• No results found

Vel Eerste Kamer

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Vel Eerste Kamer"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vel 219 8 3 9 Eerste Kamer

41ste VERGADERING — 7 MEI 1952 Ingekomen stukken — Aanneming van wetsontwerpen

41

STE V E R G A D E R I N G

VERGADERING VAN WOENSDAG 7 MEI 1952 (Bijeenroepingsuur 10.30 voormiddag)

Ingekomen stukken. — Aanneming van wetsontwerpen. — Be- handeling en verwerping van het wetsontwerp In overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging van het veertiende hoofdstuk (over- gang naar een nieuwe rechtsorde) en van enige daarmede verband houdende artikelen. — Behandeling en aanneming van het wetsontwerp In overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grondwet, strekkende tot uitbreiding van het aantal leden van de Tweede Kamer der Staten- Generaal. — Behandeling en verwerping van de wetsontwer- pen: In overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grondwet, strekkende tot uitbreiding van het aantal leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal; In over- weging nemen van een voorstel tot verandering in de Grond- wet, strekkende tot verlaging van de minimum leeftijd voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten-Gene- raal en van de Provinciale Staten. — Behandeling en aan- neming van de wetsontwerpen: In overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grondwet, strekkende tot hand- having van de minimum leeftijd voor het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Generaal; In overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging en aanvulling van de bepalingen betreffende de bui- tenlandse betrekkingen. — Mededeling van den Voorzitter.

Voorzitter: de heer Jonkman Tegenwoordig, met den Voorzitter, alle leden, te weten:

de heren Pollema, Algra, De Wilde, Hoogland, Nijkamp, Wijors, Van Tilburg, Vixseboxse, Witteman, Kramer, Kropman, Wouden- berg, Kapteijn, Oosterhuis, Woltjer, Van de Kieft, Van Walsum, De Vos van Steenwijk, Steinkühler, Rip, Berger, Ruijs de Beerenbrouck.

Beaufort, Wendelaar, De Dreu, Tjalma, Regout, mejuffrouw Tjecnk Willink, de heren Verhey, Van Velthoven, Brandenburg, Kolff, Schal- ker. Van Santen, Van Lieshout, Molenaar, Gerretson. Kerstens.

kolfschoten, De Jong, Schipper, Kraaijvanger, De Bruijn, Anema, Louwes, De Zwaan, Reijers, Wibaut, Schermerhorn,

en de heer Stikker, Minister van Buitenlandse Zaken, de heer Beel, Minister van Binnenlandse Zaken, de heer Blom, Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, en de heer Kranenburg, Staatssecretaris van Oor- log en van Marine (Materieel).

De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd.

De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede:

A. dat is ingekomen een geschrift van den Burgemeester van Winschoten betreffende de wetsontwerpen nos 2322, 2364 en 2365 (Deelneming van het Rijk in de uitvoering van de eerste phase van de ontwikkelingsplannen voor Z.W. en Oostelijk Groningen, Ooste- lijk Friesland, N.O. Overijssel, Oostelijk West-Friesland (N.H.), Z.W.

en N.O. Noord-Brabant en Noordelijk Limburg).

Dit geschrift zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage voor de leden; een exemplaar van de bijlage zal aan de leden worden rondgezonden;

B. dat de Minister van Oorlog bij de behandeling van het wets- ontwerp 2451 zal worden vervangen door den Staatssecretaris van Oorlog en van Marine (Materieel).

Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1951—1952 — I

De Voorzitter: In overeenstemming met het op 6 Mei jl. ter zake door de Kamer genomen besluit, stel ik thans aan de orde de wets- ontwerpen nos. 2453, 2515, 2516, 2416, 2417, 2500, 2451, 2422, 2469, 2387, 2461, 2463, 2496 en 2497, waarover een blanco Eind- verslag is uitgebracht.

Mitsdien is aan de orde de behandeling van de wetsontwerpen:

Naturalisatie van Elisabcth Bernhardine Evels; Hcrmann Gustav Max Fischer; Siegfried Heumann; Jozef Horvath; Erich Kinz; Her- mine Kircher; Theodoor Lohscheldcr; Lipót Marine; Frieclrich Alois Neubaucr; Johan Hubcrt Ponsen; Costache Popa; Anna Elisabcth Reuter; Adolph Walter Ernst Peter Staugard; Ernst Stein; Antoni Adamowicz; Walter Heisch; Alphonsius de Munck en Wilhelmus Hendricus de Munck (2453);

Naturalisatie van Maria Antoncttc Bcnder; Johann Bernhard Bruins; Elisabeth Maria Capitain; Frédéric Eisncr; Kasimir Grzempa, met bepaling, dat zijn geslachtnaam wordt veranderd in: Gczempa;

Josefinc Florcntine Hcrmcy; Johanna Maria Hietler; Jan Joerink;

Willy Jozephy; Jan Leonard Jozef I.emans; Wcnzcl Liska; Manfred Mezgcr; Aloysius Joanncs Van der Poorten; Heinrich Walter Richter;

Joannes Baptista Royakkers; Richard Bernhard Schindler; Gcorg Julius Heinrich Paul Tcichmann; Hcrmann Giinter Tobias; Fricdrich Tobias; Ludwig Wolf; Arnoldina Alijda Johanna Bruins; Johann Heinrich Maria Bruins; Coenraad Willem Antonius Van der Poorten en Eugenia Maria Royakkers (2515);

Naturali'nlie van Julius Erich Anhah; Erna Band; Herman Hein- rich Boll; Georg Hammerschlag; Hendrik Hodjes; Gcorg Wilhelm Kullmann; Wlodzimierz Fcliks Aleksander Lazarcw; Ida l.cngtat;

Arthur Locwenslein; Otto Mcyer; Gilles Hubertus Jules Nix; Theodor Bastiaan Pctcrson; Andreas Polcrowitsch: Valisc Serbanescu; Max Sontag; Edgar Ludwig Stengel; Amanda Adele Alma Ticdc; Wilhelm Georg Uiricl.; Theodor Wirtz; Soëb Moersan; Magdalcne Katarina Hodjes; Doris Sonja Kullmann en Helena Maria Katharina Ulrich (2516);

Afwijking van artikel 126duodevicics der provinciale wet (Aandeel in de rijksbelastingen voor liet provinciefonds) (2416);

Bepalingen betreffende de berekening van de in de artikelen 2 en 3 van de wet van 6 Oetober 1934, Stb. 534, tot instelling van een Vcrkccrsfonds, bedoelde bedragen (2417);

Wijziging van hoofdstuk VII B der Rijksbegroting voor het dienst- jaar 1951 (2500);

Wijziging van hoofdstuk VIII A der Rijksbegroting voor het dienst- jaar 1951 (Versnelling comptabele procedure) (2451);

Wijziging van de begroting van het Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie voor het dienstjaar 1951 (2422);

Wijziging van de begroting van inkomsten en uitgaven van het Zuidcrzeefonus voor het diensijaar 1951 (2469);

Wijziging van het tiende hoofdstuk der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1950 (2387);

Deze wetsontwerpen worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp:

Deelneming in het uit te breiden kapitaal van de „Breedband N.V." te Umuiden (2461).

Dit wetsontwerp wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

De Voorzitter: Den heer Van Santen zal, op zijn verzoek, aan- tekening werden verleend, dat hij en de overige aanwezige leden van zijn fractie geacht wensen te worden tegen dit wetsontwerp te hebben gestemd.

Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen:

Wijziging va.i de begroting van de Staatsmijnen in Limburg voor het dienstjaar 1950 (2463);

Intrekking van de wet van 18 Juli 1930 (Stb. 334), gewijzigd bij de wet van 24 November 1932 (Stb. 548), houdende beschikbaar- stelling van een renteloos voorschot uit 's Rijks kas ten behoeve

(2)

41ste VERGADERING — 7 MEI 1952

2341. Enige voorstellen tot verandering in de Grondwet — 2374. Voorstel tot verandering in de Grondwet betr. de buitenl. betrekkingen

(Voorzitter e. a.)

van de Naamloze Vennootschap Waterleiding Maatschappij Over- ijssel, gevestigd te Zwolle (2496);

Uitbreiding tot bepaalde Indonesische Staatsburgers van de Ga- rantiewet Militairen K.N.I.L. (2497).

Deze wetsontwerpen worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van de wcts-

i i p e n :

In overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grondwet, strekkende tot wijziging van het veertiende hoofdstuk (overgang naar een nieuwe rechtsorde) en van enige daarmede ver- band houdeade artikelen;

In overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grond- wet, strekkende tot uitbreiding van het aantal leden van de Tweede Kamer der Siaten-Gencraal;

In overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grond- wet, strekkende tot uitbreiding van het aantal leden van de Eerste Kamer der Staten-Gencraal;

In overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grond- wet, strekkende tot verlaging van de minimum leeftijd voor het lid- maatschap van de Tweede Kamer der Staten-Gencraal en van de Provinciale Staten;

In overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grond- wet, strekkende tot handhaving van de minimum leeftijd voor het lidmaatschap van de Eerste Kamer der Staten-Gencraal (2341);

In overweging nemen van een voorstel tot verandering in de Grond- wet, strekkende tot wijziging en aanvulling van de bepalingen be- treffende de buitenlandse betrekkingen (2374).

De beraadslaging over de zes wetsontwerpen wordt hervat.

De heer Van Walsum: Mijnheer de Voorzitter! De voorzitter van mijn fractie, de heer Van de Kieft, heeft gisteren reeds aangekondigd, dat ik zal spreken over hoofdstuk 14, over de aanpassing van de rechtsorde en over de bepalingen betreffende de buitenlandse be- trekkingen. Ik moge beginnen met hoofdstuk 14.

Blijkens het Voorlopig Verslag van deze Kamer is er in de afde- lingen van gedachten gewisseld over de vraag, of de voorgestelde

ng van hoofdstuk 14 wel urgent is te achten. Hoewel mijn politieke vrienden en ik het geen onoverkomelijk bezwaar zouden achten, wanneer dit hoofdstuk ongewijzigd bleef, zouden wij op zich zelf wel bereid zijn onze medewerking aan een wijziging te ver- lenen.

Ook naar onze mening zijn de bepalingen van hoofdstuk 14, be- trekking hebbend op Indonesië, „uitgewerkt". Zij hebben in ieder

geval haar zin verloren. Met den heer Wijers ben ik van mening, dat het dwaas is, ze als een acte van ingebrekestelling van vroegere Kabinetten in de Grondwet te handhaven, niet alleen omdat dit doel- loos is, maar ook omdat het onrechtvaardig zou zijn. Trouwens, ook de heer Pollema is er naar mijn mening niet in geslaagd, dui- delijk te maken, welke praktische betekenis deze bepalingen nog zouden kunnen hebben.

Nu de souvereiniteit over Indonesië is overgedragen, is het inder- daad beter, dat Indonesië niet langer in onze Grondwet genoemd wordt. De vermelding van Indonesië is alleen een historische her- innering en de Grondwet is niet de plaats om anders dan bij hoge uitzondering dat soort herinneringen vast te leggen.

In het Voorlopig Verslag is de opmerking gemaakt, dat de wijziging van hoofdstuk 14 zonder noodzaak vooruitloopt op het met Suri- name en de Nederlandse Antillen te plegen overleg. In de Memorie van Antwoord wordt deze opmerking gewraakt. De nieuwe bepalingen spreken slechts op een summiere wijze over een statuut, zonder op de nieuwe rechtsorde te prejudiciëren. Ware het anders, dan zou- den de Landsreaeringen zonder twijfel zich niet met het ontwerp akkoord hebben "verklaard. Ik wee: niet, of de Regering hieraan niet wat te veel waarde hecht. Late.i wij in ieder geval maar hopen, dat de uitkomst van het overleg de Regering niet in het ongelijk stelt. Met den heer Pollema ben ik van oordeel, dat het zijn voordelen zou hebben gehad, met de wijziging van hoofdstuk 14 te wachten tot het overleg met Suriname en de Nederlandse Antillen is afgesloten.

Het elimineren van de vermelding van Indonesië maakte naast de '.vijziaing van hoofdstuk 14 ook een verandering van artikel 1 van de Grondwet noodzakelijk. De wijze, waarop dat is geschied, is

(Van Walsum)

naar het oordeel van mijn fractie niet bijzonder gelukkig. Wij hebben in het Voorlopig Verslag er de aandacht op doen vestigen, dut wij het onjuist achten, dat in artikel 1 Nederlands Nieuw-Guinea op één lijn gesteld wordt met Nederland, Suriname en de Neder- landse Antillen. De Regering zegt in de Memorie van Antwoord, dat deze opsomming in overeenstemming is met den feitelijken toe- stand, omdat Nieuw-Guinea deel uitmaakt van het Koninkrijk der Nederlanden. Het is toch niet te ontkennen, dat de status van Nieuw-Guinea desondanks een aparte is. Nieuw-Guinea moge ook na de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië onder de Nederlandse souvereiniteit zijn gebleven, zijn status is ter discussie gesteld tussen Nederland en Indonesië, en dat ten overstaan van een internationaal forum.

Ik heb met genoegen gehoord, dat ook prof. Anema de wijziging van artikel 1 niet zo onschuldig vindt. Zij is volgens hem niet louter van formeel aesthetischen aard, maar verandert wel degelijk het karakter van het artikel.

Wij zouden intussen over deze bezwaren hebben willen heen- stappen en het voorstel van de Grondwetscommissie ten aanzien van Hoofdstuk 14 hebben kunnen aanvaarden, ware het niet, dat door de aanvaarding in de Tweede Kamer van het amendement-De Graaf op artikel 212 bij ons wel zeer ernstige bezwaren gerezen zijn.

Het voorstel van de Staatscommissie, dat door de Regering werd overgenomen, bepaalde, dat de regeling van de rechtstoestand van Nederlands Nieuw-Guinea bij de wet zou worden vastgesteld of goedgekeurd. Deze terminologie was duidelijk. Vaststellen is een eenzijdige handeling. Goedkeuren veronderstelt het bereiken van overeenstemming tussen meerdere landen, die partij zijn bij een overeenkomst. Zo bepaalt artikel 60 van de Grondwet, dat in nor- male gevallen verdragen met vreemde Mogendheden niet worden bekrachtigd dan nadat zij door de Staten-Generaal zijn goedgekeurd, terwijl artikel 63 zegt, dat de Staatsinrichting van Indonesië, Suri- name en de Nederlandse Antillen door de wet wordt vastgesteld.

Dat betekent dus, dat het oorspronkelijke voorstel twee mogelijk- heden openliet: de regeling van de rechtstoestand van Nieuw-Guinea wordt door de Nederlandse wetgever eenzijdig vastgesteld of de rechtstoestand wordt bij overeenkomst geregeld tussen Nederland en Indonesië of eventueel nog andere Mogendheden, en in dat geval behoeft deze overeenkomst, om perfect te worden, de goedkeuring van de Nederlandse wetgever.

De leden van onze fractie hechten er heel veel waarde aan, dat deze laatste mogelijkheid openblijft. Hoe wij ook over de meest gewenste oplossing van de kwestie-Nieuw-Guinea mogen denken, wij zijn het er allen over eens, dat vóór en na het doel moet zijn en blijven het vinden van een oplossing in overeenstemming met Indo- nesië, terwijl het niet bij voorbaat uitgesloten behoeft te worden, dat het wenselijk kan blijken ook andere Mogendheden bij de oplossing van het Nieuw-Guinea-vraagstuk te betrekken. En hoewel wij theo- retisch de mogelijkheid van een ontwikkeling, die een eenzijdige regeling van de rechtstoestand van Nieuw-Guinea denkbaar zou maken, niet willen uitsluiten, lijkt ons, wanneer men zich aan de realiteit houdt, de kans daarop geringer dan op een twee- of meer- zijdige regeling en daarom vinden wij het niet verantwoord die mogelijkheid buiten het gezichtsveld van de Grondwetgever te plaat- sen. Wij menen er nadrukkelijk voor te moeten waarschuwen niet opnieuw te vervallen in de fout om te proberen door middel van de Grondwet de ontwikkeling in een bepaalde richting te forceren.

Naar onze mening is het door de aanneming van het amendement- De Graaf gewijzigde artikel 212 een stap terug. Het is in de letter- lijke zin van het woord een stukje reactie. Op grond van het huidige Hoofdstuk 14 was men al verder. Het zevende lid van het thans geldende artikel 209 had voor Nederlands Nieuw-Guinea de nieuwe rechtsorde al ingeluid. Het huidige artikel 211 geeft de weg aan, die verder moet worden bewandeld. Ingevolge het Charter van de souve- reiniteitsoverdracht en de andere overeenkomsten, ter Ronde-tafel- conferentie aangegaan, zijn over de status van Nieuw-Guinea tussen Indonesië en Nederland onderhandelingen gevoerd. Het vraagstuk was in de sfeer van de internationale rechtsorde gekomen en thans zou de Grondwet de zaak weer terugbrengen op het niveau van de eenzijdige vaststelling van de rechtstoestand, terwijl de nieuwe status van Indonesië krachtens artikel 211 van de Grondwet bij artikel 1 van de Wet op de souvereiniteitsoverdracht werd aanvaard en door de Koningin bevestigd.

De Regering heeft in de Memorie van Antwoord doen uitkomen, dat wij naar haar mening het amendement-De Graaf wat te tragisch nemen. Regeling op internationaal niveau wordt immers door het voorgestelde artikel, zoals het thans luidt, niet uitgesloten.

(3)

841

41ste VERGADERING — 7 MEI 1952

2341. Enige voorstellen tot verandering in de Grondwet — 2374. Voorstel tot verandering in de Grondwet betr. de buitenl. betrekkingen

(Van Walsum)

Het kan zijn nut hebben nog eens in herinnering te brengen wat de voorsteller van het amendement, de heer De Graaf, op 14 Fe- bruari jl. in de Tweede Kamer heelt gezegd. Men vindt het op de blz. 1587 en 1588 van de Handelingen. De heer De Graaf zei bij die gelegenheid het volgende:

„Mijnheer de Voorzitter! Wij zien niet in, waarom behoefte kan bestaan aan zodanige alternatieve bepaling, dus aan op- neming van „Goedkeuring bij de wet" naast „Vaststelling bij de wet". „Goedkeuring bij de wet" heeft immers naar algemeen gebruikelijke terminologie in dit verband betrekking op goed- keuring van een tractaat, dus van een overeenkomst ter zake met een buitenlandse Mogendheid.

Wij achten het wel zeer uitzonderlijk, dat in de Grondwet de mogelijkheid wordt opgenomen, dat bij tractaat wordt beslist over de souvereiniteit over een deel van het Koninkrijk. Wan- neer zo iets in algemene zin gebeurt, acht ik dat een te sterke gerichtheid op de volkenrechtelijke sfeer, waarvoor ook in zake Nieuw-Guinea geen genoegzame reden bestaat.

De enige reden tot het scheppen van zodanige uitzonderlijke mogelijkheid — „uitzonderlijke", Mijnheer de Voorzitter, want ik veronderstel, dat geen enkele Staat bij Grondwet de souvereini- teit over zijn gebiedsdelen tot mogelijk internationaal discussie- onderwerp verklaart —, de enige reden tot het scheppen van zo'n uitzonderlijke mogelijkheid zou kunnen zijn, dat het waarschijn- lijk wordt geacht, dat Nieuw-Guinea langs volkenrechtelijke pro- cedure uit het Koninkrijk zal worden losgemaakt.

In dat geval is het begrijpelijk, dat men in de Grondwet het uitzicht op die mogelijkheid in directe bewoordingen wil op- nemen. Mijn politieke vrienden en ik hebben echter bepaaldelijk geen begrip voor zodanige waarschijnlijkheid. Bij ons zit ook stellig zo'n bedoeling niet voor.

Wel erkennen wij, dat het dienstig is om de onderhandelingen met Indonesië ter zake van de uiteindelijke en definitieve status van Nieuw-Guinea nog open te laten, derhalve thans nog niet als afgesloten te beschouwen.

Deze erkenning op zichzelf brengt dan uiteraard met zich, dat de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat op grond en als uitkomst van die onderhandelingen een nadere regeling van de rechts- positie nodig zal blijken. Maar dit kan dan heel goed bij vast- stellingswet. De goedkeuringsprocedure, welke past in de trac- taatsfeer, achten wij hiervoor niet de gewenste vorm.

Dit geldt evenzeer voor alle andere gevallen, welke zich wel- licht denken laten en waaruit een nadere regeling of wijziging van die regeling in zake de rechtstoestand van Nieuw-Guinea zou dienen te resulteren. Ik kan mij geen geval denken, waarin juist de goedkeuringsprocedure in de plaats zou moeten treden van vaststelling dier regeling bij wet.".

Het lijkt mij, dat dit niet is mis te verstaan; de heer De Graaf sluit verdere onderhandelingen met Indonesië over Nieuw-Guinea niet uit en is zelfs wel bereid nog andere mogelijkheden pro memorie uit te trekken, maar vast moet staan, dat, als er op internationaal niveau resultaten komen, deze bij de wet moeten worden vastgesteld.

En wat antwoordt de Regering? Zij zegt:

„De Regering heeft dit voorstel overgenomen uit het Interim- rapport der Staatscommissie. Inderdaad zouden hierdoor moge- lijkheden worden geschapen, als door de geachte afgevaardigde aangegeven. Na de toelichting van de geachte afgevaardigde zal de Regering zich niet verzetten tegen een amendement tot schrap- ping dezer beide woorden.".

Bijzonder overtuigend is deze „verdediging" van het Regerings- voorstel niet. De opmerking, dat het overgenomen is uit het interim- rapport van de Staatscommissie, klinkt haast als een verontschuldiging.

Niettemin heeft de Regering, door dit voorstel over te nemen, daar- voor de verantwoordelijkheid aanvaard. Het is niet aan te nemen, dat de mogelijkheden, die de heer De Graaf heeft gesignaleerd, een ver- rassing voor haar waren. Waarom heeft zij dan zonder slag of stoot gecapituleerd?

In het Eindverslag van deze Kamer is nader op deze kwestie terug- gekomen. Tegenover de bewering, dat door de nadere regeling van de status van Nieuw-Guinea aan onderhandelingen tussen Indonesië en Nederland te onderwerpen dit vraagstuk binnen de sfeer van de internationale rechtsorde is gekomen, stelt de Regering, dat deze zienswijze te „eenzijdig" is. Hierin ligt. dunkt mij. een erkenning op- gesloten van de juistheid van deze bewering. De Regering zegt in ieder geval niet, dat zij onjuist is.

De Nota naar aanleiding van het Eindverslag vervolgt dan woorde- lijk: „Zij" — dat zijn de leden van onze fractie — „schijnen da oplossing van het Nieuw-Guinea-vraagstuk alleen te zien in de tot- standkoming van een tractaat, dat bij de wet moet worden goed- gekeurd.". Dat moet een misverstand zijn. Hebben wij soms bezwaar gemaakt tegen vaststelling bij de wet?

Waarom heeft de Minister in plaats van „inschikkelijkheid" te betrachten tegenover het amendement-De Graaf de voorstanders daar- van niet onderhouden over hun eenzijdigheid, vermits zij immers de oplossing alleen schijnen te zien in vaststelling bij de wet?

De Regering tracht de zaak thans te redden door te betogen, dat van de beperking tot vaststelling bij de wet geen remmende invloed zal uitgaan. Het is intussen duidelijk, dat de bedoeling van de voor- standers van het amendement wel degelijk is geweest een remmende invloed te scheppen. Wat zou anders de zin van het amendement kunnen zijn?

Aan de overzijde heeft de heer De Kadt dat heel goed ingezien.

Hij wees er op, dat de voorstanders van het amendement blijkbaar bezwaar hebben tegen een tractaat, tegen een internationale regeling van de kwestie Nieuw-Guinea. En hij liet er op volgen: „Van onze kant is hei duidelijk, dat het internationaal regelen beschouwd wordt als de meest voor de hand liggende weg om in dezen een oplossing te vinden. Wij menen, dat dit alles zo gemakkelijk mogelijk moet worden gemaakt.".

Mijn politieke vrienden en ik zijn het met dit standpunt eens.

Wij willen in elk geval de deur voor een internationale regeling royaal openhouden. Daarom begrijpen wij, dat onze politieke geest- verwanten aan de overzijde tégen het amendement-De Graaf hebben gestemd.

Wat wij minder goed begrijpen, is, dat zij tenslotte vóór het artikel hebben gestemd. Voor ons wegen de bezwaren tegen het amendement- De Graaf zó zwaar, dat het ons niet gemakkelijk zal vallen onze steun wel aan de wijziging van hoofdstuk 14 te geven.

Mijnheer de Voorzitter! Hoewel ik mij er van bewust ben, dat het in dit debat wat afgezaagd wordt, wil ik toch nog eenmaal het beeld van de ijskast gebruiken.

Naar onze mening had de Regering Nieuw-Guinea in de ijskast moeten laten. Door tegenover het amendement-De Graaf een wel- willende, althans geen afwijzende houding aan te nemen, heeft zij het uit de ijskast gehaald en het in de Nederlandse provisiekast overgebracht. Wij voelen er weinig voor, ons te laten paaien met de toezegging, dat ook bij de door de Tweede Kamer aanvaarde redactie een regeling op internationaal niveau toch nog wel mogelijk blijft.

Indien het de Regering ernst is, de weg voor een internationale rege- ling open te houden, getuigt haar houding van een gemakzucht en een slordigheid, die de wetgever en zeker de Grondwetgever niet siert.

Daarom hebben wij er bezwaar tegen — tenzij alsnog klemmende argumenten er tegenover worden gesteld — de Regering op deze weg te volgen.

De heer De Graaf zei in de Tweede Kamer, dat uit het amendement niet blijkt, dat bij de voorstellers bezwaar zou bestaan tegen een internationale regeling. Dat mag formeel waar zijn, materieel is het zeker niet juist. De toelichting alleen bewijst reeds het tegendeel. Het is ook niet juist, als de heer De Graaf stelt: Wij laten ons over een internationale regeling niet uit, evenmin als over een andere regeling.

Er waren twee mogelijkheden: vaststelling bij de wet en goedkeuring bij de wet. Nu is de laatste mogelijkheid geschrapt, omdat zij, zoals de heer De Graaf het formuleerde, een te grote gerichtheid naar de internationale sfeer uitdrukte. Hoe kan men dan volhouden, dat men zich ook niet over een andere regeling heeft uitgelaten?

Wij zouden onze bezwaren tegen Hoofdstuk 14 kunnen laten vallen, wanneer het ondubbelzinnig bevrijd werd van het servituut, door de heer De Graaf en zijn medestanders daarop gelegd. Hoewel wij niet goed zien, hoe dat nog mogelijk is. zien wij met belangstelling de nadere uiteenzetting van de Minister hierover tegemoet.

In verband hiermede hebben de beschouwingen van de geachte afgevaardigde de heer Pollema over het nieuwe artikel 6(V speciaal mijn aandacht getrokken. De geachte algevaardigde ziet heel wat in dat artikel. Het is volgens hem een hulpmiddel om, indien men dat wenst, per tractaat het toetsingsrecht van de rechter te elimineren.

Het versterkt de positie van de Eerste Kamer en de heer Pollema ziet er zelfs een garantie in voor een Kabinet op brede basis. Immers, wil men bij internationale overeenkomst van de Grondwet afwijken, dan heeft men voor de goekeuring een meerderheid van twee derden nodig en daarmee dient men dan toch wel bij de Kabinetsformatie rekening te houden. Ik vraag mij af, of hier de wens niet wat al te zeer de vader van de gedachte is geweest. Het lijkt mij, dat bij de

(4)

41ste VERGADERING — 7 MEI 1952

2341. Enige voorstellen tot verandering in de Grondwet — 2374. Voorstel tot verandering in de Grondwet betr. dcbuitenl. betrekkingen

(Van Walsum)

vorming van een Kabinet ook nog wel andere overwegingen aan de orde komen, en ik ben er zeker van, dat een zo gouvernementele fractie, als waartoe de beer Pollema behoort, zich niet van mede- werking aan totstandkoming van op zich zelf juiste internationale regelingen zou laten weerhouden, wanneer zij toevallig geen geest- verwanten in het Kabinet had. Bovendien, waarom zou, evenals in andere landen, ook in ons land, naast verschil van mening op het terrein van de binnenlandse politiek, eensgezindheid ten aanzien van het buitenlandse beleid niet mogelijk zijn?

Maar om terug te keren tot hoofdstuk 14. de heer Pollema heeft de, voor zover ik weet, nieuwe gedachte geopperd, dat men ook langs de weg van artikel 60c veranderingen in dit hoofdstuk kan aanbren- gen. Klaarblijkelijk heeft de Regering die mogelijkheid niet in het vizier gehad, anders had zij zich niet behoeven uit te sloven om aan- nemelijk te maken, dat ook langs de weg van vaststelling bij de wet internationale overeenkomsten ter zake van Nieuw-Guinea tot stand kunnen komen. Maar dan zou ook het hele amendement-De Graaf overbodig zijn geweest, omdat de deur, die men door het schrappen van de goedkeuring van de wet zoveel mogelijk had willen sluiten, door het introduceren van artikel 60c weer wagenwijd is open- gezet!

Het lijkt mij interessant de mening van de Regering te vernemen over het door de geachte afgevaardigde de heer Pollema gelegde ver- band tussen artikel 60c en hoofdstuk 14.

Misschien opent zich hier een mogelijkheid voor de Regering om aan de bezwaren, die mijn politieke vrienden en ik tegen dit amende- ment hebben, tegemoet te komen. De geachte afgevaardigde de heer Kolff maakt nu de opmerking, dat zijn fractie ons nu weer geholpen heeft. Ik moge, nu hij dat kennelijk op prijs stelt, wel openlijk onze erkentelijkheid daarvoor uitspreken.

Mijnheer de Voorzitter! Ik ben thans haast vanzelf gekomen tot het tweede onderwerp, dat ik heb te bespreken: de buitenlandse betrek, kingen.

Mijn politieke vrienden en ik hebben tegen het feit, dat de be- palingen van de Grondwet, de buitenlandse betrekkingen betref- fende, aan een herziening worden onderworpen, op zich zelf niet het minste bezwaar. Integendeel. De ontwikkeling na de tweede wereld- oorlog heeft er toe geleid, dat de onderlinge betrekkingen tussen de verschillende landen veelvuldiger en intenser zijn geworden en dat het steeds duidelijker wordt, dat wij op allerlei terreinen naar internationale verbanden toegroeien, die de nationale zelfstandigheid aan betekenis doen inboeten. En in toenemende mate groeit het besef, dat deze ontwikkeling niet slechts onvermijdelijk, maar ook wenselijk is, omdat de nationale kaders te klein zijn geworden om de problemen, waarvoor deze tijd ons stelt, tol een oplossing te brengen.

Dat in deze omstandigheden de behoefte wordt gevoeld de bepa- lingen van de Grondwet, die de buitenlandse betrekkingen raken, aan de gewijzigde verhoudingen aan te passen, behoeft geen ver- wondering te wekken, terwijl het evenzeer vanzelfsprekend is, dat daarbij liet aandeel van de Statcn-Generaal in het buitenlands beleid speciaal de aandacht vraagt.

Intussen is er alle reden om de vraag op te werpen, of de wijziging van dit onderdeel van de Grondwet eigenlijk niet te vroeg komt.

De internationale ontwikkeling is nog in volle gang. Men kan ce:nszins spreken van een groeiproces, dat zijn afsluiting nadert.

Mag men de Memorie van Antwoord geloven, dan voltrekt de ont- wikkeling op internationaal niveau zich wel bijna in een koortsachtig tempo. In het Voorlopig Verslag werd de opmerking gemaakt, dat het indienen van één van de wijzigingen in het onderhavige wets- ontwerp nog vóór de verschijning van het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer als methode van wetgeving geen vertrouwen vermocht ti- wekken. Hierop antwoordt de Regering, dat het indienen van die Nota van Wijziging geen bewijs was van onvoldoende voorbereiding, doch veeleer een illustratie van de snelle verandering in de inter- nationale betrekkingen. Wanneer men dit leest, dan houdt men zijn hart vast voor wat ons misschien morgen al weer staat te wachten. In ieder geval is een dergelijke uitspraak wel in staat ons in te scherpen, dat de aan de orde zijnde wijziging van de Grondwet niet anders dan een zeer voorlopige kan zijn.

Heel erg is dat echter niet, omdat na de huidige partiële Grond- erziening alweer een generale in het verschiet is, en deze alge- mene herziening zal ons de mogelijkheid bieden de bezwaren, die de thans voorgestelde wijzigingen mochten blijken aan te kleven, op te vangen, waarbij wij dan maar moeten hopen, dat tegen die lijd de internationale ontwikkeling wat tot rust gekomen zal zijn.

Helemaal bevredigen kan deze gang van zaken intussen niet. Toe- gegeven moet worden, dat een andere weg moeilijk kan worden ge- volgd. De Grondwet zal doorgaans de ontwikkeling volgen: hsiemaal er achter aan komen hinken, mag zij echter niet, omdat dan haar waarde volkomen problematiek wordt.

De leden van de fractie, waartoe ik behoor, zijn bijzonder inge- nomen met de aanvulling van artikel 58 der Grondwet, waarin thans de bevordering van de ontwikkeling der internationale rechtsorde aan de Kroon wordt opgedragen. In het Voorlopig Verslag is dit genoemd een nieuw geluid, in overeenstemming met de geest des tijds, en de Regering heeft in de Memorie van Antwoord haar instemming daar- mede betuigd. Het zou kunnen zijn, dat de Grondwetswijziging op dit punt inderdaad ook voor andere landen exemplarisch is.

Inderdaad, het is van grote betekenis, dat op deze wijze in onze Grondwet wordt vastgelegd, dat de nationale souvereiniteit niet het hoogste goed is, maar dat wij daarboven uit moeten streven naar een internationale rechtsorde, waaraan wij, indien zij inderdaad aan de eisen van een rechtsorde voldoet, bereid zullen moeten zijn ons te onderschikken. Mijn politieke vrienden en ik hopen, dat deze aanvul- ling van de Grondwet geen blote verklaring zal blijven, maar een inspirerende richtlijn.

In het Voorlopig Verslag is in verband met de aanvulling van dit artikel de vraag gesteld, wat de Regering verstaat onder „de" inter- nationale rechtsorde.

Het antwoord, dat de Regering in de Memorie van Antwoord op deze vraag geeft, lokt tot een nadere geclachter.wisseling uit.

De Minister acht het niet bepaald noodzakelijk, dat hij bij deze gelegenheid een uitspraak over de theoretische grondslagen voor een internationale rechtsorde doet. Ik geloof ook niet, dat dat gevraagd is.

En dan volgt deze uitspraak:

„Hij meent daarom zich te mogen bepalen tot een beantwoor- ding van de vraag, wat hij onder „de" internationale rechtsorde verstaat, door op te merken, dat van „de" internationale rechts- orde niet wordt gesproken als van een rechtsorde, welke juridisch reeds perfect en in werkelijkheid reeds e;n eenheid is, doch van een rechtsorde voor de feitelijk reeds gegeven en steeds meer aan samenwerking en integratie behoefte hebbende internationale gemeenschap, van welke rechtsorde de ontwikkeling, dat wil zeg- gen een „évolution créatrice" tot een steeds groter en intensiever verband, moet worden bevorderd.".

Begrijp ik het goed, dat dit betekent: er is een begin van een inter- nationale gemeenschap, een internationale gemeenschap in wording,

als men wil, en deze heeft een feitelijke rechtsorde, weliswaar nog niet perfect, maar groeiende, waarvan de ontwikkeling moet worden bevorderd? Indien ik de uitspraak van de Minister goed versta, zou

„de" internationale rechtsorde dus betekenen het geheel van op een bepaald moment feitelijk aanvaarde internationale rechtsregels en zou de'bevordering van de ontwikkeling van die internationale rechtsord;

neerkomen op een opwekking om aan de verdere uitbouw en vervol- making van die internationale rechtsregels mee te werken.

En dit zou weer betekenen, dat de Regering zich distantieert van wat in het Voorlopig Verslag genoemd wordt de erkenning van een internationale gemeenschap in wording, met een eigen rechts- sfeer, waaraan de naties ondergeschikt zijn, al moet worden toe- gegeven, dat de uitbouw van de feitelijk aanvaarde internationale rechtsregels daartoe op den duur zou kunnen leiden. Ik kan mij in ieder geval niet onttrekken aan de indruk, d i t het begrip „de"

internationale rechtsorde voor de Regering meer feitelijke dan nor- matieve betekenis heeft.

Ik hoop, dat de Minister zich hierover nader zal willen uit- spreken, omdat er toch wel wat voor te zeggen is, dat wij zo nauw- keurig mogelijk weten wat de bedoeling van de Grondwet is.

Een merkwaardig voorbeeld van de onzekerheid, die de nieuwe redactie van de in het onderhavige wetsontwerp opgenomen bepa- lingen laat bestaan, biedt ook artikel 59. Het gaat in dit artikel om de vraag, wanneer wel en wanneer niet de medewerking van de Staten-Gencraal vereist is bij het verklaren van oorlog. Dat is toch zeker wel een belangrijke materie. Wanneer nu aan de Regc- rinc gevraagd wordt: ..Wat beiekent eigenlijk het begrip „oorlog"

in clit artikel?", dan antwoordt de Regering praktisch: „Dat kan ik u niet precies vertellen.".

Dat het plegen van feitelijke vijandelijkheden in dit verband van meer betekenis zal zijn dan de formele oorlogsverklaring, kunnen wij met de Regering eens zijn. Het lijkt althans in overeen- stemming met de moderne stijl van oorlog voeren. Maar wanneer het Voorlopig Verslag een aantal gevallen noemt, waarin ons land

(5)

Vel 2 2 0 8 4 3 Eerste Kamer

41ste VERGADERING — 7 MEI 1952

2341. Enige voorstellen tot verandering in de Grondwet — 2374. Voorstel tot verandering in de Grondwet betr. de buitenl. betrekkingen

(Van W'alsum)

krachtens bestaande verdragsverplichtingen in oorlog kan geraken, althans aan oorlogshandelingen kan moeten deelnemen, dan zegt de Regering, dat de genoemde verdragsartikelen niet voldoende zijn om uit te maken, of er dan van oorlog in de zin van artikel 59 sprake is, omdat mede beslissend zijn de bijzondere omstandig- heden, waaronder die bepalingen toepassing vinden, en de alsdan bij de betrokken Staten heersende opvattingen.

De Minister zal, toen hij dit neerschreef, toch moeilijk hebben kunnen verwachten, dat dit antwoord bevrediging zou kunnen schen- ken. Mijn politieke vrienden en ik zouden het dan ook wel op prijs stellen, als de Regering er iets meer van kon vertellen. Wij kunnen er inkomen, dat de Regering weinig lust heeft zich te begeven in een casuïstiek van hypothetische gevallen, maar misschien kan de Regering ons tegemoet komen door te zeggen, hoe naar haar mening gehandeld had moeten worden, indien het Koreaanse conflict zich had voorgedaan onder vigueur van het thans voorgestelde artikel.

Ik mag er in dit verband aan herinneren, dat de Commissie-Van Eysinga de bepaling omtrent het verklaren van oorlog in artikel 59 wilde laten vervallen. De Regering gaf er de voorkeur aan een rege- ling in zake het verklaren van oorlog te handhaven, maar is er, naar het mij voorkomt, niet in geslaagd deze volkomen aannemelijk te maken.

Onder het beëindigd verklaren van een oorlog wordt, blijkens de Memorie van Antwoord, verstaan de eenzijdige beëindiging van den juridischen oorlogstoestand, omdat een vredesverdrag onder de overeenkomsten valt. Dat betekent dus, dat de Staten-Generaal aan de beëindiging van den feitclijken oorlogstoestand niet te pas komen.

Met de aanvaarding van een onvoorwaardelijke overgave b.v. hebben zij dus niets te maken. Ik zal gaarne van den Minister vernemen, of ik dit goed zie.

Over artikel 59 nog één opmerking. Het eerste lid bepaalt, dat, tenzij dit onmogelijk is, voor het verklaren van oorlog voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal nodig is. Dezen beraadslagen en besluiten volgens het tweede lid in verenigde vergadering. En dan bepaalt het derde lid, dat voor het beëindigd verklaren van een oorlog voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal nodig is, zonder dat daarbij van een verenigde vergadering gesproken wordt Dit gaf aanleiding in het Voorlopig Verslag de vraag te stellen, of het inderdaad de bedoeling was in het laatste geval de toestem- ming niet in verenigde vergadering te geven. Hierop antwoordt de Minister in de Memorie van Antwoord:

„Naar het oordeel van de ondergetekende is het inderdaad de bedoeling, dat de toestemming van de Staten-Generaal, inge- volge het derde lid van het onderhavige artikel, niet in verenigde vergadering wordt gegeven, aangezien bij de verklaring van het derde lid in de regel minder spoed zal zijn geboden dan bij de verklaring, bedoed in lid 1.".

Het lijkt mij, dat dit weer een voorbeed is van het euvel, dat de heer Van de Kieft gisteren signaleerde en waarin de heer Mole- naar hem is bijgevallen, dat de Regering onvoldoende in het oog heeft gehouden, dat Regering, Tweede Kamer en Eerste Kamer te zamen tot wetgeven geroepen zijn. Als de Eerste Kamer naar de bedoeling van deze regeling vraagt, is niet het persoonlijke oordeel van den Minister van belang, maar dient de Kamer te vernemen, waarover de Regering en de Tweede Kamer het eens zijn geworden.

Een uiterst belangrijk novum is artikel 60c, dat de mogelijkheid opent in een internationale overeenkomst van de Grondwet af te wijken, indien dit in het belang van de internationale rechtsorde vereist is. De betekenis van dit artikel zien wij vooral in de erken- ning van het belang van de internationale rechtsorde, die zich daarin uitspreekt. Hier wordt uitgesproken niet slechts, dat de Grondwet de ontwikkeling van de internationale rechtsorde niet in den weg mag staan, maar ook, dat de internationale rechtsorde prevaleert boven het nationale recht, de Grondwet inbegrepen. Naar den geest zou deze nieuwe bepaling den groei van de internationale rechtsorde moeten stimuleren, al kan het overigens verklaarbare voorschrift, dat voor de goedkeuring van een internationale overeenkomst, waarbij van de Grondwet wordt afgeweken, een meerderheid van twee der- den vereist is — de Regering geeft dit trouwens ook toe — in feite een belemmering van de ontwikkeling van de internationale rechts- orde blijken.

Aanvankelijk heeft de Regering het nog voorgesteld alsof er be- paalde grondwettelijke voorschriften zijn, die onaantastbaar zijn voor internationale overeenkomsten. In de Memorie van Antwoord is Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1951—1952 — I

(Van Walsum e. a.)

daarvan al heel weinig overgebleven. De Minister schrijft daarom- trent:

„Nu te dezer zake nadere vragen zijn gesteld, wil onderge- tekende gaarne verklaren, dat zijns inziens hei niet mogelijk is eens voor al te verklaren, welke bepalingen van de Grondwet wèl en welke niet mede voor het internationale vlak zijn ge- schreven. Inderdaad bestaat hier, gelijk ook in de gestelde vragen tot uiting komt, een sterke samenhang met de ontwikkeling van de internationale rechtsorde. In een stadium, waarin bepaald©

zaken algemeen geacht worden te behoren tot de interne aan- gelegenheden van een staat, zal aan een desbetreffende bepaling in de Grondwet een absolute strekking worden toegekend, ter- wijl in een later stadium, naarmate de materie meer in de inter- nationale sfeer is getrokken, een zodanige Grondwetsbepaling niet als een belemmering voor het tot stand komen van een internationale regeling behoeft te worden gevoeld. Men kan zich bijvoorbeeld denken, dat in de tijd, toen de internationale rechtspraak veel minder ontwikkeld was dan thans, een bepaling als artikel 169 (betreffende de Hoge Raad als het opperste ge- rechtshof) beschouwd zou kunnen zijn als een argument tegen het aanvaarden van internationale rechtspraak; gegeven de tegen- woordige internationale rechtsorde, zal niemand deze stelling meer willen verdedigen.

Aangezien aldus ten aanzien van de vraag of een internatio- nale overeenkomst al dan niet afwijkt van de bepalingen van de Grondwet, meningsverschil mogelijk blijft, zou de ondergeteken- de niet willen treilen in een retrospectieve beschouwing over de vraag of reeds vroeger gesloten overeenkomsten op het ogenblik van de sluiting al dan niet van de bepalingen der Grondwet afweken. Wel kan gezegd worden, dat een dergelijke afwijking, zo zij al heeft plaats gehad, zeker tot de uitzonderingen behoort, en niet bewust zal zijn geschied.".

Heel veel houvast biedt dit betoog niet. Men schiet er niet veel mee op, als er geen enkel voorbeeld is te noemen van een grondwettelijke bepaling, die onaantastbaar is voor een internationale regeling. Het laat zich dan ook wel aanzien, dat met het voortschrijden van de ontwikkeling van de internationale rechtsorde de weerstanden van deze aard zwakker zullen worden. Zelfs de grondrechten schijnen overvleugeld te gaan worden door internationale regelingen betref- fende de rechten van de mens.

De passage uit de Memorie van Antwoord, die ik zojuist citeerde, maakt het ook wel duidelijk, dat de vraag, of in een internationale overeenkomst afgeweken wordt van de Grondwet gemakkelijk tot verschil van mening aanleiding kan geven. Het lijkt met het oog daarop raadzaam zich in alle gevallen van twijfel zeker te stellen door voor de goedkeuring een gekwalificeerde meerderheid te zien te be- reiken.

Hoewel de gewijzigde bepalingen betreffende de buitenlandse betrek, kingen nog op verschillende punten onzekerheid laten bestaan, zullen de leden van onze fractie daaraan gaarne hun steun geven, omdat zij de beginselen, waarop dit onderdeel van de Grondwetsherziening be- rust, juist achten. De uitwerking van deze beginselen zal later nog wel weer eens onder de loupe moeten worden genomen.

Ook wij achten dit het gewichtigste onderdeel van de Grondwets- herziening. Hier wordt in onze rechtsontwikkeling een belangrijke stap vooruit gedaan. Het moet voor de Minister van Binnenlandse Zaken, die weer heeft ervaren, dat de verdediging van een Grondwetsherzie- ning geen eenvoudige en soms zelfs een ondankbare taak is, een vol- doening zijn hieraan zijn naam te hebben kunnen verbinden.

De heer De Vos van Steenwijk: Mijnheer de Voorzitter! Het is nu eenmaal het noodlot, dat de behandeling van deze wetsontwerpen door de Eerste Kamer onder hoge druk moet plaats hebben, hetgeen weinig in overeenstemming is met de serieuze behandeling, die bij een Grondwetsherziening past. Een aantal bepalingen, die objectief gezien geen extra urgent karakter hebben, maar die de Regering blijkbaar zeer ter harte gaan, worden uitgekozen om met een spoedbehandeling tot stand te worden gebracht. Dan moet de Eerste Kamer met een eindtermijn voor ogen de zaak nog te elfder ure in openbare behandeling nemen. Het is dan ook weinig aanlokkelijk om uitvoerige beschouwingen hier aan te wijden.

In de eerste plaats wil ik enkele opmerkingen maken over het wetsontwerp tot wijziging van het veertiende hoofdstuk. Het urgente karakter van dit wetsontwerp kan ik nog niet inzien. H °rden verdeeld in twee onderdelen. Eerst de "artikelen I -X, die betreffen

(6)

41ste VERGADERING — 7 MEI 1952

2341. Enige voorstellen tot verandering in de Grondwet — 2374. Voorstel tot verandering in de Grondwet betr. de buitenl. betrekkingen

(De Vos van Steenwijk)

de aanpassing aan de gewijzigde rechtsorde, welke reeds haar beslag heeft gekregen. Bepaalde urgentie is bij de wijziging van deze bepa- lingen zeker niet. Immers, de nieuwe toestand, die ontstaan is en afwijkt van hetgeen in de Grondwet staat, wordt gedekt door de bepa- lingen van het bestaande veertiende hoofdstuk. De situatie is immers tegenwoordig zo geworden, dat de Grondwet niet meer de uitsluitende kenbron is van onze constitutie. Bij de laatste herziening is de moge- lijkheid geschapen van een groot aantal bepalingen bij twee derde wet af te wijken. De bepaling van artikel 30, dat de bedragen in de 2de afdeling van het tweede hoofdstuk bij twee derde wet kunnen worden gewijzigd, is logisch en een eis des tijds. De waarde van het geld is in de tegenwoordige tijd nu eenmaal aan zo snelle wijziging onder- hevig, dat het noemen van bepaalde geldbedragen in de Grondwet tot onbillijke gevolgen zou kunnen leiden. De bepaling van dit artikel bedoelt dan ook geenszins op gemakkelijke wijze zonder Grondwets- herziening een wijziging aan te brengen, maar om de juiste waarde, die men aan deze bedragen wil toekennen, te bestendigen. Hetzelfde kan gezegd worden van het bepaalde in de laatste twee leden van artikel 92. De hiergenoemde twee derde wetten strekken dan ook om de juiste waarde, welke de Grondwetgever voor ogen stond, te handhaven, niet om een wijziging daarin aan te brengen.

Intussen, I'appétit vient en mangeant. Eenmaal de eerste — in dit geval gemotiveerde — stap op deze weg gezet, heeft men voor het instituut van de twee derde wet ruimer toepassing mogelijk gemaakt.

Men heeft daarvan in het veertiende hoofdstuk gebruik gemaakt, niet om de bedoeling van de Grondwetgever realiter te bestendigen, maar om toekomstige wijzigingen, die men toen nog niet kon over- zien, zonder Grondwetsherziening te kunnen invoeren. Niet alleen wat betreft de daarin genoemde geldbedragen, maar ook overigens kan men tegenwoordig "uit de Grondwet niet meer ons Staatswezen kennen.

Aangezien deze bepaling in het veertiende hoofdstuk eenmaal be- staat, is het nu niet meer noodzakelijk, een partiële Grondwetsher- ziening op stapel te zetten om de Grondwet met de bestaande toestand in overeenstemming te brengen. Intussen, nu het voorstel daartoe eenmaal is ingediend, moet het op zijn eigen mérites worden onder- zocht. De souvereiniteitsoverdracht heeft plaats gevonden, maar de Unie is een mislukking geworden en de Kroon als hoofd van de Unie een hersenschim. De vermelding van Indonesië in de Grondwet is e n anomalie. De bepaling van artikel 209, waar aan deze Unie en de totstandkoming daarvan een bepaling wordt gewijd, heeft geen zin meer. Echter, de opvatting van de Regering, alsof het bestaande artikel 209 ten aanzien van Indonesië heeft uitgewerkt, is, zoal niet onjuist, dan toch te absoluut gesteld. Volgens de Memorie van Ant- woord wordt de verhouding tussen Nederland en Indonesië niet meer door de Grondwet beheerst, maar door het Uniestatuut en de verdere overeenkomsten. De Grondwet zou, naar de mening van de Regering, ten deze kenbron zijn voor de totstandkoming van de nieuwe rechts- orde, maar geen rechtsbron in de zin van een Staatsstuk, dat het thans geldende recht met betrekking tot de verhouding tussen Nederland en Indonesië nog mede bepaalt. Dit betoog is op zich zelf natuurlijk juist, maar dit neemt niet weg, dat, nu van de fundamentele bepalin- gen, in dit artikel genoemd, niet veel is terechtgekomen, er veel voor te zeggen is, het vooralsnog te handhaven, opdat duidelijk voor ogen staat, in hoeverre de bestaande toestand tekort doet aan hetgeen men in 1948 heeft bedoeld te verwezenlijken. Als een — om Daniël V, vs.

25, aan te halen — „mcne mene tekcl upharsin" kan deze bepaling nog van waarde zijn.

Nu kan men zich ook op een ander standpunt stellen.

Wanneer men in zijn huishouding een kostbaar servies heeft ge- broken en dit zodanig in gruzelementen ligt, dat er geen lijmen of krammen meer aan is, doet men het beste, stoffer en blik te nemen en het in de asbak te gooien, opdat de vuilnisman het kan mee- nemen. Men wordt dan niet meer herinnerd aan een ongelukkig voorval, waaraan niets meer te herstellen is. Evenzo is er voor te zeggen om uit de Grondwet te bannen de bepalingen, die niet meer degeringste betekenis hebben, die niet meer de werkelijke toestand weergeven en die een nare hei jurering zijn aan illusies, die in rook zijn opgegaan. In zover zouden wij dus met de voorgestelde bepa- lingen tot wijziging van het veertiende hoofdstuk kunnen meegaan, voor zover er overigens geen reële bezwaren tegen bestaan.

Intussen, deze laatste voorwaarde is niet vervuld. Er bestaan wel jk reële bezwaren tegen hetgeen in het ontwerp tot wijziging van het veertiende hoofdstuk is voorgesteld. Ik noem in de eerste plaats onderdeel VI, te weten het vervallen van de artikelen 62, 63 en 64. Dat het ahemeen bestuur van Indonesië in naam des Konings door den Gouverneur-Generaal worJt uigeoefend, is een bepaling,

die niet met den werkelijken toestand in overeenstemming is; deze bepaling kan dus inderdaad vervallen. Maar de vermelding van de Gouverneurs van Suriname en van de Nederlandse Antillen heeft vooralsnog haar volle waarde behouden. Hier is nu nog bijgekomen de Gouverneur van Nederlands Nieuw-Guinea. Dat hun positie in de lucht zou komen te hangen, wordt door de Regering in de Me- morie van Antwoord ontkend, omdat de positie van deze functio- narissen een grondslag vindt in de interimregelingen en de Bewinds- regeling-Nieuw-Guinea. Dit is in zekeren zin juist. Maar men heeft destijds aan de positie van deze hoge functionarissen zoveel waarde gehecht, dat men hun positie in de Grondwet heeft willen verankeren.

Wanneer men nu willens en wetens de vermelding daarvan in de Grondwet schrapt, dan wekt men den indruk, dat men daaraan geen waarde meer hecht, en geeft men implicite te kennen, dat men tegen het vervallen van deze functies geen overwegende bezwaren heeft.

Men suggereert als het ware, dat zij maar moeten verdwijnen. Wij voelen niets voor het wekken van deze gedachte en zolang daarvoor geen deugdelijke argumenten worden naar voren gebracht, moeten wij tegen hetgeen te dien opzichte wordt voorgesteld onze bezwaren handhaven.

De artikelen XI e.v. hebben betrekking op de overgang naar de nieuwe rechtsorde. Hiertegen hebben wij zeer grote bezwaren. In de eerste plaats tegen artikel XIV. houdende een wijziging van het be- staande artikel 210, dat dan nu toepassing zal erlangen voor de overgang naar de nieuwe rechtsorde voor Suriname en de Neder- landse Antillen, welke in de R.T.C, met de wet wordt voorbereid.

Hier wordt ook weer de mogelijkheid geschapen om bij 2/3-wet van de bepalingen van de Grondwet af te wijken. In de overeenkomstige bepaling van het bestaande artikel 210, welke betrekking had op de overgang naar de nieuwe rechtsorde voor Indonesië, waren althans nog enige onderdelen van de Grondwet uitgezonderd, waarvan niet zou mogen worden afgeweken, nl. de eerste tot en met vijfde afdeling van het 11de hoofdstuk en het XJIIde hoofdstuk. De Regering heeft het niet nodig geacht, deze uitzonderingen ook in het gewijzigde

artikel over te nemen. Het zal dus b.v. ook vrijstaan bij 2/3-wet af te wijken van de bepalingen betreffende het Regentschap en b.v.

voor Suriname en de Nederlandse Antillen een andere wijze van regeling van het Regentschap vast te stellen dan in de Grondwet is neergelegd. Het betoog, waarmede deze bepaling in de Memorie van Antwoord wordt verdedigd, is wel uiterst zwak. In de eerste plaats merkt de Regering op, dat deze alleen zal kunnen worden toe- gepast, voor zover de overgang naar de nieuwe rechtsorde zulks vordert en dan nog slechts met een gequalificeerde meerderheid. De Regering doet hiermede niets anders dan de woordelijke tekst van het wetsontwerp herhalen, waarmede zij niets nieuws vertelt. Deze tekst was ons wel bekend en de Regering mag toch aannemen, dat wij het wetsontwerp hebben gelezen. Voorts zegt de Regering, dat discussie aangaande fundamentele bepalingen betreffende de Kroon bij het nog te plegen overleg met de transatlantische Rijksdelen niet te verwachten is. De verwachtingen van de Regering met betrekking tot de verhouding met de overzeese Rijksdelen zijn al zo vaak anders uitgekomen, dat aan dit argument niet de minste waarde is te hech- ten. Hoe kan de Regering een dergelijke verwachting uitspreken, en wat kan de Regering doen om het te verhinderen, wanneer de over- zeese Rijksdelen tegen haar verwachting in, wèl neiging zouden ge- voelen om de discussie daarover te openen? Nu zou de Regering wel kunnen betogen, dat zij in een afwijking van deze bepalingen zeker niet zal toestemmen, maar aan een dergelijke verzekering hechten wij ook weinig waarde. Immers, de Regering heeft in het verleden reeds meer dan eens blijk gegeven toe te willen geven aan de weder- partij, wanneer deze op haar stuk blijft staan, om overeenstemming te verkrijgen. In de Memorie van Antwoord wordt toegegeven, dat de behoefte aan een verruiming van de mogelijkheden tot afwijking niet is gebleken. Dit is afdoende, en het is de omgekeerde wereld, wan- neer de Regering vraagt, of er tegen de verruiming wezenlijk be- zwaar bestaat. De Regering begint van dergelijke mogelijkheden tot afwijking de smaak beet te krijgen, nu dit nieuwe stelsel eenmaal in onze wetgeving is geïntroduceerd, en in plaats van een dergelijke maatregel, die toch hoge uitzondering moet blijven, alleen op deugde- lijke gronden voor te stellen, begint zij nu al de bewijslast om te keren en eist zij van ons een uiteenzetting van de daartegen bestaande bezwaren. Wij aanvaarden deze eis van de Regering niet en hebben tegen deze bepaling overwegend bezwaar, zolang de absolute nood- zakelijkheid daarvan niet duidelijk wordt aangetoond.

Wij zijn wel bijzonder getroffen door de summiere wijze, waarop de Regering de bewaren van den Gouverneur Van Waardenburg, in het door hem gezonden telegram neergelegd, tracht te weer- leggen. Wanneer de Gouverneur van dit gebiedsdeel, die toch meer

(7)

845

41ste VERGADERING — 7 MEI 1952

2341. Enige voorstellen tot verandering in de Grondwet — 2374. Voorstel tot verandering in de Grondwet betr. de builenl. betrekkingen

(De Vos van Steenwijk)

dan enig ander geacht mag worden van den toestand ter plaatse op de hoogte te zijn, een dergelijke ernstige waarschuwing laat horen, dan mag deze toch wel aanspraak maken op een meer serieuze weerlegging. Zeer terecht spreekt de Gouverneur als zijn mening uit, dat er allerminst aanleiding bestaat, ook bij de regeling van deze aangelegenheid afwijking van de Grondwet bij twee derde- wet mogelijk te maken. Maar de Regering is langzamerhand ver- zot geworden op deze wijze van wetgeving en galoppeert nu maar op dezen weg voort. De voorbereiding van den rechtstoestand van dit gebied verkeert nog in een dergelijk aanvangsstadium, dat niet is in te zien, dat een afwijking van de Grondwet — gesteld, zij zou nodig blijken — niet bij de verwachte gzncrale herziening zou kunnen worden aangebracht. Maar waarom zou zij nodig zijn?

Gezien de mededelingen van den Gouverneur, is niet te verwachten

— om nu maar eens in de termen van de Regering te spreken —, dat bij de komende besprekingen de behoefte aan afwijking zou opkomen. Dit zou wellicht het geval kunnen zijn, wanneer de Re- gering daarbij tot afstand van gebied zou menen te moeten beslui- ten, maar blijkens meergenoemd telegram van den Gouverneur zou de overgrote meerderheid van de tot een keuze-oordeel in staat zijnde autochthone bevolking een wijziging van den huidigen status volstrekt afwijzen. Deze zou er dus niets voor gevoelen bij Indonesië te worden ingelijfd. Weliswaar zou men kunnen betogen, dat, als artikel 212 niet zal worden toegepast, daartegen ook geen bezwaar zal bestaan, maar bij de Regering van Indonesië zal die bepaling verwachtingen wekken, waartoe wij niet zouden willen medewerken.

Ook tegen artikel 212 hebben wij dan ook overwegend bezwaar.

Wanneer wij al onze bezwaren tegen dit wetsontwerp samenvat- ten, zal men begrijpen, dat de Regering bij haar antwoord wel met zeer sterke argumenten moet komen om ons tot aanvaarding daar- van te bewegen, ook al is het wetsontwerp verzacht door aanneming van het amendement-De Graaf, wat door den geachten afgevaar- digde den heer Van Walsum juist als een bezwaar is gevoeld.

Met de voorgestelde uitbreiding van het aantal leden, zowel van de Tweede als van de Eerste Kamer, kunnen wij ons zeer goed ver- enigen.

Terwijl vóór de Grondwetsherziening van 1887 het aantal leden van de beide Kamers wisselend was en toenam in verband met de bevolkingsaanwas, werd in 1887 het aantal gefixeerd en voor de Tweede Kamer op 100, voor de Eerste op 50 gesteld. Sindsdien is in het aantal leden geen wijziging meer gekomen, zodat, de sterke bevolkingsaanwas na dit jaar in aanmerking genomen, het aantal leden van de Staten-Generaal naar verhouding sterk gedaald is.

Ook in vergelijking met andere landen heeft ons Parlement een gering aantal leden. Het is dan ook niet te verwonderen, dat meer dan eens een vermeerdering van het aantal leden ter sprake is gekomen.

Bij het verslag van de Staatscommissie, dat leidde tot de Grond- wetsherziening van 1922, was een afzonderlijke Nota van het lid de heer Schaper gevoegd, welke pleitte voor vermeerdering van het aantal leden tot 200. Bij de behandeling van de Regeringsvoorstellen werden te dien aanzien twee amendementen ingediend, een van mr Troelstra c.s., waarbij werd voorgesteld de Staten-Generaal uit één Kamer te doen bestaan van 200 leden, en een van mr Rink c.s., strekkende om de Tweede Kamer uit 150 leden te doen bestaan.

Beide amendementen werden echter verworpen. De laatste jaren werd de uitbreiding een en andermaal door de Voorzitter van de Tweede Kamer aanbevolen.

Verschillende argumenten pleiten vóór een uitbreiding. In de eerste plaats de vermeerdering van den parlementairen arbeid. Ieder, die van het parlementaire werk op de hoogte is, zal dit beamen.

Voorts maakt ook het deelnemen van Parlementsleden aan inter- nationale aangelegenheden een uitbreiding gewenst, maar bovenal meen ik, dat een uitbreiding van het aantal leden aanbeveling ver- dient om hen in de gelegenheid te stellen het contact met de kiezers te onderhouden en de belangstelling voor hetgeen in beide Kamers der Staten-Generaal gebeurt bij het publiek levendig te houden.

Hieraan ontbreekt tegenwoordig zeer veel. Ten gevolge van de kleinere omvang, die de nieuwsbladen in verband met de papier- schaarste of om andere redenen na de bevrijding, hebben, is het niet mogelijk omtrent hetgeen in beide Kamers voorvalt even uitvoerige beschouwingen te houden als vóór 1940. Dit is zeer begrijpelijk en het is dan ook allerminst — ik leg daarop de nadruk — een verwijt aan de pers. De pers moet nu eenmaal bij het vullen van haar kolommen rekening houden met datgene, waarop de belangstelling van het publiek zich richt. Het U niet te weerspreken, dat de belang- stelling van een groot gedeelte van onze landgenoten meer uitgaat

naar de beschrijving van sportgebeurtenissen dan naar de parle- mentaire handelingen. Mep behoeft maar te zien naar de pakkende x

headlines in onze bladen op Maandagavond, welke zelfs meermalen doen herinneren aan oorlogs- en bezettingstijd. Men behoeft maar zinnen te lezen als: „De Nederlanders bezweken onder de krachtige schoten van onze tegenstanders", of, zoals ik een paar dagen geleden las: „Rode aanvalsgolven werden niet met succes afgewerkt".

Het rode slaat dan op de uiterlijke kledij, niet op de innerlijke geestesgesteldheid van de spelers. Vroeger las men in dergelijke ver- slagen ook weleens- „de doelvcrdediger was zo safe als de Ned.

Bank". Ik heb de laatste tijd deze uitdrukking niet meer gelezen, maar ik neem aan, dat zulks niet het gevolg is van een minders waardering van onze sportbeoefenaars voor onze centrale crediet- instelling, nu deze Staatsbank is geworden. Ik bedoel hiermede geenszins mijn geringschatting uit te spreken voor de sport; aan de sport hebben wij veel te veel te danken, lichamelijk en geestelijk en ook wat betreft de besteding van de vrije tijd, al vertoont het wed- strijdwezen weleens uitwassen, die met lichamelijke oefening niet veel te maken hebben. Wij moeten er ons echter bij neerleggen, dat er nu eenmaal meer belangstelling bestaat voor de sport dan voor hetgeen in het Parlement voorvalt. Wij, alle 50 leden van deze Kamer, zoals wij hier zijn, en ik wil de leden van de Regering daar- onder mede begrijpen, wij behoeven niet de illusie te hebben, dat wij in ons land ooit de algemene bekendheid zullen genieten van Abe Lenstra of mevrouw Fanny Blankers—Koen. Dat zullen wij eerst bereiken, wanneer wij bij onze voornaam worden genoemd.

Maar ik ken de voornamen van de Ministers zelf niet en ook niet die van u, Mijnheer de Vonr/ilter: de enige Staatsman die in de laatste eeuw deze populariteit heeft bereikt, was Abraham Kuyper. Ik hoor zeggen Willem Drees. Ja, en dan kan men ook nog noemen Pieter Jelles Troelstra en Sam van Houten, aan wie wij onze eerste sociale wet, de Wet op de Kinderarbeid, hebben te danken. Nu de pers, buiten haar schuld, zoveel minder gelegenheid heeft, het publiek in te lichten omtrent de parlementaire arbeid, ligt het op de weg van de Kamerleden, meer contact te zoeken met de bevolking. Daartoe moeten zij over meer tijd beschikken dan tegenwoordig het geval is.

Vermeerdering van het aantal Kamerleden kan er toe leiden, dat daartoe meer gelegenheid ontstaat.

Ik begrijp ook niet de bezwaren, die o.a. door de geachte afge- vaardigden de heren Pollema en Van de Kieft tegen uitbreiding van het aantal leden zijn inrebracht. Het is toch niet waar. dat 25 leden meer bij elke gelegenheid tot een evenredige toeneming van het aantal redevoeringen zou leiden. En het is niet juist, dat de kleine en mid- denpartijen in deze Kamer ten hoogste één of twee leden zouden vooruitgaan. Ook is onjuist het bezwaar, dat het moeilijk zou worden de griffier te spreken te krijgen. Ik heb ook zeer eigenaardige be- zwaren horen aanvoeren, zo de opmerking, dat er dan te veel

„Hollanders" in de Kamer zouden komen en dat in plaats van ver- meerdering van het aantal leden liever aan elk van de tegenwoordige leden een schrijfmachine ter beschikking zou moeten worden gesteld.

Het voor mij bestemde exemplaar zou men gerust kunnen behouden.

Ik zou niet weten, wat ik er mede zou moeten beginnen, tenzij u.

Mijnheer de Voorzitter, de bevoegdheid zoudt krijgen, aan elk van de leden een t> piste ter beschikking te stellen. Het verwondert mij, dat de geachte afgevaardigden de heren Pollema en Van der Kielt, die over gebrek aan service hebben geklaagd, nu die eis niet naar voren hebben gebracht. Laten wij aan de sobere uitrusting van onze Kamer, die zozeer bij onze volksaard past, blijven vasthouden en ons niet laten verleiden tot navolging van het Duitse apparaat, waarvan de geachte afgevaardigde de heer Van de Kieft ons na zijn bezoek aan Bonn zulk een aanlokkelijke voorstelling heeft ceaeven.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer is ook de vraag opge- komen of de uitbreiding van het aantal leden niet tot een'zekere versnippering door het opkomen van kleine partijen zal leiden en of het niet gewenst zou zijn, ter voorkoming daarvan een wijziging in de kieswet aan te brengen ter vergroting van het minimumaantal stemmen, dat recht geeft op vertegenwoordiging in de Kamer. Het verheugt mij, dat de Regering in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer dit denkbeeld van de hand heeft gewezen. Inderdaad zijn aan deze versnippering zekere bezwaren verbonden, maar men moet ten deze een onderscheid maken. Wanneer het opkomen van een kleine partij een gevolg zou zijn van het onhtaan van een zuivere belangengroepering van een bepaalde categorie van personen, zou men daartegen tot op zekere hoogte bezwaar kunnen maker, maar het kan ook zijn, dat het opkomen van een nieuwe kleine partij zijn grond zou vinden in een beginselkwestie en het zich onttrekken aan een ui te strenge partijleiding. Het zou ondemocratisch zijn, een

(8)

41ste VERGADERING — 7 MEI 1952

2341. Enige voorstellen tot verandering in de Grondwet — 2374. Voorstel tot verandering in de Grondwet betr. de buitenl. betrekkingen

(De Vos van Steenwijk)

dergelijke partij de toegang tot het Parlement te versperren. Een nieuwe partij zal veelal eerst klein beginnen en zich langzamerhand ontwikkelen. Men moet deze ontwikkeling vrij baan geven en haar de gelegenheid niet ontnemen, ook reeds in het beginstadium haar stem in de Statcn-Generaal te doen horen. Heeft ook niet Groen van Prinsterer jarenlang in de Kamer als eenling op de bres voor zijn beginselen gestaan?

De argumenten, die pleiten voor een uitbreiding van het aantal leden van de Tweede Kamer, gelden in nog sterkere mate voor de Eerste Kamer. De bezwaren voor de kleine fracties zijn daar door het geringere aantal leden veel klemmender. Ook is het een voordeel, dat in de Eerste Kamer personen zitting kunnen nemen, die nog met andere functies zijn bezet, van wie men dus niet kan vergen, dat zij evenveel tijd voor de parlementaire werkzaamheden beschikbaar stellen als de leden van de Tweede Kamer. Daarenboven zouden wij het onjuist achten, dat het aantal leden van de Tweede Kamer wel zou worden uitgebieid en dat van de Eerste Kamer niet, omdat daar- door de onderlinge verhouding zou worden verbroken en de onder- handen partiële wijziging van de Grondwet daarvoor zeker niet de geëigende gelegenheid zou zijn. Voor ons vormen deze beide wets- ontwerpen een onverbrekelijk geheel en de verwerping van het ene zal er ons toe leiden, ook aan het andere, zij het dan wellicht in tweede lezing, onze stem te onthouden.

Kunnen wij ons dus met de vermeerdering van het aantal leden van de beide Kamers verenigen, de beslissing is wel zeer moeilijk gemaakt door de aanneming in de Tweede Kamer van de amende- menten-Andriessen, zowel dat tot verlaging van het quorum als dat tot overdracht van stemmen.

Men kan betogen, dat de verlaging van het quorum in de praktijk van niet zoveel gewicht zal zijn, omdat de bestaande bepaling wel de eis stelt, dat bij de aanvang van de vergadering de helft van het aantal leden aanwezig is, doch niet de garantie biedt, dat dit aantal ook aanwezig blijft. Maar dit is dan toch maar in beperkte mate het geval. Wij hebben aan vermindering van het quorum geen behoefte, al zal de toestand niet iedere dag zo gunstig zijn als gisteren, toen in deze vergadering alle 50 leden aanwezig waren.

Bovendien moet worden rekening gehouden met de indruk, die verlaging van het quorum op het publiek zou maken. Reeds thans hoort men vaak aanmerkingen maken op het absenteïsme, zij het, dat deze aanmerkingen lang niet steeds gerechtvaardigd zijn. Men zou maar al te gemakkelijk voedsel geven aan deze aanmerkingen, wanneer een gewijzigde Grondwetsbepaling het aanwezig zijn van minder leden zou vergemakkelijken.

Nog groter bezwaar hebben wij tegen het amendement-Andriessen, waarbij de overdracht van stemmen mogelijk zal worden gemaakt.

Het moge waar zijn, dat voor vele leden bij een aantal wetsontwerpen hun stem bij voorbaat vaststaat, door de aanneming van amende- menten en door Regeringswijzigingen tijdens de behandeling kan een ontwerp zodanige wijzigingen ondergaan, dat een lid, dat aan het ongewijzigde ontwerp zijn stem zou willen onthouden, met het ge- wijzigde ontwerp zou kunnen medegaan en omgekeerd. Bovendien zou de parlementaire medwerking door een dergelijke overdracht geheel worden gedenatureerd. In waterschapsvergaderingen is de mogelijkheid van het stemmen bij volmacht reeds sinds jaren toe- gelaten, maar daar worden de bezwaren daarvan dan ook wel gevoeld.

Daarom bevatten verschillende waterschapsreglementen de bepaling, dat iedere aanwezige voor niet meer dan één ingeland gevolmachtigde mag zijn. Van een dergelijke beperking, die overigens slechts betrek- kelijke waarde heeft, is hier geen sprake. Maar, ook afgezien daar- van, zou men de klok terugzetten, indien men het stemmen bij vol- macht, waarvan de bezwaren bij de waterschappen worden onder- vonden, voor de Statcn-Generaal mogelijk zou maken.

Hier wreekt zich nu weer de korte tijd. die voor de Eerste Kamer voor de behandeling van deze Grondwetsherziening beschikbaar is.

tenzij de Regering mocht ingaan op het denkbeeld, door den geachten afgevaardigde den heer Molenaar gisteren naar voren gebracht.

Ofschoon allen voorstanders van de uitbreiding van het aantal leden, hebben wij er bezwaar tegen, aan dit voorstel onze stem te geven, nu de amendementen-Andriessen daaraan zijn vastgekoppeld.

Ten aanzien van het wetsontwerp tot verlaging van de minimum- leeftijd voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer der Staten- Generaal en van de Provinciale Staten is onze fractie niet eenstem- mig. Wanneer ik daartegen bezwaren aanvoer, doe ik dat slechts voor zover enkelen onzer betreft. Ik kan niet inzien, dat aan verlaging van de/e grens behoefte bestaat, en het betoog van de Staatscommis- sie, door de Regering in de Memorie van Toelichting overgenomen, dat er geen aanleiding bestaat om het verschil in leeftijdsgrens voor

het actieve en het passieve kiesrecht te handhaven, is mijns inziens geen deugdelijk argument. De kwaliteiten, voor het doen van een keuze voor de vertegenwoordigende lichamen vereist, zijn geheel anders dan die, welke voor het bekleden van het lidmaatschap daar- van moeten worden gesteld.

Bij hetgeen de geachte afgevaardigden de heren Anema en Van de Kieft over deze aangelegenheid hebben gezegd, wil ik mij gaarne aansluiten. De door hen aangevoerde bezwaren tegen dit wetsont- werp acht ik volkomen juist.

Wanneer men de aandacht vestigt op enkele jeugdige Staatslieden, die een sieraad van het Parlement zijn geweest of liever geworden, dan kan men de vraag stellen, of zij het ook niet zouden zijn ge- worden, wanneer zij op iets latere leeftijd hun politieke carrière zouden zijn begonnen. Gladstone is veel meer bekend uit zijn latere jaren als de „grand old man" dan uit zijn jeugd, en de grote Staats- lieden blijven ons voor ogen staan door hetgeen zij in hun latere jaren, op oudere leeftijd hebben verricht. Ik behoef slechts de aan- dacht te vestigen op enkele namen als b.v. Churchill, die juist in zijn latere levensjaren zijn successen in de tweede wereldoorlog heeft beleefd. Ik wijs op Clémenceau, de 80-jarige in de eerste wereld- oorlog, die niet voor niets de naam van Père Victoire heeft gekregen.

Ik noem behalve Gladstone, Disraëli, die zijn grootste successen heeft behaald op het Congres van Berlijn, toen hij reeds een oude, afge- leefde man was en van wie Bismarck toen zeide: „Der alte Jude, das ist der Mann.".

Er zullen wellicht enkele 23- tot 30-jarigen zijn, die als Volks- vertegenwoordigers geen slecht figuur zouden maken, maar hun kwaliteiten zullen aan waarde winnen, wanneer zij de 30-jarige leef- tijd hebben vervuld, en er is niets mede verloren, wanneer zij met het innemen van een zetel in de Tweede Kamer eni de Provinciale Staten moeten wachten, tot zij die leeftijd hebben bereikt. Daartegen- over bestaat de mogelijkheid, dat bij verlaging van de leeftijdsgrens enkele onrijpe elementen zullen worden verkozen, waardoor de waarde van de vertegenwoordigende lichamen niet wordt verhoogd.

Dat in de West-Indische Rijksdelen de leeftijdsgrens voor het passieve kiesrecht op 23 jaar is gesteld, kan moeilijk als een ernstig argument worden beschouwd. Nederland behoeft zijn constitutionele bepalingen niet aan de West te ontlenen. Ook de verwijzing naar de selectieve werking van de voorbereiding van een verkiezing levert mijns inziens geen waarborg op. Zoals reeds in de schriftelijke stuk- ken is opgemerkt, heeft destijds aan deze selectieve werking ten aan- zien van de gemeenteraadsverkiezingen weleens iets ontbroken. Bij gebrek aan positieve voordelen van de voorgestelde verlaging be- staat daartegen bij een deel van onze fractie dan ook ernstig bezwaar.

Mijnheer de Voorzitter! Het toetsingsrecht van een wet aan een tractaat door de rechterlijke macht, zoals dit door de aanneming van het amendement-Serrarens c.s. (Stuk no. 32) in dit wetsontwerp is gebracht, heeft aanleiding gegeven tot wijdlopige beschouwingen in de Tweede Kamer en is al jarenlang een onderwerp geweest, dat in de rechtsgeleerde literatuur ruime belangstelling trok. Ik behoef o.m.

slechts te wijzen op de behandeling van dit vraagstuk in de vergade- ring van de Nederlandse Juristenvereniging, in 1937 te Roermond gehouden. Het is dan ook moeilijk hierover nog iets nieuws naar voren te brengen. Ik kan mij dan ook zeer beperken en merk voorts nog op, dat. wat ik hier ga zeggen niet de mening van onze fractie weergeeft.

Ik moet in de eerste plaats op de voorgrond stellen, dat het vraag- stuk, waarom het hier gaat, meermalen onjuist is gesteld. Er is vaak de indruk gewekt, dat het hier zou gaan om het primaat van het internationale boven het nationale recht. Dit is onjuist. Zij, die de toetsingsbevoegdheid van de rechter niet willen — uit hetgeen ik zal uiteenzetten, zal blijken, dat ik daar ook toe behoor —, zijn wel- eens voorgesteld, alsof zij de voorrang van het internationale recht boven het nationale verwerpen. Dit is echter geenszins het geval.

Wellicht zijn er onder hen, die de toetsingsbevoegdheid van de wet- gever afwijzen, sommigen, die een dergelijk standpunt innemen. Ik kan dit natuurlijk niet nagaan. Maar voor de grote meerderheid, waaronder ik mij gaarne schaar, van de aanhangers van dit stand- punt is dit geen vraagstuk. Wij zijn het er met hen, die ten aanzien van het toetsingsrecht op een ander standpunt staan, volmaakt over eens, dat het internationale recht boven het nationale moet gaan.

Wij wijzen dan ook met kracht af de opmerking, die bij de behande- ling in de Tweede Kamer is gemaakt, dat de uitsluiting van het toetsingsrecht van de rechter een middel kan zijn om via wetgevende interpretatie internationale afspraken te omzeilen.

Het verheugt mij dan ook. dat in het Voorlopig Verslag van deze Kamer is opgemerkt, dat de discussie in de Tweede Kamer nog eens

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Kan, zoo vroeg men, deRegeering daarin te gemoet komen?" Dit punt i3 ernstig overwogen vóór dat de zaak hier in de Kamer kwam, en de Regeering heeft daaromtrent nagegaan, of

Er zijn 78 gemeenten (82%) die rapporteren onderscheid te hebben gemaakt tussen de instructie voor stembureauleden en voorzitters van de stembureaus en aangeven de

Op 15 november 2021 bent u akkoord gegaan met het veriengen van de Tijdelijke t>eleidsregei maximumprijzen geneesmiddeien 2021' (hiema: Tijdeiijke beleidsregel) tot 1 juli

Hirsch Ballin betoogde onlangs nog als minister van Justitie, dat het proces van totstandkoming van wetgeving tegenwoordig geen afbreuk doet aan de noodzaak

Indien zich in een zittingsperiode van de Eerste Kamer een splitsing voordoet van een fractie, treft de Huishoudelijke Commissie voor de resterende periode van het

Kohnstamm profiteert van de ideeen van Kuyper en Dooyeweerd.. zijn grondgebied garanderen en de vrede en vriendschapsbanden tussen de ge- meenschappen bewaren. Het

De Eerste Kamer heeft vorige week gezorgd voor een kleine sensatie door met een zeer geringe meerderheid zich uit te spreken tegen handha- ving van haar eigen

De kern van het vraagstuk van de ont- wikkeling van Nieuw-Guinea wordt naar zijn mening door enkele simpele cijfers aangeduid. In een bevolking, die afneemt of