• No results found

TOELICHTING. EN ONTWERP VERORDENING TOT REGELING TAN DEN RECHTSTOESTAND

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "TOELICHTING. EN ONTWERP VERORDENING TOT REGELING TAN DEN RECHTSTOESTAND"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ONTWERP

VERORDENING TOT REGELING TAN DEN RECHTSTOESTAND

DER

INLANDSCHE CHRISTENEN EN DEE VREEMDE OOSTERLINGEN, DIE HET CHRISTENDOM BELIJDEN,

MET ,

TOELICHTING.

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 7225

X

!

(3)

ONTWERP

VERORDENING TOT REGELING VAN DEN RECHTSTOESTAND

DER

INLANDSCHE CHEISTENEN EN.DER YREEIDE OOSTERLINGEN, DIE HET CHRISTENDOM BELIJDEN,

MEI

TOELICHTING.

(4)
(5)

ONTWERP

VERORDENING TOT REGELING VAN DEN RECHTSTOESTAND DER INLANDSCHE CHRISTENEN EN DER

VREEMDE OOSTERLINGEN, DIE HET CHRISTENDOM

BELIJDEN.

W u W I L H E L M I N A , BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.

Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën van den

Den Raad van State gehoord (advies van ) Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister

van

Overwegende, dat Wij uitvoering wenschen te geven aan het voorschrift van art. 109, derde en vierde lid, van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch- Indië, vastgesteld hij de wet van 2 September 1854 (Staats- blad n°. 129), zooals bedoeld artikel laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 31 December 1906 (Staatsblad n°. 347), waarbij is bepaald, dat de rechtstoestand der Inlandsche Christenen en der Vreemde Oosterlingen, die het Christendom belijden, bij algemeene verordening moet worden geregeld ;

Hebhen goedgevonden en verstaan:

Artikel I.

Vast te stellen de volgende bepalingen, welke zullen uit- maken de

VERORDENING TOT REGELING VAN DEN RECHTS- TOESTAND DER INLANDSCHE CHRISTENEN

EN DER VREEMDE OOSTERLINGEN, DIE HET CHRISTENDOM BELIJDEN.

Artikel 1.

Voor zoover in dit besluit of bij andere algemeene verorde- ningen niet anders is bepaald, zijn de Inlandsche Christenen, wat het publiek recht betreft, onderworpen aan de voor I n - landers geldende bepalingen.

Artikel 2.

Geen Inlandsen Christen kan op grond van zijn godsdienst worden uitgesloten van het ingezetenschap eener Inlandsche gemeente.

Artikel 3.

I n gemeenten of in streken, waarvan niet de geheele Inland- sche bevolking denzelfden godsdienst belijdt, en waar op die bevolking verplichtingen ten behoeve van eenigen openbaren

(6)

2

eeredienst, van geestelijken of van godsdienstonderwijzers rusten, gelden bedoelde verplichtingen niet voor hen, die tot een anderen godsdienst behooren.

Omgekeerd hebben deze ook geene aanspraak op de voor- deden van stichtingen, vereenigingen, inrichtingen of fond- sen, in verband staande met den godsdienst, waartoe zij niet behooren.

Artikel 4.

De Inlandsche Christenen kunnen tot dezelfde ambten wor- den benoemd als de Inlanders, die het Christendom niet be- lijden, en even als deze tot Inlandsch hoofd worden aange- steld of verkozen.

Artikel 5.

Aan Inlandsche ambtenaren of hoofden, die het Christen- dom niet belijden, is alle inmenging in de godsdienstige of kerkelijke aangelegenheden van Christenen verboden.

Hetzelfde geldt van Christen Inlandsche ambtenaren of hoofden ten aanzien van de godsdienstige of kerkelijke aan- gelegenheden van hen, die het Christendom niet belijden.

Artikel 6.

Wanneer in algemeene en andere verordeningen, reglemen- ten, keuren van politie en administratieve voorschriften zoo- mede in volksrecht publiekrechtelijke verplichtingen zijn opgelegd aan Inlanders in het algemeen, maar blijkbaar alleen Mohammedanen of heidenen bedoeld zijn, gelden deze voorschriften niet voor de Inlandsche Christenen.

Artikel 7.

Voor zoover in dit besluit of bij andere algemeene verorde- ningen niet anders is bepaald, zijn de Inlandsche Christenen, wat het privaatrecht betreft, onderworpen aan de voor Inlan- ders geldende bepalingen.

Artikel 8.

Overeenkomstig voorschriften bij algemeene verordening vast te stellen worden voor de Inlandsche Christenen registers voor de inschrijving van geboorten, huwelijken, echtscheidin- gen en sterfgevallen aangehouden.

Artikel 9.

Geen Inlandsch Christen kan op grond van zijn godsdienst van deelgenootschap in gemeentelijke- of farailiegoederen worden uitgesloten.

Artikel 10.

Bij ordonnantie wordt bepaald in welke der onder recht- streeksch bestuur staande streken, waar de Inlandsche bevol- king is gelaten in het genot harer eigene rechtspleging, de tot die bevolking behoorende Inlandsche Christenen aan de rechtbanken en gerechten van het Gouvernement zullen zijn onderworpen.

Artikel 11.

Voor de Inlandsche Christenen blijven tot nadere voorzie- ning de thans in het bijzonder voor hen geldende wettelijke bepalingen gehandhaafd.

Artikel 12.

Voor zoover bij algemeene verordening niet anders is be- paald, zijn de Vreemde Oosterlingen, die het Christendom be- lijden, onderworpen aan hetzelfde privaat- en publiek recht als de Europeanen.

(7)

3

Artikel 13.

Het bewijs dat iemand is Inlandsen Christen of Vreemde Oosterling, die het Christendom belijdt, wordt geleverd door daadzaken, welke, hetzij te samen, hetzij afzonderlijk, het bezit van den staat als zoodanig aantoonen.

De voornaamste van deze daadzaken zijn onder anderen:

1°. dat men lid is van een Christelijk kerkgenootschap of van eene bepaalde Christelijke kerkelijke gemeente;

2°. dat men als Christen gedoopt is ;

3°. dat men sedert lang openlijk een bijbelschen naam d r a a g t ; en

4°. dat men in de maatschappij algemeen als Christen bekend staat.

Artikel II.

Dit besluit treedt in werking op denzelfden dag als de wet van 31 December 1906 (Staatsblad n°. 347), tot wijziging van artikel 109 van het Reglement op het beleid der Regeering van JSTederlandsch-Indië.

Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.

De Minister van Koloniën,

(8)
(9)

TOELICHTING

O P DE

ONTWERPVERORDENING TOT REGE- LING VAN DEN RECHTSTOESTAND DER INLANDSCHE CHRISTENEN EN DER VREEMDE OOSTERLINGEN,

DIE HET CHRISTENDOM BELIJDEN.

Algemeene beschoinvinsen.

Het hier toegelichte ontwerp vindt zijn grond in het be- paalde bij de derde en bij de vierde alinea van art. 109 van het Regeeringsreglement, waar onder meer is voorgeschreven, dat de rechtstoestand der Inlandsche Christenen en die der Vreemde Oosterlingen, die het Christendom belijden, bij al- gemeene verordening zullen worden geregeld.

Daar het artikel niet eischt dat dit in afzonderlijke ver- ordeningen geschiedt, heeft men om technische redenen de regeling van den rechtstoestand der Inlandsche Christenen in ééne verordening samengevoegd met die der Christen Vreemde Oosterlingen.

Bovendien schijnt het geoorloofd, wanneer dit ten aanzieii van eenig onderwerp wenschelijk wordt geacht, speciaal voor die Christenen noodig geoordeelde bepalingen op te nemen in alleen voor hen geldende verordeningen, dan wel in ver- ordeningen, waarin het onderwerp ook voor de andere Inlan- ders en Vreemde Oosterlingen geregeld wordt.

Het eenige wat hier door de wet vereischt wordt is, dat de bepaling bij algemeene verordening wordt vastgesteld, zoodat de locale wetgever daartoe onbevoegd is.

Met betrekking tot de behandelde materie worden door art. 109 geene grenzen gesteld. De wetgever zal dus al die be- palingen moeten maken, welke voor eene goede regeling van den rechtstoestand der Inlandsche Christenen en der Christen Vreemde Oosterlingen wenschelijk zijn, onverschillig welk onderwerp zij betreffen.

"Uit deze zeer algemeene strekking volgt, dat de bepalingen, welke den bij zonderen rechtstoestand van de hier bedoelde personen regelen, zoowel privaat- als publiek recht moeten omvatten.

Alvorens over te gaan tot het toelichten van de in het ont- werp opgenomen bepalingen, schijnt het wenschelijk in het kort op te geven de streken, waar Christenen onder de In- landers en de Vreemde Oosterlingen gevonden worden, hun aantal en de leemten in hunnen rechtstoestand.

De Inlandsche Christenen en de Vreemde Oosterlingen, die het Christendom belijden, vormen slechts een klein deel der bevolking van Nederlandsch-Indië. Volgens het Koloniaal Verslag van 1907 bevonden zich blijkens de laatste, in 1905 gehouden volkstelling, toen in Nederlandsch-Indië ruim 37 millioen Inlanders en bijna 600 000 Vreemde Oosterlingen, waaronder respectievelijk pl.m. 460 000 en 1400 Christenen.

Deze Christenen vindt men over de meeste gewesten van Nederlandsch-Indië verspreid. Veelal zijn zij in groepen van meerderen of minderen omvang vereenigd ; slechts weinigen leven afzonderlijk ; deze zijn in den regel op de hoofdplaatsen gevestigd en worden veelal in de lagere Europeesche maat- schappij opgenomen.

De oudste groepen van Inlandsche Christenen dateeren uit den tijd der O.-I. Compagnie en zelfs van vroeger. De tal- rijkste daarvan treft men aan in de residentie Amboina, waar

(10)

2

zij ten getale van ongeveer 66 000 in afzonderlijke negorijen zijn vereenigd. Ook de Inlandsche Christengemeenten in de residentie Timor dateeren voor een groot deel uit den tijd der O.-I. Compagnie. Deze gemeenten hebben zich in de laatste tientallen jaren uitgebreid, en naast de bestaande Protes- tantsche is eene niet onbelangrijke Roomscb-Katholieke mis- sie opgericht, welke laatste voornamelijk op het eiland Flores werkt en waarbij reeds pl.m. IT 000 Inlanders zijn aange- sloten .

Ook in de Minahassa dateert het Christendom uit de zes- tiende eeuw, doch het drong niet verder door dan tot de voornaamste strandplaatsen. De christianisatie der heidensche inwoners van het binnenland werd omstreeks 1830 aange- vangen en is bijna voltooid. Men telt daar thans pl.m. 168 000 Protestantsche, 5600 Koomsch-Katholieke, en 2900 beiden- sche Inlanders. Voorts moet hier ook nog gewezen worden op de ten Noorden van Celebes gelegen Sangi- en Talaudeilan- den, waarvan de bevolking ten getale van pl.m. 59 000 zielen ook reeds geheel het Christendom belijdt, doch welke overi- gens buiten de hier toegelichte verordening valt, omdat haar het recht van zelfbestuur is gelaten.

Gansch anders zijn de resultaten van de zending op Java.

U i t den tijd der O.-I. Compagnie dateeren alleen de Christen nederzettingen te Toegoe en Depok met samen 737 zielen. De Inlandsche Christengemeenten elders zijn veel later ontstaan.

De oudste, die te Modjowarno, dateert van 1830. Het was altijd moeilijker een Mohammedaansche dan een heidensche bevolking voor het Christendom te winnen ; vandaar dat op J a v a met zeer veel zorg gewerkt moest worden en dat om de gemeenten bijeen te houden er veel meer geregeld en ge- organiseerd is, dan indertijd elders geschiedde. De voor- naamste centra van Inlandsche Christenen, welke desniette- min tegenover de niet Christen Inlanders in het niet verzin- ken, zijn die te Modjowarno (residentie Soerabaja) met 4116, die te Swaroe en Wonoredjo (residentie Pasoeroean) met 3360 en te Margoredjo (residentie Semarang) met 1121 zielen.

Elders bedraagt het aantal Inlandsche Christenen in de ver- schillende residenties slechts enkele honderden. Nog moet gewezen worden op de volgelingen van Sadrach in midden Java, zoomede op de Christen Amboneescbe militairen, welke laatsten het meerendeel van de Inlandsche Christenen te Ambarawa en Salatiga uitmaken.

Yan nog lateren datum is de Christianisatie op Sumatra.

I n de destijds voor een groot deel zelfs nog onafhankelijke Bataklanden vond de zending bij den aanvang van haren arbeid in 1860 een afgeleefd heidendom, dat slechts op een eersten stoot wachtte om èf ten bate van den Islam of van het Christendom ineen te storten. Na dertig jaren arbeid bedroeg het aantal Inlandsche Christenen daar reeds 15 000, hetwelk in 1909 tot 101 000 was gestegen.

Ten slotte moet nog vermeld worden de vrij plotselinge uit- breiding, welke het Christendom op Halmaheira (residentie Ternate) onderging. Ook aldaar waren reeds sedert den tijd der O.-I. Compagnie Christenen op de hoofdplaats gevestigd, doch zij waren slechts gering in aantal. Op het laatst van de negentiende eeuw ontstond er echter ten gevolge van nog niet geheel bekende redenen bij de zich Mohammedaan noe- mende bevolking een plotselinge aandrang tot het Christen- dom, met dit gevolg, dat zij op vele plaatsen in massa over- ging en men nu buiten de hoofdplaats bijna 6000 Inlandsche Christenen aantreft. Zij zijn onderdanen van de sultans van Ternate en Tidore, aan wie het recht van zelfbestuur is gelaten.

Hiermede zijn de voornaamste centra van de Inlandsche Christenen aangewezen. Vermelding verdient nog, dat klei- nere groepen van eenige tien- tot een paar honderdtallen nog op vele andere plaatsen voorkomen. Behalve in kleine door Christenen gestichte dorpen, vormen zij nergens een aan- zienlijk en toonaangevend deel der bevolking.

Bij de Vreemde Oosterlingen treft men, behoudens enkele zeer zeldzame uitzonderingen, alleen Christenen aan onder

(11)

3

de Cliineezeii. Men vindt die voornamelijk in de af deeling Montrado in de Westerafdeeling van Borneo (pi.m. S00 zie- len), verder 260 te Medan, 143 op Banka en er-kele tientallen te Batavia en te Semarang. Zij belijden bijna allen den Koomsch-Katholieken godsdienst.

Uit dit zeer korte overzicht van de uitkomsten der evange- lisatie zal men kunnen afleiden hoe enorm verschillend de toestanden in de onderscheidene Inlandsche Christengemeen- ten moeten zijn. Sommige gemeenten zijn reeds eeuwen oud, andere pas gesticht; op sommige plaatsen is vrijwel de ge- heele bevolking Christen, elders slechts een zeer kleine min- derheid ; sommige Inlandsche Christenen waren tevoren hei- den, anderen waren Mohammedaan ; de meesten leven aan- eengesloten in dorpen en gemeenten en zijn vrijwel Inlander gebleven, enkelen hebben zich uit dat dorpsverband losge-

maakt en bewegen zich in de lagere Europeesche maat- schappij .

11 deze Inlandsche Christenen nu zijn tot nog toe krachtens het bepaalde bij het vierde lid van het oude art. 109 Eegee- ringsreglement met opzicht tot rechten, lasten en verplich- tingen aan dezelfde bepalingen onderworpen als de Inlan- ders, die het Christendom niet belijden. Deze bepaling, welke hun geheelen privaat- en publiekrechteiijken toestand be- heerscht, heeft ten gevolge, dat voor de Christenen onder de Inlanders met opzicht tot de rechtspraak in burgerlijke en handelszaken alsmede in strafzaken dezelfde algemeene regel geldt als in het oude art. 75, al. 3, voor alle Inlanders werd gegeven. Op hen zijn dus toepasselijk hunne „godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken", waaronder, zooals Mr.

XEDERBTJEGH X) overtuigend aantoont, niets anders is te ver- staan dan het gewoonterecht van den Inlander, zijn adat.

Eu evenals deze adat niet voor allen en niet overal dezelfde is, zoo kan die der Christen Inlanders eene andere zijn, dan die der Mohammedaansche of heidensche Inlanders, en is zelfs onder de eerstgenoemden een plaatselijk verschil van de adat in geenendeele uitgesloten. Ook met opzicht tot het pu- bliek recht zijn de Inlandsche Christenen steeds als Inlanders beschouwd geworden.

Be Christenen onder de Inlanders blijven ondanks hun geloof Inlanders. Velen leven in dezelfde maatschappij als hunne Mohammedaansche of heidensche rasgenooten, en al moge het niet te ontkennen zijn, dat in het Christendom en in den invloed der Europeesche leiders hunner gemeenten factoren gelegen zijn, welke hunne beschaving verhoogen, het zal nog tal van jaren duren vóórdat men zal kunnen zeg- gen, dat hun algemeen beschavingsstandpunt beduidend ver- schilt van dat der Mohammedaansche of heidensche Inlan- ders. Is dit juist, dan hebben zij in het algemeen ook dezelfde rechtsbehoeften als de andere Inlanders, en hebben zij slechts ten aanzien van die deelen van het recht, welke met den gods- dienst in verband staan, andere rechtsbehoeften dan de Mohammedanen en de heidenen.

Tot die deelen behoort in de voornaamste plaats het familie- recht. Be niet-Christen Inlander volgt daarbij wanneer hij Mohammedaan is in de meeste gevallen in hoofdzaak de Mohammedaansche wet, terwijl dit deel van het recht bij de heidensche bevolking, voor zoover het niet onafscheidelijk verbonden is aan animistische of andere godsdienstige opvat- tingen, in elk geval slechts met uiterst primitieve rechts- toestanden rekening houdt. Daarentegen bevat het Christen- dom in de monogamie, in zijn voorschriften omtrent de ver- houding tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, beginselen, welke van die der Mohammedaansche wet en der heidensche volksinstellingen belangrijk afwijken.

Alhoewel nu de leiders der verschillende groepen van I n - landsche Christenen zich steeds hebben beijverd om Moham- medaansche en heidensche opvattingen omtrent een en ander bij hunne gemeenteleden te doen plaats maken voor Christe- lijke beginselen, zoo is dit slechts na meerderen of minderen

1) W e t en A d a t , dl. I, blz. 28, 31 en 322.

9

(12)

1

strijd gelukt. Dit is een proces, hetwelk nimmer in een kort tijdsverloop voltooid is, en noch liet geheele innerlijke ge- moedsleven noch het gansene rechtsleven van den Christen Inlander omvat. Integendeel, alhoewel het vaststaat, dat op den Christen geworden Inlander vele voorschriften van de Mohammedaansche wet niet meer van toepassing zijn, bijv.

die betreffende de huwelijksvoltrekking, de huwelij ksontbin- ding, de polygamie enz., zoo ondergaan zelfs zijne zeden en gewoonten, die met deze onderwerpen in verband staan, slechts zeer langzaam wijziging, en handhaaft hij die zelfs met eene zekere hardnekkigheid, ook in die gevallen, dat zij feitelijk niet met de beginselen van zijnen nieuwen godsdienst zijn overeen te brengen. Dit is ten tijde van de uitbreiding van liet Christendom in Europa ook het geval ge- weest, en talrijk zijn de aan het heidendom ontleende gewoon- ten, welke thans nog voornamelijk bij de plattelandsbevolking in zwang zijn, en waarvan er zelfs vele door de kerk in een Christelijk gewaad zijn gestoken. Reeds een oppervlakkige blik in de over de Inlandsche Christenen bestaande literatuur doet zien, dat dit verschijnsel zich ook in Indië voordoet, en dat het opnemen van nieuwe ethische ideeën en het aannemen van nieuwe gewoonten niet belet, dat zich tal van oude ge- woonten, gegrond op Mohammedaansche of heidensche opvat- tingen over recht en zeden, blijven handhaven. De meeste Inlandsche Christenen verkeeren in dit opzicht in een over- gangstoestand. H u n gewoonterecht bevat een verdwijnend en.

een opkomend element. Het eerstgenoemde bevat hunne oude gewoonten, aan Islam of heidendom ontleend, welke zij ondanks hunnen overgang tot het Christendom nog niet hebben afge- legd, doch welke meer of minder met de beginselen daarvan in strijd zijn. Deze zullen langzamerhand onder den invloed van kerk en zending verdwijnen of gewijzigd worden. Het andere bevat de nieuwe onder den invloed van het Christen- dom en van hunne Europeesche leiders ontstane gewoonten.

Deze zijn in den aanvang slechts zeer weinige, en worden voornamelijk door het jongere geslacht gevolgd, doch worden

op den duur liet recht van de kern der gemeente. Bij meer- dere ontwikkeling en bij uitbreiding der gemeenten consoli- deeren deze langzamerhand, en gaat men deze volgen niet zoozeer omdat de voorgangers daartoe aansporen, maar omdat men niet beter weet en men om zich. heen niet anders heeft zien handelen, kortom, omdat het „ a d a t " is.

Zoolang dit proces niet is afgeloopen blijft het familie- recht der Inlandsche Christenen in eenen onzekeren toestand verkeeren, omdat voor elk concreet geval niet vaststaat, welke in den Islam of het heidendom wortelende instellingen of ge- bruiken nog in stand zijn gebleven en welke nieuwe aan Christendom en Europeesche begrippen ontleende instellin- gen bij hen algemeen ingang hebben gevonden.

I n het bijzonder geldt dit met opzicht tot de Inlandsche Christengemeenten, welke uit de vorige eeuw dateeren. Men ziet daar een voortdurend gevoerden strijd tusschen de oude zeden en het oude recht eenerzij ds en de nieuwe onder den invloed van de zending ingevoerde Christelijk Europeesche instellingen anderzijds. Naast groot plaatselijk verschil ziet men daarenboven soms nog in éénzelfde streek door de oude- ren de oude, en door het jongere geslacht de nieuwe adat ge- volgd, maar wat er van die oude adat geheel en al zal ver- dwijnen, en hoe deze zich onder den Christelijken invloed tot nieuwe adats zal vervormen, welke door de bevolking blijvend zullen worden opgevolgd, is zelfs bij benadering niet vast te stellen.. Men denke slechts aan den bruidsschat, welke bijna overal nog in meerdere of mindere mate en in verschillende vormen bestaat, en welke in deMinahassa schijnt over te gaan in eene ondersteuning door de ouders van den jongeling in de kosten van het door de ouders van het meisje te geven huwe- lijksfeest; aan de bij de onderscheidene groepen der Inland- sche Christenen zeer verschillende positie der vrouw in het algemeen en die der getrouwde vrouw in het bijzonder, welke laatste bij de Bataks vrijwel als eene zaak is te beschouwen, doch bij de Javanen en de Minahassers zeer zelfstandig is;

(13)

5

aan de rechten van adoptieve, natuurlijke en overspelige kin- deren in de Minahassa ; aan huwelij ksbeletselen als op Java iiet dadoeng kapoentir 1) , en het verbod om in den stam te huwen onder de Bataks ; aan liet ontbreken van liet recht van de vrouw om echtscheiding te vorderen bij de Bataks, enz.

Dezelfde onzekerheid doet zich voor met betrekking tot heto'een onder invloed van het Christendom bestemd is de oude adat te vervangen. Wel stond vast, dat verscheidene voorschriften van de Mohammedaansche wet niet op de Chris- tenen onder de Inlanders toepasselijk konden zijn, maar om- trent wat daarvoor in de plaats moest komen heerschte de grootste onzekerheid. Welke hoedanigheden en- voorwaarden vereischt zijn om een huwelijk aan te gaan; wie bevoegd waren huwelijken te voltrekken en hoe deze voltrokken moes- ten worden; welk huwelijksgoederenrecht geldt; op welke wijze en op grond van welke feiten en door welke autoriteit echtscheiding kan worden uitgesproken, enz., al die vragen moesten in den beginne door de Europeesche leiders der In- landsche Christengemeenten zelfstandig beantwoord worden, en Let kan geen verwondering baren, dat bij hen herhaalde- lijk twijfel bestond of al hetgeen zij te goeder trouw deden inderdaad wettig was. Aan den anderen kant konden zij, die den rechtstoestand der Inlandsche Christenen bestudeerden, in verband met art. 109 van het Regeeringsreglement wel een grootere of kleinere lacune in hun recht constateer en, omdat zij op de Inlandsche Christenen niet de bepalingen van de Mohamniedaansche wet toepasselijk achtten, maar was een gebrek aan bekendheid met de plaatselijke toestanden oor- zaak, dat men datgene niet kende, althans niet voldoende waardeerde, wat bestemd was die lacune te vullen. Voort- gezet onderzoek bracht aan het licht dat minder oude adat verloren was gegaan, en meer nieuwe adat vich gevormd had, dan men vroeger wel gedacht had.

Langzamerhand vestigde zich bij de leiders der Inlandsche Christengemeenten de overtuiging, dat zij rechtscheppend werkten, waarom zij er voor zorg droegen, dat de nieuwe gewoonten zooveel mogelijk vastheid kregen en zoo spoedig mogelijk als zoodanig werden aangenomen. Soms zelfs werden regelingen door de oudsten of voornaamsten des volks vast- gesteld (Modjowarno, Termite). Bij de uitbreiding en de meerdere vastheid, welke het Christendom in vele streiten had gekregen, was dit veel gemakkelijker geworden dan eenige tientallen jaren te voren. Daarnevens werden de rechts- gewoonten der Inlandsche Christenen in de verslagen der zendelingen en op andere wijze zoo algemeen bekend ge- maakt, dat de adat der Inlandsche Christenen-gezegd wordt meer bekend te zijn dan die der niet-Christen Inlanders.

Naast deze rechtsonzekerheid was nog een andere bron van moeilijkheden ontstaan, doordat de weinige op de Inlandsche Christenen toepasselijke bepalingen niet altijd in overeen- stemming waren met hun rechtsbewustzijn. Als voorbeeld wordt gewezen op de echtscheiding, w-elke naar de meest gangbare opvatting slechts bij rechterlijk vonnis kan ge- schieden. Deze opvatting berust op het bepaalde bij de eerste alinea van art. 78 Regeeringsreglement, volgens welke alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvorderingen of andere burgerlijke rechten hij uitsluiting tot de kennisname der rechterlijke macht be- hooren. Op dezen regel wordt ten aanzien van de Inlandsche Christenen in het tweede lid geene uitzondering gemaakt, omdat deze bepaling uitsluitend de priesterrechtspraak handhaaft zooals die bij de vaststelling van het Regeerings- reglement bestond, en er toen van rechtspraak door de kerke- raden van Inlandsche Christengemeenten nog geen sprake was. Desniettemin doet zich het eigenaardige verschijnsel voor, dat bijv. te Modjowarno en vermoedelijk ook elders op l a v a de echtscheidingen door den kerkeraad worden uitge-

' ) H e t huwelijksverbod tusschen k i n d e r e n v a n broeders en zusters, waar- door de v e r h o u d i n g tusschen de o u d e r e ( k a k a n g ) en de j o n g e r e (adik) broeders en zusters in de war g e r a a k t . Zie Mededeelingen v a n h e t N e d e r l a n d s c h e Zendelinggenootschap, deel 31, blz. 26 vv.

(14)

6

sproken. Te Modjowarno geeft deze zelfs de toestemming tot liet huwelijk van minderjarigen, wier ouders zonder billijke redenen hunne toestemming weigeren. Is deze wijze van doen wellicht te verdedigen in een overgangstijdperk, waarin de Inlandsche Christenen er aan gewend worden zich in derge- lijke zaken naar de beslissing van hooger geplaatsten te ge- dragen, de on wettigheid der hier bedoelde echtscheidingen en de machtsoverschrijding van de kerkeraden schijnen hier niet twijfelachtig.

Desniettemin schijnt eene echtscheiding uitsluitend krachtens vonnis van den rechter, zij het ook op gronden door de adat als zoodanig aangegeven, nog niet geheel in overeen- stemming met het peil van beschaving- van vele groepen Inlandsche Christenen. Voor dezen is dit eene zeer ingrijpende verandering in hunne rechtsbegrippen. Onder de meeste Inlandsche volken toch hebben de echtscheidingen buiten bemoeienis van den rechter plaats. Onder de Mohammedanen is de buitengerechtelijke verstooting de meest voorkomende vorm van echtscheiding, en bij die volken, welke ten deze de Mohammedaansche wet niet volgen, is zelfs de meest voor- komende vorm die, waarbij de man zijne vrouw wegstuurt, en is daarbij van eene inmenging van de hoofden slechts bij uitzondering sprake. Voegt men daar nog bij dat de wijze, waarop de echtscheiding bij rechterlijk vonnis krachtens de verschillende bepalingen van het Inlandsch procesrecht moet plaats hebben, voor de partijen vele kosten en moeite te weeg brengt, dan ligt het voor de hand, dat van deze instelling liever geen gebruik wordt gemaakt. Men moet hier wijzen op het groot aantal samenlevingen buiten huwelijk, welke op de Ambonsche eilanden en in de Minahassa voorkomen en welke hoewel aan verschillende oorzaken te wijten, voor een niet onbelangrijk deel veroorzaakt worden doordat partijen, die van elkaar gaan, de feitelijke scheiding niet door een vonnis van echtscheiding laten bekrachtigen. W a t de Minahassa betreft, zoo ligt de oorzaak dikwijls in de gedwongen huwelijken. Deze zijn niet altijd gelukkig, vooral niet wanneer de partijen of één harer reeds vóór het huwelijk het oog op een andere, niet door de ouders gewilde, partij heeft geslagen. Het gevolg van een en ander is, dat de gehuwden na korten tijd, soms zelfs direct na het huwelijksfeest, van elkaar gaan en met den per- soon, dien zij hun hart hebben geschonken, gaan samenleven.

Men noemt dat kawin harta, d. w. z. huwen op de oude heidensche wijze. Bij dergelijke samenlevingen bestaat in tal van gevallen een hechte duurzame band tusschen man en vrouw. Ofschoon partijen wel weten, dat het eerste huwelijk niet ontbonden en het tweede niet wettig is, is het ongeoor- loofde daarvan in vele gevallen niet tot hun bewustzijn door- gedrongen. Eerst na eenige jaren zijn partijen vaak door bemiddeling van de geestelijke leiders der gemeenten te be- wegen den bestaanden toestand te wettigen door eene echt- scheiding, gevolgd door een tweede huwelijk.

Niet overal zijn de moeilijkheden, welke niet betrekking tot het familierecht der Inlandsche Christenen rijzen, even sterk gevoeld, in het bijzonder niet op fde Ambonsche eilan- den. Het aldaar geldende reglement van Ind. Stbl. 1861 n°. 38 regelt de huwelijksvoltrekking en wordt aangevuld door plaatselijk gewoonterecht, hetwelk, omdat het al zoo lang bestaat, in vele opzichten eene zekere vastheid heeft ver- kregen. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat ook aldaar het bestaande gewoonterecht onvoldoende kan zijn voor het rechts- verkeer van den tegenwoordigen tijd, en dat de daar geldende regelingen verbetering of aanvulling behoeven, maar zulks is niet het gevolg van den eigeuaardigen toestand, waarin de Christenen aldaar zouden verkeeren, en die uitsluitend te hunnen aanzien verbetering zou behoeven.

Anders is het in die streken, waar zooals op Java, het Chris- tendom van lateren tijd dateert, en het gewoonterecht nog niet zulke betrekkelijk vaste vormen heeft aangenomen. Het zou zeker onjuist zijn te zeggen, dat daar in het geheel geen gewoonterecht zou bestaan, maar even onjuist ware het te meenen, dat de adat in elk geval zou voorzien. Vergelijkt

(15)

I

men daar liet familierecht van den Mohammedaanse!] en In- lander met dat van den Christen Inlander, dan is het opmer- kelijk, dat dit deel van het recht bij de eerstgenoemden het best geregeld is, en dat de daartoe behoorende voorschriften in het rechtsbewustzijn van Let volk zijn opgenomen, terwijl dit bij de Inlandsche Christenen meermalen niet het geval is, en zij zelfs bij voorkomende moeilijkheden bij hunne Enropeesche leiders moeten komen vragen hoe zij hebben te handelen. Daar nu juist het familierecht verhoudingen regelt, welke diep in het maatschappelijk leven ingrijpen en waarin jong en oud, rijk en arm verkeeren en daar de adat zich blijkbaar niet snel genoeg naar de nieuwere rechtsbehoeften kan wijzigen, is bet ook om deze reden van groot belang, dat door den wetgever worde ingegrepen ten einde de noodige rechtszekerheid te scheppen.

Aan wettelijke regeling is te meer behoefte, nu ten gevolge van het toenemend onderling verkeer tusschen de verschil- lende bevolkingsgroepen van Nederlandsch-Indië ook de Christenen onder de Inlanders, - - en dezen zelfs nog meer dan de niet-Christenen in tal van gevallen tot Europeanen en Vreemde Oosterlingen in rechtsverhoudingen komen te staan, en deze rechtsverhoudingen bij de toeneming van het Christendom onder de hoogere klassen van de Inlandsche maatschappij grooter stoffelijke belangen betreffen dan tot dusver. Veel is er in het geheele Inlandsche recht ook bij de niet-Christenen, dat in het gewone dagelijksche leven, wan- neer alle partijen het met elkander eens zijn, niet tot moei- lijkheden aanleiding geeft, maar wanneer de partijen het niet eens zijn, dan is de uitslag van een proces niet te voorzien, en bespeurt men niets dan onzekerheid.

Zijn hiermede de leemten aangetoond, welke in het privaat- recht der Inlandsche Christenen worden aangetroffen, ook ten aanzien van liet piibliek recht heeft hun rechtstoestand tot klachten aanleiding gegeven. Dit vindt zijn oorzaak niet zoozeer daarin, dat evenals bij bet privaatrecht, sommige deelen van liet publiek recht met den godsdienst in verband staan, maar wel in het feit, dat bij de regeling van enkele onderwerpen van publiekrechtelij ken aard de wetgever niet aan de mogelijkheid gedacht heeft, dat er onder de Inlanders zouden zijn, die het Christendom belijden. Men moet hier wijzen op het ontbreken van het verbod om Inlandsche Chris- tenen op den Zondag en op andere Christelijke feestdagen lieerendienst te laten verrichten, en op de quaestie of op J a v a een regent, die Christen wordt, kan gehandhaafd worden, dan wel een Inlandsch Christen tot regent benoembaar is. Een grief van sommigen was voorts, dat Inlandsche Christenen op Java wel eens gedwongen zijn geworden tot het geven van bijdragen voor de viering van Mohammedaansche feesten of tot het praesteeren van diensten voor het onderhoud van Mohammedaansche tempels en dergelijke. Ook rezen af en toe moeilijkheden bij het communaal grondbezit op Java, en heeft het desabestuur wel eens een Inlander, omdat hij Christen was geworden, zijn grondbezit ontnomen. Deze en andere mis- bruiken zijn een gevolg daarvan, dat men den nieuwen Chris- ten in de desa niet gaarne zag en dan de desaautonomie misbruikte om het hem onaangenaam te maken. Ook hier- tegen zal dus door den wetgever door het geven van enkele voorschriften gewaakt moeten worden.

Het beletsel, dat tot dusver tegen de regeling van den rechtstoestand der Inlandsche Christenen bestond, was gele- gen in de vierde alinea van het oude art. 109 van het Eegee- ringsreglement, welke bepaalde, dat de Inlandsche Chris- tenen in denzelfden publiek- en privaatrechtelij ken toestand zouden verkeeren als de Inlanders, die het Christendom niet belijden, en waardoor bijzondere van die voor de andere In- landers afwijkende bepalingen voor de Christenen onder hen verboden waren. Deze bepaling is in het nieuwe art. 109 vervangen door een pertinent gebod van den rijkswetgever tot regeling van den rechtstoestand der Inlandsche Christe nen en der Vreemde Oosterlingen, die het Christendom be- lijden. "Verrnits de daartoe vast te stellen bepalingen verband

4

(16)

8

zullen moeten houden met de voorschriften van de artt. 75 en 109 van liet Regeeringsreglement, komt liet noodzakelijk voor, aan de toepassing van deze beide artikelen op het hier te behandelen onderwerp enkele beschouwingen te wijden.

Het eerste lid van art. 75 bevat een gebod tot regeling van het burgerlijk recht, het handelsrecht, het strafrecht, de bur- gerlijke rechtsvordering en de strafvordering bij algemeen e verordeningen. Dit voorschrift, hetwelk eene zeer algemeeiie

strekking heeft, geldt voor alle bevolkingsgroepen en de onder deelen, waaruit deze bestaan. Het geldt dus niet alleen voor de Inlanders en de Arreemde Oosterlingen in het algemeen, maar ook voor bepaalde onderdeelen daarvan in het bijzonder, en zoo bevat het ten aanzien van de Christenen onder deze beide bevolkingsgroepen een gebod tot regeling van hunnen rechtstoestand voor zoover de bovengenoemde deelen van het recht betreft. Het oorspronkelijke wetsontwerp van 1904 had reeds dezelfde wijde strekking, zooals uit de toelichting daarop

^blz. 12 in fine en 13) duidelijk blijkt. In het Voorloopig Verslag heeft men geene andere opvatting gehuldigd en in

§ 4 van de Memorie van Antwoord wordt er met nadruk op gewezen, dat gelijk uit het gewijzigde wetsontwerp tot wijzi- ging van art. 75 blijkt, den Inlander, onverschillig van wel- ken godsdienst, het recht zal worden gewaarborgd, dat zoo goed mogelijk bij zijne omstandigheden en behoeften past (blz. 5), terwijl aan het slot nog uitdrukkelijk verklaard wordt, dat de nieuwe redactie van art. 75 zoo is gesteld, dat eene afzonderlijke regeling op privaatrechtelijk gebied voor Inlandsche Christenen daarin haren wettelijken grondslag vindt (blz. 14). Noch uit den tekst van het amendement VAN

IDSINGA, noch uit de daarover gevoerde debatten blijkt, dat de wetgever dit beginsel verlaten heeft. Voor de hieruit dus ook ten aanzien van de Inlandsche Christenen en de Vreemde Oosterlingen, die het Christendom belijden, voortvloeiende gevolgen wordt verwezen naar de bij de ontwerpen gevoegde Nota.

Ten aanzien der in art. 75 niet genoemde deelen van het publiek recht geeft art. 20 van het Regeeringsreglement, be- houdens in de aan het slot daarvan genoemde gevallen, den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid ook ten aanzien van de Christenen onder de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen bijzondere bepalingen te maken. Wel levert volgens sommigen de bepaling van alinea 4 van het bestaande art. 109 van het Regeeringsreglement, in hoofdzaak inhoudende, dat de In- landsche Christenen met opzicht tot de rechten, lasten en. ver- plichtingen aan dezelfde verordeningen en instellingen onder- worpen bleven als de Inlanders, die het Christendom niet be- lijden, ten deze moeilijkheden op, maar wat hiervan ook zij, deze moeilijkheden worden in ieder geval ook met opzicht tot het publiek recht door de niet overname van deze zinsnede

in de nieuwe artt. 75 en 109 uit den weg geruimd.

Behalve door de hier genoemde artt. 20 en 75 van het Re- geeringsreglement wordt de regeling van den rechtstoestand der Inlandsche Christenen en van de Christen Vreemde Oos- terlingen beheer seht door eene in het nieuwe art. 109 voor- komende zinsnede, waarop hier de bijzondere aandacht ge- vestigd wordt. Het zijn de woorden: ,,behoudens den bij alge- meene verordening te regelen rechtstoestand der Inlandsche Christenen" in de derde alinea, welke zinsnede in de vierde alinea ten aanzien van de Vreemde Oosterlingen, die het Christendom belijden, herhaald wordt.

' De nadruk wordt er hierbij op gelegd, dat men deze zinsnede zooveel mogelijk in verband niet de voorschriften van het arti- kel waarin zij voorkomt moet verklaren. De hoofdstrekking van het artikel is blijkens § 2 van de toelichting deze, dat alhoe- wel de juridische en de economische belangen van alle bevol- kingsgroepen in Nederlandsch-Indië in vele gevallen samen- gaan, en dus eene behoefte aan eenheid van recht doen ont- staan, er toch nog gewichtige juridische en economische be- langen overblijven, welke zij niet gemeen hebben, en waar- door nog langen tijd ten aanzien van de onderscheidene be- volkingsgroepen in de wetgeving verschilpunten noodig zou- den zijn. Daarom was er eene onderscheiding gemaakt tus-

(17)

9

sehen de bepalingen, die voor Europeanen, die voor Inlanders en die voor Vreemde Oosterlingen zouden gelden. En vermits niet altijd vaststaat wie als Europeanen, als Inlanders of als Vreemde Oosterlingen zijn te beschouwen, en er zelfs ver- schillende personen zijn, die men noch in de eene noch in de andere categorie zou kunnen indeelen, heeft de wetgever in art. 109 Regeeringsreglement aangeduid voor wie de be- palingen voor Europeanen, voor wie die voor Inlanders en

voor wie die voor Vreemde Oosterlingien zouden gelden, daarbij tot die groepen ook die personen brengende, die daar- toe op andere dan anthropologische redenen zijn te brengen.

In het derde lid nu is voorgeschreven, dat aan de bepalingen voor Inlanders, behoudens den bij algemeene verordening te regelen rechtstoestand der Inlandsche Christenen, allen zijn onderworpen, die belmoren tot de inheemsche bevolking van Xederlandsch-Indië, en niet tot eene andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders zijn. overgegaan, gelijk mede zij, die, behoord hebbende tot eene andere bevolkingsgroep dan die der Inlanders, zich in de inheemsche bevolking hebben opgelost.

Daar nu de Inlandsche Christenen ontegenzeggelijk tot de inheemsche bevolking van Kederlandsch-Indië behooren, zou- den zonder de zinsnede ,,behoudens enz." de Inlandsche Christenen dus aan de bepalingen van de Inlanders zijn onder- worpen, liet woord „behoxxdens", kan hier niet anders dan exceptief worden opgevat, zoodat van de hier bedoelde zin- snede het gevolg is, dat de bepalingen voor Inlanders niet zullen gelden voor de Inlandsche Christenen, tenzij zulks in de verordeningen op den rechtstoestand der Inlandsche Chris- tenen uitdrukkelijk is bepaald.

Volgens de vierde alinea geldt hetzelfde beginsel ten aan- zien van de Vreemde Oosterlingen, die het Christendom be- lijden.

Deze in verband met de woorden en de beteekenis van het geheele artikel gegeven uitlegging van bedoelde zinsnede is ook in overeenstemming met de bedoeling van den wetgever blijkens hetgeen voorkomt in § 4 der Memorie van Toelichting o p ' a r t . 109 (blz. 53, kol. 2). . J n t u s s c h e n " , zoo luidt het daar, ,,rijst met betrekking tot de Inlanders eene ten aanzien van de aan de rechten en verplichtingen der Europeanen onderworpen personen, niet bestaande mogelijkheid, dat niet dezelfde rechtstoestand voor allen past. Men vindt namelijk.

overal een beslist verschil in familieverhoudingen tusschen de Inlanders, die het Christendom belijden, en hen die Mo- hammedanen of Heidenen zijn. Bovendien hebben eerstge- noemden veelal andere maatschappelijke en niet zelden ook andere economische belangen. Ongetwijfeld blijft de Inlan- der, al is hij Christen, xrit anthropologisch standpunt zijn landaard behouden. Dit belet echter geenszins, dat hij dienten- gevolge andere rechtsbehoeften kan hebben dan zijne Moham- medaansche of Heidensche landgenooten."

In verband hiermede wordt nog in deze memorie gewezen op liet tegenwoordige vierde lid van art. 109, waar deze waar- heid wordt gezegd te zijn voorbijgezien. Inderdaad, wanneer men bedenkt, dat volgens sommigen de grieven, welke men tegen den bestaanden rechtstoestand der Inlandsche Christe- nen had, in hoofdzaak daarin gelegen waren, dat in genoemde alinea bepaald werd, dat de Christen Inlanders immer en altijd aan hetzelfde recht moesten zijn onderworpen als de Inlanders, die het Christendom niet belijden, zoodat bepaalde bepalingen speciaal voor Christenen en afwijkende van die voor de andere Inlanders moesten geacht worden niet geoor- loofd te zijn, dan is het verklaarbaar, dat de wetgever met opzicht tot de Inlandsche Christenen met een zeker wantrou- den bezield was tegenover het voor de Inlanders geldende recht, en. dat hij in de wet eene bepaling heeft willen neer- leggen, welke de stilzwijgende toepasselijkheid van de voor de Inlanders in het algemeen geldende bepalingen uitsluit.

W a t nu betreft het gebod zelf tot regeling van den rechts- toestand der Inlandsche Christenen en der Vreemde Ooster- lingen, die het Christendom belijden, hetwelk ontegenzegge- lijk in de bier behandelde zinsnede gelegen is, zoo wordt

5

(18)

10

opgemerkt, dat daarin ook zonder liet bepaalde bij deze zin- snede zou kunnen worden voorzien. Art. 75 Regeeringsregle- meiit bevat toch ook voor de Inlandsclie Christenen en de Vreemde Oosterlingen, die het Christendom belijden, als zijnde onderdeelen van de hoofdgroepen der bevolking: In- landers en Vreemde Oosterlingen, een gebod tot regeling van liet burgerlijk recht, het handelsrecht, het strafrecht, de bur- gerlijke rechtsvordering en de strafvordering, zoodat, zooals reeds in bet Voorloopig Verslag (blz. 21) en in de Memorie van Antwoord (blz. 14) te recht werd opgemerkt, het voor- schrift van art. 109 voor deze deelen van het recht overbodig was. Ten aanzien van de in art. 75 niet genoemde deelen van het publieke recht schijnt het voorschrift echter niet zonder gevolg te zijn, want al. moet men aannemen, dat het reeds ge- noemde art. 20 van het Eegeeringsreglemeiit den wetgever de bevoegdheid geeft den publiekrechtelijken toestand der Christenen onder de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen afzonderlijk te regelen, aan dit artikel is niet meer dan eene bevoegdheid daartoe te outleenen, terwijl de hier bedoelde zinsnede een uitdrukkelijk gebod bevat. Hierop werd ook door Mr. NEDEEBURGH de aandacht gevestigd. ') Bij de nieuwe redactie van het art. 75 heeft zijne redeneeriug echter nog slechts voor het publieke recht waarde. Met betrekking tot de plaats waar die hier behandelde zinsnede voorkomt, zoo vraagt hij waarom dit voorname beginsel verscholen moet liggen in een definitie van het begrip „ I n l a n d e r s " , in plaats vaii duidelijk te lezen te zijn in art. 75, waar het thuis be- hoort. Ook de Indische adviseurs waren eenstemmig in hunne meening, dat niet hier, maar in art. 75 de juiste plaats was, waar dit beginsel behoorde te worden opgenomen.

Zijn hiermedede wettelijke grondslagen aangewezen, waarop de regeling van den rechtstoestand der Inlandsclie Christenen en der Vreemde Oosterlingen, die het Christendom belijden, zal moeten rusten, voor de uitwerking daarvan zal men deze beginselen in verband moeten brengen met de krachtens het nieuwe art. 75 vast te stellen algemeene verordeningen be- treffende het recht der onderscheidene bevolkingsgroepen van Nederlandsch-Indië, waartoe in de eerste plaats de ontwerpen van het Burgerlijk Wetboek, van het Wetboek van Koop- handel en van de Faillissementsverordening behooren 2) . Bij deze ontwerpen heeft men het recht voor alle bevolkingsgroe- pen zonder onderscheid in éénzelfde verordening geregeld.

Aangezien echter het groote verschil in rechtsbehoeften der onderscheidene bevolkingsgroepen het niet wenschelijk maakte voor allen dezelfde voorschriften te geven, heeft men naast de bepalingen, welke op ieder toepasselijk zullen zijn, andere bepalingen opgenomen, waarvan de toepasselijkheid tot be- paalde bevolkingsgroepen of onderdeelen daarvan beperkt is.

In verband hiermede is het duidelijk, dat de in genoemde ontwerpen opgenomen bepalingen, welke voor alle bevolkings- groepen gelden, d. w. z. die behoorende tot het geunificeerde deel van het recht, ook zullen gelden voor de Christenen onder de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen. Dat deel van het recht valt dus buiten de regeling van den afzonderlij- ken rechtstoestand der Inlandsclie Christenen. Daarentegen zullen de speciale bepalingen, welke in die ontwerpen voor- de Inlanders en de' Vreemde Oosterlingen of de onderdeelen, waaruit deze hoofdgroepen bestaan, worden gegeven, inge- volge de boven besproken zinsnede van art. 109, zonder een nader te geven uitdrukkelijk voorschrift niet op de Christenen onder dezen toepasselijk zijn.

Het is in de hierdoor ontstane leemte, dat door eene ver- ordening tot regeling van den rechtstoestand der Inlandsclie

1) Zie H e t Recht in Ned.-Indië, dl. L X X X I V , blz. i$.

2) Ten gevolge van het v e r b a n d m e t de a n d e r e door h e t nieuwe a r t . 75 bevolen algemeene verordeningen kon het o n t w e r p t o t regeling van den rechts- t o e s t a n d der Inlandsclie Christenen, hetwelk door de Staatscommissie bij h a r e missive van 21 J u n i 1895 n ° . 36 d e n Minister werd aangeboden, niet t o t grond- slag van het hier toegelichte o n t w e r p s t r e k k e n . Desniettemin zijn er, zooals beneden zal blijken, enkele bepalingen uit overgenomen, en heeft men van de daarover gegeven Indische adviezen g e b r u i k g e m a a k t .

(19)

11

Christenen en der Vreemde Oosterlingen, die liet Christen- dom belijden, moet voorzien worden.

Bij de beantwoording van de vraag hoe dit moet geschieden wordt gewezen op de verre strekking van de woorden „be- houdens e n z . " . Zij omvatten door hunne algemeenheid het gansche recht, zoodat bepalingen, welke volgens de gang- bare opvattingen ook voor de Inlandsche Christenen en de Christen Vreemde Oosterlingen een passend en bruikbaar recht inhouden, voor hen niet meer gelden zoo dit niet uitdrukkelijk is bepaald. De grieven, welke men tegen de bestaande bepalingen omtrent den rechtstoestand der Inland- sche Christenen heeft, en waarvan in den aanvang van deze toelichting een overzicht is gegeven, behoefden zeker niet tot eene bepaling van zoover strekkende gevolgen te leiden, doch nu zij eenmaal bestaat moest de Commissie met deze wijde strekking rekening houden.

Dat het hiervoren geuite oordeel over de woorden „behou- dens enz." juist is, blijkt, wanneer men de wetgeving nagaat, zooals die ten gevolge van het bepaalde bij het nieuwe art, 75 ten aanzien der aldaar genoemde deelen van het recht zal moeten worden, en zooals die ten aanzien van het overige publieke recht is, en men daarbij onderzoekt welke bepalin- gen, uitsluitend voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen gel- dende, ook voor de Christenen onder deze bevolkingsgroepen bruikbaar recht bevatten.

W a t het strafrecht en de strafvordering betreft, zoo schijnt onder het nieuwe artikel slechts ééne voor alle bevolkings- groepen geldende regeling mogelijk te zijn. Mochten daarin enkele afzonderlijke bepalingen voor Europeanen, voor In- landers of voor Vreemde Oosterlingen voorkomen, dan is er geen enkele reden om aan te nemen, dat de bepalingen voor de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen niet geschikt zijn voor diegenen onder hen, die het Christendom belijden, en mochten er ten aanzien van eenig bepaald onderwerp speciale bepalingen zijn, waaraan die Christenen behoefte hebben, dan schijnt het aanbevelenswaardiger deze in de betrekkelijke wetboeken op te nemen dan in deze verordening.

W a t het overige publiek recht aangaat, heeft de wetgever de voorschriften, welke voor alle bevolkingsgroepen moeten gelden, in stede van deze telkens met betrekking tot eene be- bepaalde groep of een deel daarvan te herhalen, bij ééne voor allen geldende bepaling gegeven, bijv. bij de ordonnantie tot regeling (1er zegelbelasting, Ind. Stbl. 1885, n°. 131; het reglement op het krankzinnigenwezen, Ind. Stbl. 1897, n°. 54 ; de verpondingsordonnantie, Ind. Stbl. 1886, n°. 78 ; de over- schrijvingsordonnantie, Ind. Stbl. 1834, n°. 27 enz. Slechts dan wanneer men, zooals bij de regeling der personeele be- lasting, Ind. Stbl. 1908, n°. 1 3 ; der inkomstenbelasting, Ind.

Stbl. 1908, n°. 298; der bedrijfsbelastingen enz., voor een speciale groep bijzondere voorschriften heeft willen geven, heeft men de toepasselijkheid daarvan tot die groep beperkt.

De alleen voor Inlanders vastgestelde bepalingen van het deel van het recht, waarvan hier sprake is, kunnen als regel op de Inlandsche Christenen toegepast worden. Dezen hebben in den regel geen speciale behoefte aan een ander administratief of fiscaal recht,^ omdat zij maatschappelijk Inlanders zijn ge- bleven. Ook in de Memorie van Toelichting op de wetsvoor- dracht van 15 November 1904 (bldz. 55, kol. 2) wordt in het vooruitzicht gesteld dat men de Inlandsche Christenen publiekrechtelijk wil onderwei'pen aan de bepalingen voor de Inlanders. Deze gelijkstelling is gegrond op de onder- vinding onder het geldende recht opgedaan. Waar bleek dat voor de Inlandsche Christenen behoefte was aan bijzondere bepalingen, daar heeft men in het ontwerp uitzonderingen op dezen regel gemaakt. Zie bijv. de artt. 3 en 4. Verg. het slot van de toelichting op art. 1.

Met betrekking tot het burgerlijk en het handelsrecht, de burgerlijke rechtsvordering en het faillietenrecht, wordt er op gewezen, dat deze deelen van het recht, zooals zij in de ontwerpen van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel en de Faillissementsverordening zijn geregeld

(20)

12

voor liet omvangrijkste, zij het ook voor de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen niet liet voornaamste deel van het recht, geiinificeerd zijn, terwijl de burgerlijke rechtsvorde- ring ten gevolge van het in art. 75 Regeeringsreglement neergelegde alternatief niet anders dan voor alle bevolkings- groepen dezelfde kan zijn. In die overigens geünificeerde gedeelten treft men verscheidene bepalingen aan, waarin onderscheiden wordt tusschen Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, of' voor een of meer dezer categorieën voorschriften worden gegeven, afwijkende van het overigens voor alle bevolkingsgroepen gelijke recht J) . Een onderzoek dezer bepalingen heeft tot de uitkomst geleid, dat in al deze gevallen het recht der Inlanders voor de Inlandsche Christe- nen te verkiezen is boven het recht der Europeanen. Men behoeft hier slechts te wijzen op de bepaling van art. 400 ontwerp Burgerlijk Wetboek, volgens welke een kind van een Inlander of Vreemden Oosterling, ook al is het huwelijk zijner ouders ontbonden, toch onder de ouderlijke macht van den vader staat, op die van art. 1064, waar aan Inlanders vergund is een onderhandsch, ja zelfs een mondeling testament te maken. Verder kan men wijzen op den eenvoudigeren vorm van boedelbeschrijving, ingebrekestelling, opzegging van huur, schenking of schriftelijk bewijs (artt. 1207, 1414, 1745, 1936, 1937 en 2125 ontwerp Burgerlijk Wetboek), welke aan Inlanders is toegestaan; op de bepalingen der kleine voog- dijen, de regeling der Inlandsche rechtspersoonlijkheid, de bepaling, dat de algemeene bekendheid omtrent ouderdom, afstamming enz. een rechtsvermoeden daarvan is enz. (artt.

484, 1902 en 2169 ontwerp Burgerlijk Wetboek) en op de bevoegdheid van kooplieden, tot de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen behoorende, om hunne boeken te houden over- eenkomstig de gewoonten bij hunnen landaard in gebruik (art. 6, al. 3, ontwerp Wetboek van Koophandel) enz. In al deze gevallen zijn de bepalingen voor Inlanders ook voor de Christenen onder hen van zulk een praktische waarde, dat hunne rechtsbelangen ernstig zouden geschaad worden wan- neer zij hier op den voet van Europeanen behandeld werden.

Daarnaast treft men in het ontwerp Burgerlijk Wetboek en in dat van het Wetboek van Koophandel verschillende bepa- lingen aan, alleen voor Inlanders of Vreemde Oosterlingen gegeven, waarin naar hun volksrecht wordt verwezen. Voor de Europeanen geldt ten aanzien van die onderwerpen het Euro- peesche recht. Voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen in het algemeen kon hier geen behoefte aan het Eùropeesche recht geconstateerd worden. De hier bedoelde deelen van het recht betreffen in hoofdzaak het personenrecht, met uitzondering van de voogdij, de curateele en de afwezigheid, terwijl ook in het tweede Boek van het Burgerlijk Wetboek bij de regeling van het erfrecht bij versterf naar het volks- recht is verwezen. De vraag doet zich echter voor of bij de Inlandsche Christenen en de Christen Vreemde Oosterlingen ten opzichte van deze deelen van het recht niet in meerdere mate behoefte aan toepasselijkverklaring van het recht der Europeanen is, dan bij de overige Inlanders en Vreemde Oosterlingen. Ongetwijfeld moet • men aannemen, dat deze personen door het Christendom en den omgang met de Europeesche leiders hunner gemeenten nader staan tot den Europeaan, en kan men zelfs toegeven, dat zij meer dan de overige Inlanders en Vreemde Oosterlingen behoefte hebben aan bepalingen van het Europeesche recht, maar de wetgever zou liet doel voorbij streven, wanneer hij op deze gronden het geheele Europeesche familierecht op hen toepasselijk ver- klaarde. Zoodanige toepasselijkverklaring kan slechts gegrond zijn op de leer, dat de Inlander of Vreemde Oosterling, die Christen wordt, den rug toekeert aan al zijne vroegere In- landsche en Oostersche opvattingen, en door het enkele feit zijner bekeering rijp wordt voor het Europeesche recht. Deze opvatting is echter, zooals boven in algemeene trekken is aan- getoond, met den feitelijken toestand in strijd, en daar de

' ) Zie hierover de bij de ontwerpen gevoegde N o t a , blz. 12 en 13.

(21)

13

wetgeving op de werkelijke rechtsbehoeften van liet volk be- hoort te berusten, kan in deze aan eene algeheele toepasse- lijkverklaring van de slechts voor de Europeanen geldende gedeelten van het personenrecht niet gedacht worden.

De juistheid van een en ander blijkt ten duidelijkste, wan- neer men ten aanzien van elk der hier bedoelde deelen van het recht nagaat, of er met betrekking tot de Christen Inlan- ders eene behoefte bestaat aan het recht der Europeanen.

Ondanks bet groote verschil, dat er met betrekking tot het beschavingsstandpunt en de rechtsbehoeften der Christen I n - landers in de verschillende deelen van Nederlandsch-Indië bestaat, zijn de principieele bedenkingen tegen eene alge- heele toepasselijkverklaring van het Europeesche familierecht voor allen vrijwel dezelfde, en kunnen deze tot enkele hoofd- bezwaren worden teruggebracht.

De bestaande regelingen van den burgerlijken stand der Inlandscbe Christenen moeten wel is waar op vele plaatsen niet voldoende worden geacht, maar desniettemin kan men in deze toch geene behoefte aan toepasselijkverklaring van de voor de Europeanen geldende bepalingen constateeren, omdat zelfs de meest tot ontwikkeling gekomen groepen van Inland- scbe Christenen voor eene regeling van den burgerlijken stand als die van het Burgerlijk Wetboek niet rijp zijn. De reden hiervan is niet, dat het burgerlijk huwelijk voor hen eene onmogelijkheid zou zijn, of dat men hen niet zou kunnen dwingen aangifte te doen van geboorten en sterfgevallen, dan wel, dat er geen personen te vinden zouden zijn, die de aangiften zouden kunnen ontvangen en inschrijven en hunne huwelijken zouden kunnen voltrekken, maar dat de regeling, zooals die in het Burgerlijk Wetboek is opgenomen, te gecom- pliceerd is. Bovendien zoude zoodanige regeling voor den lande te hooge uitgaven eischen.

Van de alleen voor de Europeanen geldende artikelen der eerste Af deeling van den Titel over het huwelijk in het ont- werp Burgerlijk Wetboak komen zeker wel eenige in aan- merking voor toepasselijkverklaring, maar niet alle en niet voor alle Inlandscbe Christenen gelijkelijk. De bepalingen van de artt. 113 en 114 bevatten bijv. zeker geen recht, waaraan in de Minahassa behoefte is. Het schijnt wenschelijk de toepasselijkverklaring van dergelijke artikelen van deze Afdeeling bij ordonnantie te doen plaats hebben, omdat er dan gelegenheid is om met plaatselijke behoeften rekening te houden. Van de andere Afdeelingen van dezen Titel zijn wellicht enkele artikelen wel geschikt, maar daarnevens be- vatten zij andere bepalingen, die zoozeer met den burger- lijken stand samenhangen, aan partijen zulke hooge eischen stellen en zulke weinig met de behoeften van den Inlander overeenkomende voorschriften bevatten, dat daardoor aan eene toepasselijkverklaring der op zich zelf geschikt geoor- deelde bepalingen niet gedacht kan worden.

De Titel over de rechten en verplichtingen der echtge- nooten is in strijdij met de bijna overal, behalve in de Batak- landen, onder de Inlandsche Christenen voorkomende zelf- standige positie der gehuwde vrouw. Nu men zelfs in Neder- land meer en meer gaat inzien hoe onbillijk de positie der gehuwde vrouw daar geregeld is, schijnt het niet aanbeve- lenswaardig ten aanzien der Inlandsche Christenen het be- staande betere recht door het verouderde Nederlandsche te vervangen.

Algeheele gemeenschap van goederen komt onder de In- landsche Christenen voor zoover bekend nergens voor en is in strijd met Inlandsche begrippen, zoodat men ook geene be- hoefte aan het huwelijksgoederenrecht van de Europeanen kan constateeren.

De Titel over huwelijksontbinding is voor de Inlandsche Christenen niet geschikt, omdat de daar voorgeschreven pro- cedure voor hen te ingewikkeld is, en de gronden van echt- scheiding aanvulling, althans wijziging, behoeven.

De bepalingen over wetti»'ins' en erkenning van natuurlijke kinderen zouden, althans in de Minahassa en de Ambonsche eilanden, voor toepasselijkverklaring in aanmerking kunnen

(22)

14

komen, indien de erkenning zelve mogelijk was bij onder- handsclie akte of mondeling, en in elk geval voor de erkenning bij den ambtenaar van den burgerlijken stand (art. 371 ont- werp Burgerlijk Wetboek) iets overeenkomstigs in de plaats kwam. Ook zou de erkenning van overspelige kinderen, altbans voorloopig en wat de Minaliassa betreft, niet gelieel verboden mogen worden. Een en ander zon dan bij ordonnantie moeten geregeld worden.

Ten aanzien van de ouderlijke macht is de voor de Inlan- ders geldende bepaling van art. 400, al. 3, van liet ontwerp Burgerlijk Wetboek, volgens welke deze gedurende bet leven van den vader blijft voortbestaan na de ontbinding van bet huwelijk, ook voor de Christen Inlanders te verkiezen boven het stelsel der Nederlandsche wet. Voorts zou de bepaling, dat de vader of de moeder van een natuurlijk erkend kind geen recht op vruchtgenot van de goederen van dat kind heeft, in vele streken in strijd met het rechtsgevoel zijn.

Ten slotte schijnt ook het erfrecht bij versterf niet toepas- selijk verklaard te kunnen worden, omdat het ook hier in vele gevallen met liet rechtsgevoel zou strijden wanneer aan het natuurlijke kind een kleiner deel wordt gegeven dan aan het wettige kind en wanneer de overspelige kinderen worden uit- gesloten, welk laatste in de Minaliassa zeker niet zal mogen geschieden. Ook behoort met de aldaar in zwang zijnde adop- tie rekening gehouden te worden, omdat deze volgens de adat erfrecht ten gevolge heeft, hetwelk door de toepasselijkver- klaring van het Europeesche erfrecht zou vervallen. Men moge het niet wenschelijk vinden de adoptie door codificatie vast te leggen, het gaat niet aan haar doelloos te maken zon- der haar uitdrukkelijk af te schaffen.

Ten aanzien van geen enkel aan Europeanen voorbehouden deel van het burgerlijk recht is derhalve behoefte aan eene algeheele toepasselijkverklaring daarvan, zoodat de wetgever beter zal doen de verwijzing naar het volksrecht, welke ten aanzien van de hier behandelde onderwerpen voor de niet- Christen Inlanders in het ontwerp Burgerlijk Wetboek is opgenomen, ook op de Inlandsche Christenen toepasselijk te doen zijn.

Het ligt derhalve voor de hand, dat men evenals bij het publiek recht de Christen Inlanders, behoudens ook hier de daarop eventueel te maken uitzonderingen, als regel aan het- zelfde recht onderwerpt als de overige Inlanders. Hiervoor is veel te zeggen, omdat de Christen Inlanders ook civiel- rechtelijk in het algemeen dezelfde rechtsbehoeften hebben als de niet-Christen Inlanders, zoodat aan alle voorschriften voor Inlanders reeds het vermoeden aankleeft, dat zij ook voor de Christen Inlanders geschikt zijn. Het eenige waarvoor men te hunnen aanzien heeft te zorgen, is dat hun geen speci- fiek Mohammedaansche of heidensche instellingen worden opgedrongen en daarvoor behoeft geen vrees te bestaan, omdat in het ontwerp Burgerlijk Wetboek juist ten aanzien van die deelen van het recht, welke met den godsdienst in verband staan, naar het volksrecht wordt verwezen, d. w. z. naar de onder hen — Inlandsche Christenen — gevolgd wordende met hunnen godsdienst en hunne gewoonten samenhangende rechtsregelen, zoodat men niet behoeft te vreezen, dat daarin bij hen niet gewilde specifiek Mohanimedaansche of heiden- sche instellingen zullen voorkomen.

Op deze gronden heeft men in de artikelen 1 en 7 van dit ontwerp voorgeschreven, dat, behoudens de in deze verorde- ning of elders te maken uitzonderingen, de bepalingen voor Inlanders ook van toepassing zullen zijn op de Inlandsche Christenen. Ten aanzien van het publiek recht heeft, zooals hierboven reeds is gebleken, zulk eene bepaling zelfs van den aanvang af in de. bedoeling van den wetgever gelegen. Het zwaartepunt van deze bepalingen is minder in den regel ge- legen dan wel in de mogelijkheid, dat daarop uitzonderingen worden gemaakt. Dit is in overeenstemming met de grieven, welke men tegen de vierde alinea van het oude art. 109 heeft ingebracht, welke minder het beginsel, dat de Christen Inlander in den rechtstoestand van Inlander zou verkeeren,

(23)

L 5

betroffen dan wel de door velen aangenomen onmogelijkheid om ten aanzien van bepaalde onderwerpen op dien regel uit- zonderingen te maken.

Wordt dus met betrekking tot liet familierecht der Inland- sche Christenen in hoofdzaak naar het volksrecht verwezen, evenals dit het geval is met het familierecht der andere I n - landers, daarmede is echter niet alles gedaan, waaraan die Inlanders op wetgevend gebied behoefte hebben, omdat, zooals boven reeds -werd uiteengezet, dit deel van het recht juist bij de Inlandsclie Christenen zooveel meer dan bij de Mohamme- danen en heidenen onzeker en vaag is.

Hetgeen ter voorziening in deze leemte zal moeten worden gedaan is zeer verschillend, omdat het beschavingsstandpunt der onderscheidene groepen van Inlandsche Christenen zeer uiteenloopt.

Sommigen — en dat zijn de meest ontwikkelden — hebben hunne geboorteplaats, niet zelden zelfs hun geboorteland verlaten, en zijn elders in dienst getreden als schrijver of klerk op een bureau of bij een handelshuis, als geëmployeerde bij eene cultuuronderneming, enz. Een groot deel dezer is uit Ambon of de Minahassa afkomstig. Zij leven in de lagere Europeesche maatschappij. H u n aantal is zeer moeilijk te benaderen, doch zal vermoedelijk slechts eenige honderden bedragen. Op vele dezer Inlandsche Christenen zou men wel- licht het geheele Europeesche familierecht kunnen toe- passen, maar men weet niet of hun afwezigheid van hunne geboorteplaats blijvend is, en of zij nog niet eens zullen terugkeeren naar hun dorp of kampong om daar weder in de zuiver Inlandsche maatschappij op te gaan. I n de vrijwillige onderwerping vinden deze personen echter een middel om, wanneer zij dat wenschen, het geheele Europeesche familie- recht op hen toepasselijk te doen zijn, welk resultaat tot nu toe veelvuldig bereikt werd door de gelijkstelling met Euro- peanen.

Verreweg het grootste deel der Inlandsche Christenen is echter in hunne dorpen en kampongs blijven wonen, waar zij plaatselijke gemeenten van meerderen of minderen omvang vormen. Evenals iedereen hebben ook deze Christen Inlan- ders behoefte aan vaste regelen van familierecht, welke echter zeer verschillend van inhoud zullen moeten zijn, omdat het beschavings- en oiitwikkelingsstandpunt, dat deze onderschei-

dene groepen innemen, zeer uiteenloopt, en omdat dit niet minder het geval is met de plaatselijke adats, waarmede reke- ning zal moeten worden gehouden.'

Met betrekking tot de vraag, door welke wetgevende auto- riteit deze bepalingen zullen moeten worden vastgesteld, wordt opgemerkt, dat dit deel van het recht der Inlandsche Christenen thans beheerscht wordt door de adat, het volks- recht. En aangezien in alinea 3 van art. 1 van het ontwerp Algemeene bepalingen wordt gezegd, dat het volsrecht der Inlanders en der onclerdeelen van deze bevolkingsgroep, voor zoover daaraan behoefte is, door bij ordonnantie vastgestelde bepalingen zal worden vervangen, en genoemd voorschrift ook op het volksrecht van de Inlandsche Christenen van toepas- sing is, zoo is ook ten deze de Gouverneur-Generaal als de bevoegde autoriteit aangewezen. Dit is op praktische gronden aan te bevelen, omdat alleen de Gouverneur-Generaal de daar- toe noodzakelijke onderzoekingen kan doen houden en de urgentie van zoodanige regelingen het best kan beoordeelen.

Omtrent den inhoud van deze ordonnanties wordt er de aandacht op gevestigd, dat daarbij met de beginselen van art. 75 Eegeeringsreglement, zooals die zijn uiteengezet in de bij deze ontwerpen gevoegde Nota, rekening zal moeten worden gehouden, zoodat ook hier de wetgever slechts de keuze heeft tusschen hetzelfde recht als dat der Europeanen en het volks- recht. En vermits nu niet van een behoefte aan het Europee- sche recht gebleken is, zullen de onder de Inlandsche Chris- tenen geldende, met hunnen godsdienst en gewoonten samen- hangende regelen van familierecht gevolgd moeten worden.

Boven is gezegd, dat deze juist bij de Inlandsche Christenen allerminst vaststaan, en dat men dikwijls niet kan uitmaken

(24)

16

of de oude adat nog geldt dan wel eene nieuwe daarvan prin- cipieel afwijkende Christelijk Europeesche gewoonte daarvoor in de plaats gekomen is, zoodat het te voorzien is, dat de uitvoering van art. 75 in dit opzicht in vele gevallen groote bezwaren zal opleveren.

W a t in het algemeen de Inlandsche Christenen ten deze behoeven, is een met het oog op hunne plaatselijke adats en andere rechtsbehoeften belangrijk gewijzigd en vooral van omslachtige en kostbare formaliteiten ontdaan Europeesch recht, met zoo noodig voor enkele speciale onderwerpen ver- wijzing naar de adat. Voor die streken waar eene zoodanige regeling nog te ingewikkeld mocht zijn, is het reeds voldoende slechts enkele weinige eenvoudige met het Europeesche recht weinig of geen verband houdende voorschriften op het aan- gaan van huwelijken en het houden van registers van geboor- ten, huwelijken en sterfgevallen te geven, en het overige aan de adat over te laten.

W a t de Vreemde Oosterlingen betreft, die het Christendom belijden, zoo wordt opgemerkt, dat ten aanzien van hunnen rechtstoestand zich dezelfde rechtsvragen voordoen, als met betrekking tot de Inlandsche Christenen gerezen zijn. Het schijnt dus voldoende daarvoor te verwijzen naar hetgeen boven gezegd is over de artt. 75 en 109 van het Regeerings- reglement en over het verband, hetwelk tusschen dit ontwerp en de overige krachtens genoemde artikelen samengestelde ontwerpen bestaat. Op de Vreemde Oosterlingen, die het Christendom belijden, zal dus het in de ontwerpen Burgerlijk Wetboek, Wetboek van. Koophandel, en in het ontwerp Fail- lissementsverordening opgenomen, voor alle bevolkingsgroe- pen geldende recht toepasselijk zijn, evenals het op de Inland- sche Christenen toepasselijk is. Daarentegen zullen die bepa- lingen, welke in liet bijzonder voor de Vreemde Oosterlingen of eenig onderdeel daarvan gegeven zijn, krachtens de boven toegelichte zinsnede in art. 109 niet van toepassing zijn op de Christenen onder dezen.

Bij de vraag op welke wijze in de aldus ontstane leemte moet worden voorzien, is het van belang er op te wijzen, dat de Christen Vreemde Oosterlingen bijna uitsluitend Chinee- zen zijn, en deze wat hun beschavingsstandpunt en vooral wat hun familieleven betreft, veel dichter bij de Euro- peanen staan dan de Inlanders of de andere veelal den Mo- hammedaanschen godsdienst belijdende Vreemde Oosterlin- gen. 'Feu aanzien van deze bevolkingsgroep heeft als gevolg van dien in het ontwerp Burgerlijk Wetboek eene ruimere toepasselijkverklaring van Europeesch recht plaats gehad dan ten aanzien van de Inlanders en de andere Vreemde Ooster- lingen, want zij omvat ook de rechten en verplichtingen der echtgenooten (Tit. V, Boek I ) ; het vaderschap en de afstam- ming (Tit. X I I I , Boek I ) en de gevolgen van de ouderlijke macht ten opzichte van de goederen van de kinderen (Afd. 2, Tit. X V I , Boek I ) . Bij de regeling van den rechtstoestand der Christen Chineezen meent men echter nog verder te kun- nen gaan, en te moeten doen hetgeen reeds in 1904 door den Raad van Xederlandsch-Indië voor de Chineezen in het alge- meen werd voorgestaan *), n.1. hen geheel en al aan het familierecht der Europeanen te onderwerpen. De redenen, waarom men daartoe in het ontwerp Burgerlijk Wet- boek niet voor alle Chineezen is overgegaan, zijn voor een niet gering deel gelegen in hunne godsdienstige opvattingen, welke bijzondere bepalingen ter verzekering der stamvoort- zetting in de rechte mannelijke lijn noodzakelijk maakten, — men denke aan de bepalingen omtrent de erkenning van natuurlijke kinderen en de adoptie. Bij de Christenen mogen de denkbeelden hieromtrent niet geheel verdwenen zijn, nu deze geen integreerend deel meer uitmaken van hun gods- dienst, rust op den wetgever niet meer de verplichting hier- mede rekening te houden.

!) Zie de bij de ontwerpen gevoegde N o t a , blz. 9.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Langs de Rhijnvis Feithlaan en op het terrein voor Brinkstaete worden parkeerplaatsen aangelegd (betaald parkeren).. De bestaande bomen staan

In zaken waar een Christen met een ander Christen be- trokken is, zitten geen leden van een ander geloof in den Landraad, echter wel in zaken tusschen een Christen en een

CHRISTENDOM. De overgang tot het Christendom van Inlanders en van Vreemde Oosterlingen heeft alleen rechtsgevolgen voor een meerderjarige, die is aangesloten bij eene gevestigde

De aanvraagvereisten hebben een nauwe relatie met de aanwijzing van de vergunningplichtige gevallen in het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving,

Voor mij was het dus niet alleen een verschil tussen audit in Nederland en Zwitserland, maar ook een verschil tussen audit voor en na de financiële crisis. De bank was hard

In het eerste lid is bepaald dat elk bestuursorgaan ten aanzien van zijn eigen bevoegdheden besluit of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. Het begrip

De auto is duidelijk te gast en de rand van het plein wordt duidelijker vormgegeven ivm veiligheid en kwaliteit.. Het eerder geïntroduceerde concept, van subtiele accent-vlakken

Ter zake van aankondigingen buiten de grenzen van dat gebied kan de gemeente dus geen reclamebelasting heffen, ook al zijn deze aankondigingen zichtbaar van de openbare weg.. Dat