en tijden naar de stad komen en zorgen voor levendigheid zonder overlast.. Groei