• No results found

Vel s T E VERGADERING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Vel s T E VERGADERING"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vel 47. 185

36STE VERGADERING — 5 JULI 1842

Ingekomen Stukken. — Verslag over een adres. — Beraadslaging over het wetsontwerp tot overschrijving van liegrootingsposten voor de Gevangenissen

06 s T E V E R G A D E R I N G

VERGADERING VAN DINSDAG 5 JULI

(GEOPEND OM 11 UUR)

Ingekomen: 1°. Brieven van de Eerste Kamer; 2°. Verzoek- schrift; 3°. Boekwerk. — Verslag uitgebracht over een Verzoekschrift. — Beraadslaging over en aanneming van de Wetsontwerpen tot: 1". af- en overschrijving van geld- sommen op de Staatsbegrotingen van 1841, 1842 en 1843 voor den dienst der Gevangenissen; 2°. regeling van het Fonds voor den Landbouw; wijzigingen in dat laatste wetsontwerp gebracht. — Nog een verslag uitgebracht over een Verzoekschrift. — Scheiding van de Vergadering tot nadere bijeenroeping.

Voorzitter: de heer Van Dam v a n I s s e l t

Tegenwoordig, met den Voorzitter, 45 leden, te weten de zelfde heeren als in de vorige vergadering, behalve de heeren Van Nagell en Buma, doch met de heeren Van der Gronden, UytwerfSterling en Den Tex.

De Minister van Binnenlandsche Zaken woont de vergadering bij.

De notulen van de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd.

De Voorzitter deelt mede, dat ingekomen zijn:

1°. twee brieven van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, kennis gevende dat zij zich vereenigd heeft met liet voorstel des Konings betreffende de echtverbintenis van Prinses Wilhelmina Sophia Louisa der Nederlanden met den Erfgroothertog van Saxen Weimar Eisenach, en met het wetsontwerp tot overbrenging van de onder de vroegere wetgeving ingeschreven hypotheken in de nieuwe registers.

Deze brieven worden aangenomen voor kennisgeving.

2°. een verzoekschrift van P. Hordijk notarisklerk te Verssen, in Noordbrabant, over het wetsontwerp op liet Notariaat.

Dit adres werdt naar de Commissie verzonden.

De heer Hooft vraagt het woord en zegt:

Daar het U Edel Mogenden behaagd heeft de invoering van het nieuwe Reglement van Orde voor deze Vergadering uit te steilen tot de volgende zitting, zoo mag ik nog gebruik maken van de gewoonte, om ingekomen boekwerken aan de aandacht van D Edel Mogeuden aan te bevelen, hetgeen bij dat Reglement wordt afgeschaft.

Vergunt mij dan, zoo ik mij wel herinner, een vierde bewijs aan te bevelen van den onvermoeiden ijver, waarmede de heer mr. W.

J. C. van Hasselt, regter in dearrondissements-regtbank te Amster- dam, zijne pen te algemeenen nutte gescherpt hebbende, zijn Vaderland dient en door zijne lettervruchten tot nut en eer verstrekt.

liet eerste deel van de SSederlandsclie wetgeving op de Scheepvaart, door dien schrijver verzameld ten dienste van hen, die, tijdens hunne zeevaart, op hun scheepsbodem verstoken zijn van de mogelijkheid om iemands raad of inlichting te kunnen vragen, heb ik gisteren ontvangen en ben ik zoo vrij aan U Edel Mogenden namens den schrijver aan te bieden, met voorstel om het in de boekerij dezer Kamer te plaatsen.

Het werk zal in de boekerij geplaatst worden.

De Commissie voor de Verzoekschriften brengt bij monde van den heer S c h o o n e v e l d verslag uit over het pas ingekomen adres:

Een notarisklerk in Noord-Brabant, oppert een bezwaar tegen de wet op het Notarisambt. De requestrant zegt, dat hij den lsten April zijn examen als notaris afgelegd heeft, dat hij echter uit het wetsontwerp, zooals dit in de Staats-Courant is mede- gedeeld, gezien heeft, dat alleen de adspirant-notarissen, die vóór den lsten Januarij 1842 hun examen afgelegd hebben, op grond daarvan bevoegd zijn, om , zonder nader examen, tot notaris te worden benoemd, en dat dus hier, zijns inziens, ten aanzien van hem en van de adspirant-notarissen, die zich in gelijk geval be- vinden, eene schending plaats heeft van verkregen regten; weshalve hij verzoekt, dat Hun Edel Mogenden bij de beraadslaging over de wet op het Notarisambt in het hier bedoelde artikel (77) eene verandering mogen uitlokken, die zijn bezwaar kan wegnemen.

Hoewel de zaak, waarover dit verzoekschrift gaat, geheel afgeloo- pen is, stelt Uwe Commissie voor, om het, vermits het raadplegen daarvan in 't vervolg nuttig zou kunnen zijn, ter griffie neder te leggen.

De Vergadering vereenigt zich met de voorgestelde conclusie.

Aan de orde is de beraadslaging over: I H E T ONTWERP VAN WET ,

HOUDENDE BKPALINGEN OMTEENT DE AF- EN OVERSCHRIJVING D E B GELDSOMMEN OP DE STAATSBEGBOOTINGEN OVER 1841, 1842 en 1843, VOOR DE DIENST DER GEVANGENISSEN TOEGESTAAN, VAN HET VDE OP HET IVDE HOOFDSTUK.

De heer M o d d e r m a n zegt: Ik heb tegen de thans voorgedragen wet geen bedenking hoegenaamd. Het geldt hier een maatregel van orde, die alleszins goedkeuring verdient, en ik zal dus voor de wet stemmen. Pligtgevoel verbiedt mij echter, om deze gelegen- heid tot het aanroeren van een onderwerp, dat met deze wet in verband staat, te laten voorbijgaan. Onder de posten, die van het eene Hoofdstuk der Begrooting op het andere zullen worden overgeschreven, behoort er een voor kosten van vertimmering en herstelling van gevangenissen. Nu is de toestand van het gevan- genhuis in mijn woonplaats [Winschoten] zoodanig, dat herstellingen volstrekt noodzakelijk zijn. Ik wil niet gaarne hier al te zwarte kleuren gebruiken, en zal alleen zeggen dat dit verblijf voor de daarin opgeslotenen verschrikkelijk is. Sedert jaren heeft men over den toestand van dat Huis van arrest geklaagd, en de Regering verzocht om de noodige gelden voor de verbetering daarvan te willen afzonderen. Aan dat verzoek is tot nu toe geen gevolg gegeven, mis- schien wel uit gebrek aan fondsen. Ik meen aan mijn pligt niet te kort te doen met van deze zaak te spreken; want het geldt hier wel eene plaatselijke behoefte, maar toch geen plaatselijk of zelfs provinciaal be- lang. Neen, het is een maatschappelijk, een menschelijk belang. Had- den wij het genoegen den Minister van Justitie heden in ons midden te zien, die, zooals ik vertrouw, alleen door gewigtige bezigheden belet geworden is bij de beraadslaging over dit wetsontwerp tegenwoordig te zijn, dan zou ik Zijne Excellentie zelf eenige inlichtingen omtrent dit punt gewaagd hebben. Thans kan ik mets anders doen, dan den Minister van Binnenlandsche Zaken beleefd, maar dringend verzoeken, de Regering op deze aangelegenheid opmerkzaam te willen maken.

De heer Van P a n h u y s acht het pligt, het gezegde door zijn ambtgenoot uit Groningen te ondersteunen. Hij heeft door zijne ambtsbetrekking de gelegenheid gehad zich van de gegrondheid der klagten over den toestand van het Huis van arrest te Win- schoten te overtuigen. Hij kan de verzekering geven, dat de toe- stand niet overeenkomt met hetgeen ne uienschelijkheid vordert, en dat daardoor zelfs de dienst der Justitie wordt benadeeld. Ook hij HANDELINGEN DEK STATEN-GENERAAL 1841—1842,

(2)

36STE VERGADERING — 5 JULI 1842

lieraadslaging over de wetsontwerpen lot: Overschrijving van Itegrootingsposten voor de Gevangenissen. — liegcliug van het Fonds voor den Landbouw

betreurt de afwezigheid van den Minister van Justitie. Hij had gehoopt hem de zaak te kunnen aanbevelen. Thans kan hij niets anders doen, dan Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken verzoeken , den wensch van zijnen mede-afgevaardigdeuit Groningen en van hem aan dien ambtgenoot mede te deelen en dringend aan te bevelen.

De heer Schimmelpennfnck van der O y e , Minister van Binnenlandsche Zaken, zegt hoofdzakelijk: Edel Mogende Heeren!

Over het nut van den genomen maatregel tot overbrenging van liet bestunr der gevangenissen van het Departement van Binnen- landsche Zaken bij dat van Justitie; over de bevoegdheid des Konings om dien maatregel te nemen, en over de noodzakelijkheid der tegenwoordige wet, die daarvan het uitvloeisel is, zijn van de zijde van U Edel Mogenden geene aanmerkingen gemaakt, en het zou dus overbodig zijn om over het wenschelijke der bedoelde overbrenging uit te weiden. Slechts één bedenking is in het midden gebragt door twee geachte sprekers uit Groningen, die echter niet, zooals die sprekers te kennen gegeven hebben, uitsluitend mijn ambtgenoot, den Minister van Justitie, betreft. Tot dusver was het bestuur der gevangenissen bij bet Departement van Binnen- landsche Zaken ingedeeld, en het onderwerp der gemaakte aan- merkingen — de slechte toestand van het Huis van arrest te Winschoten — behoort dus nog tot de uitsluitende bevoegdheid van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Maar wat nu de zaak zelve betreft, komt hier niets anders dan geldelijk belang in aanmerking. Toen ik mij met het opmaken der Begrootingen van Staatsuitgaven voor 1842 en 1843 voor mijn Departement bezig hield, heb ik, met den ongunstigen toestand van vele gevangen- huizen bekend, uit de verschillende Provinciën opgaven omtrent de dringendste behoeften gevraagd. Uit de ontvangen inlichtingen bleek, dat de som, tot het doen der noodzakelijkste herstellingen aan de in deze categorie vallende gebouwen vereischt, niet minder dan vier tonnen gouds bedroeg. Intusschen was de staat der schatkist zoodanig, dat het onmogelijk was dat bedrag op de genoemde Begrootingen uit te trekken Men moest zich tot eene veel mindere som bepalen, en dan tot het besteden daarvan een keus doen.

Wanneer het alzoo, waaraan ik geenszins twijfel, volkomen waar is, dat het gevangenhuis te Winschoten alleszins voorziening eischt, dan behoort men toch niet uit het oog te verliezen, dat andere gevangenissen, bij voorbeeld die te Goes, zich volkomen in het zelfde geval bevinden, zonder dat men daarin tot nu toe van 's Rijkswege heeft kunnen voorzien. Om namelijk de beperkte middelen, die mij te dienst stonden, zoo billijk mogelijk te ver- deden , heb ik aan de provinciale en plaatselijke Besturen de vraag ge- daan, wie van hen in staat en genegen waren uit eigen plaatselijke middelen iets tot verbetering der Huizen van arrest en detentie te doen, onder toezegging dat de Staat subsidie zon verleenen aan zoodanige provinciën en steden, die voor dit belang den meesten ijver toonden en dus de voorkeur schenen te verdienen. Daarbij wilde ik echter in het oog gehouden hebben, dat slechts de voor- ziening in volstrekt noodzakelijke behoefte in aanmerking kwam.

Langs dezen weg ben ik in de gelegenheid geweest om gelden te verstrekken voor de gevangenhuizen in sommige provinciën, zooals Utrecht, Overijssel en Drenthe, die van hare zijde aanzienlijke opofferingen daarvoor wilden doen, maar heb ik mij tevens ge- dwongen gezien om andere provinciën, die zich geheel ongenegen tot het verleenen van bijdragen hadden getoond, achter te stellen.

Tot de laatsten behoorde ook de provincie Groningen.

Ik deed dit, volkomen bewust dat de Staat alleen regtstreeks gehouden is om in het onderhoud der gevangenissen te voorzien, en dat men aan de provinciale en plaatselijke Besturen in dat opzigt van regtswege geen verpligtingen kan opleggen. Maar de nood dwong, en, vermits de stad Amsterdam, waar het belang der zaak spoed eischte, zich tot de aanzienlijke bijdrage van / 70 000 verbonden had, scheen het mij toe, dat zij vooral in aanmerking moest komen. Desniettemin blijft de aandacht der Regering ook op de verbetering der gevangenissen in provinciën, wanr men tot nu toe niets daarvoor deed, gevestigd. Op de Begrooting voor 1844 en 1845 zal voor dit belang op nieuw eene som worden uit- getrokken, en daarbij zal men zeker aan de behoeften van het gevangenhuis te Winschoten denken. Of echter de omstandigheden zullen toelaten, om in die behoeften zonder provincialen onderstand te voorzien, kan ik niet zeggen; maar dit kan ik U Edel Mogenden verzekeren, dat ik de aandacht van mijnen geachten ambtgenoot, den Minister van Justitie, op dit onderwerp vestigen zal.

De heer Gevers van Endegeest merkt aan, dat, zooals uit de verklaring van den Minister blijkt, de aandacht der Regering

op de zaak, waarover de geachte sprekers uit Groningen uitge- weid hebben, gevestigd is.

Er is echter een ander punt, met de behandelde zaak in ver- band staande, waarop hij nog bij deze gelegenheid de aandacht vestigen wil. Het betreft de wijze, waarop, wanneer daartoe fondsen voorhanden zijn, de gevangenissen, en vooral ook de Huizen van arrest, moeten worden verbouwd. Vroeger heeft men steeds, als de gelegenheid zich daartoe opdeed, aan de gevangen- huizen voortgebouwd zonder vast plan. Drie of vier jaren geleden echter is, na een opzettelijk onderzoek daaromtrent, bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken het systema goedgekeurd, dat overal waar verbouwingen of verbeteringen aan gevangenissen plaats hebben, deze van dien aard moeten zijn, dat daarbij ieder ge- vangene eene afzonderlijke cel bekomt. Inzonderheid gold het hier den wensch, om dit systema op de Huizen van arrest toe te passen. In andere landen, zooals Frankrijk en Engeland, heeft men daarop tot nu toe niet genoeg gelet. De aandacht is daar in de laatste jaren meer bijzonder op eene goede inrigting der groote gevangenhuizen, der bewaarplaatsen van veroordeelde misdadigers gevestigd geweest. In de Huizen van arrest intusschen worden ook nog niet veroordeelden opgesloten, en wel somtijds de zoodanigen, die slechts van een gering misdrijf aangeklaagd zijn, of ook nader- hand onschuldig kunnen worden bevonden. Het is voor de mensche- lijkheid en zedelijkheid van overwegend belang, dat zoodanige personen niet vermengd worden met de ergste booswichten. De spreker vertrouwt, dat de stukken, die dit belangrijk onderwerp betreffen, thans van het Departement van Binnenlaudsche Zaken naar dat van Justitie overgegaan zijn, en dat het Hoofd van het laatstgenoemde Departement daarop zijne aandacht vestigen zal.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsontwerp wordt met algemeene stemmen aangenomen, en zal alzoo aan de Eerste Kamer gezonden worden.

Bij deze stemming was de heer Den Tex afwezig.

I I . H E T W E T S O N T W E R P T O T W I J Z I G I N G E N A A N V U L L I N G D E R

WET VAN DEN 3ÜSTEN M E I 1 8 4 0 (STAATSBLAD N . 1 6 ) , UOÜBENDE EENE BELASTING OP DE RUNDEBEN, ENZ. (ten behoeve van het Fonds voor den Landbouw) ')

De Voorzitter deelt mede, dat na het uitbrengen van het Verslag der Centrale Afdeeling, nog eenige wijzigingen door de Regeering gebracht zijn in artikel 5, zoodat dit thans luidt:

"Een ieder, die zich weigerachtig mogt betoonen, om zijn vee voor de beschrijving te laten opnemen; die nalatig of weigerachtig mogt zijn, om aan de in het algemeen belang van den veestapel reeds vastgestelde of nog nader vast te stellen maatregelen en bepalingen te voldoen; om onverwijld aangifte wegens de ziekte van zijn vee te doen; om de personen, welke van Regeringswege tot onderzoek van ziek of verdacht vee gezonden worden, des noodig vergezeld van het Hoofd of een lid van het plaatselijk Bestuur, daartoe in de behuizingen, op de stallen, in de weiden of op andere plaatsen toe te laten; om de van hem gevorderde opgaven, aanwijzingen of inlichtingen te geven, of het vee, waarbij zulks doelmatig ge- oordeeld wordt, des gevorderd, te doen dooden, en om, in het algemeen, zich te onderwerpen aan de bevelen, welke ten deze van Regeringswege te algemeenen nutte worden gegeven, zal, in zoo verre daartegen bij het Wetboek van Strafregt niet is voorzien , gestraft worden met eene gevangenis van acht dagen tot twee maanden, of met eene geldboete van f' 25 tot f 200; zullende bij de toepassing der straf, indien daartoe termen zijn, door den regter gebruik kunnen gemaakt worden van de bevoegdheid bij art. 463 van het Wetboek van Strafregt toegekend.

/'En zal dienonverminderd het gegeven bevel, waaromtrent na- latigheid of verzet mogt hebben plaats gehad, onverwijld moeten worden ten uitvoer gelegd, des noods onder inroeping der sterke magt, welke hiertoe in dusdanig geval dienstbaar gesteld wordt//.

De heer Van Hoorn van Burgh zegt: Het wetsontwerp, thans in beraadslaging, acht ik van overgroot gewigt, niet slechts in betrekking tot den veestapel, maar tevens in verhouding tot den landbouw, een der voornaamste bronnen van het volksbestaan.

' ) In 1806 weid een reeds toen bestaand Fonds tot stuitiug van runderpest uitgebreid tot een Fonds voor den Landbouw. In 1814 werd het onder liet Fransche Keizerrijk opgeheven Veefonds hersteld, en bij de wet van 6 Januari 1816 dat Fonds bestemd voor Veeteelt en Landbouw.— Vergelijk over dit Veefonds of Fonds voor den Landbouw het Verslag van de Algemeene Eekenkamer over 1886 (zitting 1886—1887. 1 4 5 ) blz. 62,

(3)

187

36STE VERGADERING — 5 JULI 1842

Beraadslaging over hel wetsontwerp tot regeling van hel Fonds voor den Landbouw

Dikwerf is in deze vergaderzaal de handel als de hoofdzenuw van den Staat met levendige kleuren geschetst, en ik aarzel geenszins de daarbij geuite gevoelens aan te nemen, doch land- bouw en veeteelt behooren evenmin uit het oog te worden ver- loren; of zouden takken van nijverheid, die aan het meercndee!

der bevolking arbeid en levensonderhoud verschaffen en die met het fabriekwezen, handel en zeevaart in naauw verband staan, niet op onze belangstelling kunnen rekenen ?

Intusschen wordt door tegenspoeden van allerlei aard, maar vooral ten gevolge van eene verwoestende ziekte, die al meer en meer slagtoffere maakt, de belangrijke veestapel bedreigd, zoodat tegemoetkoming en opbeuring noodig is om den veehouder tegen een geheelen ondergang Ie behoeden en den landbouw aan geen onherstelbare verliezen prijs te geven.

De Regering was reeds eenige jaren geleden van hare verpligting om in deze te hulp te komen, zoozeer doordrongen, dat zij aan U Edel Mogenden eene wet voorstelde, om voor het aan de long- en andere besmettelijke ziekten gostorven vee eene schadeloos- stelling ten bedrage van een derde van de waarde toe te kennen, en U Edel Mogenden, die gevoelens deelende, hebben in 1840 het voorstel der Regering aangenomen.

Er zijn evenwel naauwelijks twee jaren verloopen, of men wil op die bepalingen terugkomen, en de vergoeding voor aan de longziekte gestorven vee niet verder dan tot den laatsten dezer maand uitstrekken.

Deze voordragt, ik behoef het U Edel Mogenden niet te her- inneren, heeft een diepen indruk bij den landbouwenden stand te weeg gebragt: moedeloosheid is daarvan het gevolg.

Gebukt onder de rampen, zoowel ten gevolge van de longziekte als van andere min of meer op het vee nadeelig werkende ziekten, vonden zij alleen eenige opbeuring in de wettelijke bepalingen van den 30sten Mei 1840, tot toekenning van vergoeding voor gestorven vee; en hoewel deze vergoeding betrekkelijk gering moge genoemd worden, werkte deze tegemoetkoming zoo gunstig, dat velen daar- door in staat werden gesteld om met ijver en inspanning zich staande te houden en voor geheelen ondergang bewaard te worden, i

Ik ken landlieden, die meer dan zeventig runderen verloren hebben, wier stallen twee- tot driemalen zijn uitgestorven. De door de Regering overgelegde staten hebben U Edel Mogenden ' de duizendtallen opgegeven, de prooi der verwoestende ziekte geworden. Alleen in Zuid-Holland zijn in vier jaren niet minder ; dan 42 593 runderen aan de longziekte gestorven, terwijl, met ; inbegrip van de zes eerste maanden van dit jaar, het getal tot i vijftig duizend geklommen is, volgens gemiddelde berekening niet minder dan drie millioen gulden aan waarde opleverende, waarvan uit het Fonds een derde zal zijn vergoed geworden, of volgens de I rekeningen /' 1 007 588.

En nu wil men, om de grootheid van de ramp en het belang- rijke der vergoeding, ophouden ondersteuning te verleenen! In de veronderstelling van geringe verliezen, w ilde men de vertroostende hand reiken, doch bij vermeerdering van onheil, klimmenden nood, trekt men zich terng, en de onder vele slagen wegzinkende land- man wordt, wanneer hij nu om hulp schreit, meêdoogenloos af- gewezen en met de wet in de hand, die hem als het ware een regt van schadevergoeding verzekerde, zal hij, wanneer wij heden het voorstel der Regering aannemen, niets kunnen verkrijgen en aan eigen krachten overgelaten worden.

De Regering grondt hare intrekking op de ongenoegzaamheid der belasting en den achteruitgang van het Fonds, dat met eene geheele vernietiging wordt bedreigd.

Ik mag niet ontkennen dat de Regering te dezen aanzien in groote moeijelijkheden verkeert en dat zij wel gedaan heeft met den wezenlijken staat van zaken aan U Edel Mogenden bloot te leggen; want voorziening was er noodig, en wij zouden de Regering van achteloosheid beschuldigen, indien zij stilzwijgend ware voortgegaan en eerst dan gewaarschuwd had, wanneer alle kapitalen zouden verslonden zijn. Doch ik had in billijkheid ver- wacht, dat men niet in eens tot het uiterste, dat is tot geheele intrekking zou zijn overgegaan, en dat wel onverhoeds, midden in het jarig tijdvak, zoodat over het zeilde jaar de contribuanten, wier vee in de zeven eerste maanden zal gestorven zijn, vergoeding, en die later door de ramp getroffen werden, niets zullen ontvangen.

Waarom niet de termijn bepaald op den eersten Januarij aan- staande, of, met eene verhooging tot dertig centen, de regten gehandhaafd ? Men zal mij tegenwerpen dat elk uitstel offers van het fonds vordert, doch men denke dat de oftbrs voor de onge- lukkigen veel zwaarder, ja onoverkomelijk zijn, en dat, gezwegen van verkregen regten, eene onverhoedsche ontneming der ver- goeding met alle regelen van billijkheid strijdt.

Eene verhooging van de belasting, zal men antwoorden, is af-

gewezen : immers de daartoe voorgestelde vraag is door de meer- derheid ontkennend beantwoord.

Maar waarom? Men vond de bepaling van één gulden te hoog, te drukkend, te bezwarend voor den landman, en ver zullende overtreffen de behoefte, om op den voet, voorgeschreven bij de wet van den 30sten Mei 1840, voort te gaan.

Indien men de werking van de aanhangige wet tot den lsten Januarij aanstaande had verschoven, dan had men inmiddels middelen kunnen beramen, èn om in den nood van den veehouder te voorzien, èn om den achteruitgang van het Fonds door ver- meet dering van inkomsten, te voorkomen. Thans zullen geen dezer oogmerken bereikt worden, want de landman zal niets verkrijgen, en de bepalingen, voorkomende in het laatste lid van art. 1 van het ontwerp, zijn zoo onbestemd, dat, naar mijn inzien, de uit- gaven eer zullen vermeerderen dan verminderen, terwijl hetgeen als gunst bij art. 4 wordt verstrekt, zonderling aandruischt tegen het ontnemen van verkregen regten, en tevens zal medewerken om de uitgaven steeds te vermeerderen.

In art. 5 wordt gewag gemaakt van het beramen van middelen tot algemeen nut. In betrekking tot het ontwerp van wet beschouwd, opent dit het vooruitzigt, dat er eindelijk doeltreffende middelen zullen worden in het werk gesteld om eene ziekte, zich al meer en meer verspreidend door zorgeloosheid en vooringenomenheid aan den eenen kant, en aan den anderen kant door geheele ontsten- tenis van toezigt en slapheid in de ten uitvoerlegging der be- staande wetten, te beperken in de besmette streken, en ook daar eindelijk te doen ophouden, opdat de kostbare veestapel, waarvan alleen de runderen op eene waarde van zestig millioen gulden begroot worden, niet niet geheelen ondergang bedreigd worde.

Ik mag dan ook deze gelegenheid niet laten voorbijgaan, om den Minister van Binnenlandsche Zaken opmerkzaam er op te maken dat alleen krachtige, doeltreffende middelen, met vaste en welberaden hand uitgevoerd, de veehouders kunnen redden uit hun treurigen toestand, terwijl het laissez faire, dat tot dusver het symbool der Regering was, allernoodlottigste gevolgen zal hebben.

De weldadige en nuttige strekking van het zoogenaamde Vee- fonds , na de gelukkige herstelling van zaken, bij het kracht van wet hebbende Koninklijk besluit van 7 Maart 1814 wederom in het leven geroepen, zal wel geen betoog behoeven. Men heeft slechts de verschillende, bij dat besluit bestendigde verordeningen in te zien, om de overtuiging te erlangen dat het strekt tot behoud, veredeling en uitbreiding van den veestapel, tot be- vordering van de belangen van den landbouw, tot aanmoediging van ontginning en tot het uitlokken van deskundigen, om door het mededeelen van genomen proeven en het verspreiden van nuttige geschriften, den land- en veeman voor te lichten.

Ik moet. dus, in het welbegrepen belang van den Staat, op de instandhouding, ja uitbreiding van dat Fonds met den meestmoge- lijken ernst aandringen, en ik mag en zal nimmer tot de slooping medewerken.

Ik heb hooren spreken van uitgaven van weelde, doch begrijp niet wat men daarmede bedoelt. Alles wat tot dusver uit het Fonds bestreden werd, zijn uitgaven voor wenschelijke inrigtingen of instellingen, den landbouw nuttig, der veeteelt noodig.

Men zal toch de Veeartsenijschool, de verzameling van werk- tuigen voor den landbouw, geen inrigtingen van weelde noemen!

Neen, Edel Mogende Heeren, het zijn nuttige en noodige instel- lingen, en wie uwer zal het woord bezuiniging, dikwerf als toover- woord gebezigd, in dien uitgestrekten zin in toepassing willen gebragt zien, dat men zelfs het noodige aan de bron, die zoo velen moet drenken, zou willen onthouden, want ik noem het onthouden, wanneer men de middelen wil ontnemen, die verbeteringen en vooruitgang kunnen bevorderen.

Ik zal eindigen met de verklaring, dat ik het aangeboden wets- ontwerp strijdig acht met vroeger verkregen regten; dat ik het schadelijk acht voor landbouw en veeteelt: dat ik het onvoldoende reken om het Fonds voor een gewissen ondergang te vrijwaren, en dat alzoo het algemeen belang mij de verpligting oplegt, om Zijne Majesteit den Koning eerbiedig te verzoeken het voorstel in nadere overweging te willen nemen.

De heer Van Goltsteln zegt: Mijne gunstige beoordeeling van de voorgedragen wet wensch ik aan U Edel Mogenden kenbaar te maken, ten einde aan te toonen hoe wenschelijk hare aanneming geacht moet worden.

Te regt is men bij dit wetsontwerp teruggekeerd tot het ware beginsel, dat de schadevergoeding verleend wordt wegens het vee, hetwelk ter voorkoming van den voortgang der veeziekte gedood wordt. Het algemeen belang vordert dezen maatregel, en, daar

(4)

36STK VERGADERING — 5 JULI 1842

Beraadslaging over het wetsontwerp tot regeling van het Fonds voor den Landbouw

het hier eene onteigening te algemeenen nutte geldt, is de schade- loosstelling volgens de Grondwet verpligtend.

Geheel anders is het gelegen met het beginsel, van hetwelk de bestaande wet uitgaat, volgens hetwelk eene schadevergoeding toe- gekend wordt wegens het aan de veeziekte gestorven vee. De ramp, die den veehouder treft door het verlies van zijn vee, is voorzeker beklagenswaardig, maar zij kan geen verpligting op- leveren om hem ten koste van het algemeen daarvoor vergoeding toe te staan. Het komt hier aan op de oprigiiug van een ver- zekeringsfonds, evenals dit plaats heeft bij andere te vreezen rampspoeden, zooals van hagelslag, overstrooming of brand, maar daarvoor wordt de tusschenkomst van den Staat niet gevorderd.

Deze tusschenkomst zou zelfs gevaarlijk worden voor het algemeen belang, indien, zooals in het tegenwoordig geval gebleken is, de verzekerings- of waarborgings-maatregelen op verkeerde berekeningen en op een valschen grondslag rusten, terwijl de verzekering alleen kan strekken om de zorgeloosheid aan te moedigen in het tegen- gaan van de verspreiding der ziekte, welke de schroomelijkste gevolgen na zich sleept.

De voordragt gaat dus van een prijzenswaardig beginsel uit, en verlaat den verkeerden weg, door de wet van den 30sten Mei

1840 ingeslagen.

Al mogt men niet zoo overtuigd zijn van de juistheid dezer redeneering, zal men echter moeten erkennen dat de noodzakelijk- heid deze verandering in het aangenomen stelsel eischt. Het Fonds ter bevordering van den Landbouw heeft reeds zeer door de uitkomsten van het heerschend beginsel geleden, en zal weldra geheel uitgeput zijn, indien het beginsel volgehouden moet worden.

Het geldt hier dus inderdaad eene vraag over het bestaan of het niet bestaan van het Fonds.

Men heeft wel eenige bedenkingen ingebragt tegen het verlaten van het aangenomen stelsel, maar deze zijn voor eene gereede oplossing vatbaar.

Men zegt: de veehouders hebben uit kracht der aangehaalde wet van 1840 zekere regten verkregen tot het bekomen van schade- vergoeding voor het aan de ziekte gestorven vee, van welke regten zij niet mogen ontzet worden.

Ik wil hun die regten niet betwisten, maar welke zijn die?

Men ontleent ze uit de wet van den SOsten Mei 1840, die het eerst het beginsel huldigde, dat de schadevergoeding niet voor het, ter voorkoming der ziekte, gedood, maar voor het aan de ziekte gestorven vee verleend zou worden.

Men kan dus geen aanspraak maken op eene schadevergoeding tot een hooger bedrag dan de belasting, sedert 1840 tot nu ge- heven, beloopt, want deze belasting was alleen bestemd om tot het aangewezen doel aangewend te worden.

Het vroeger fonds, hetwelk eene andere bestemming had, en dienen moest tot schadevergoeding voor het ter voorkoming dei- besmetting gedood vee, staat op zich zelf en moest afgescheiden van de later opgebragte gelden beschouwd worden.

Het is echter gebleken dat niet alleen deze penningen, maar daarenboven een gedeelte van het vroegere fonds, dat hierdoor in een verachterden toestand geraakt is, daartoe besteed geworden zijn.

Daar de veehouders dus inderdaad meer genoten hebben dan waarop zij aanspraak konden maken, is er geen onbillijkheid, veelmiu een onregtvaardigheid in gelegen, om alle verdere schade- vergoeding te doen ophouden en bij de wet te bepalen, dat voor- taan geen schadeloosstelling wegens het aan de ziekte gestorven vee verleend zal worden.

Men ziet hieruit, dat er geen grond bestaat voor het verder doen voortduren der vergoedingen wegens het aan de ziekte ge- storven vee, of voor het aanvullen van het te kort komende uit 's lands schatkist.

Het beginsel, dat de schadevergoeding alleen verleend wordt wegens het ter voorkoming der besmetting gedood vee, werd bij de wet van 26 December 1799 gehuldigd en sinds dien tijd volstandig volgehouden. De Wetgeving is zich hierin gelijk gebleven, totdat de verliezen, door de laatst opgekomen veeziekte teweeg- gebragt, het denkbeeld deden omhelzen om het ter zijde te stellen, hetgeen zulk eene noodlottige uitkomst voor het Fonds opleverde.

Men verbeelde zich toch niet, dat de achteruitgang van het Fonds aan iets anders kan worden geweten, dan aan de daaraan gegeven verkeerde strekking.

Ten einde zich hiervan te overtuigen, behoeft men zich slechts voor oogen te stellen, dat het Fonds ten volle in staat is geweest om aan alle daarop rustende verpligtingen te voldoen, tot het oogenblik toe dat het gebezigd werd om tot schadevergoeding voor het aan de veeziekte gestorven vee te dienen.

De uitgaven, bij het Koninklijk besluit van den 28sten Februari]

1807 vastgesteld, en steeds voor wettig erkend, hebben eene te

nuttige strekking, dan dat ik de bevestiging niet ten volle zou goedkeuren.

Onder die nuttige uitgaven reken ik in het bijzonder diegenen, voor 's Rijks Veeartsenijschool bestemd.

Het besluit spreekt van /'belooningen voor veeartsen en van dedom-

»magenienten voor Hollandsche jongelieden, die ter beoefening der //veeartsenijkunde op veeartsenijscholen door het Gouvernement

«mogten worden gezonden».

Hierin was,de gereede aanleiding voor de Regering gelegen om eene inlandsche Veeartsenijschool te vestigen, ten einde op de vol- komenste wijze aan de op haar rustende verpligting te beantwoorden.

De behoefte aan zoodanige inrigting werd reeds in de vorige eeuw gevoeld, en niet zelden werden klagten aangeheven over het gemis hierdoor ondervonden, wat aangaat het verspreiden van het vereischte onderrigt in de veeartsenijkunde en de verzekering van eene goede behandeling van het zieke vee.

Hieraan werd in 1821 te gemoet gekomen door de oprigting der Veeartsenijschool, en dit land, zoozeer als eenig ander land belang- hebbend in de veehouderij en veeteelt, vond zich op de hoogte van naburige Staten geplaatst.

Zoo weinig werd ook de gepastheid van dezen maatregel in twijfel getrokken, dat de bekostiging dezer instelling uit het Fonds voor den Landbouw, bij de herhaalde verlenging der belasting nimmer bestreden werd.

Ik kan mij ook niet verbeelden dat men thans zou willen terug- komen op de vroegere bepalingen, nu eene ondervinding van twintig jaren het zegel gedrukt heeft op de belangrijkheid dezer instelling.

Hare gunstige werking kan niet meer in twijfel getrokken worden en zal zich steeds meer ontwikkelen, nu men met volle regt kan zeggen dat zij zich op het ware standpunt geplaatst heeft.

Het getal der kweekelingen is van lieverlede toegenomen, en wel op eene wijze, dat het bezwaar, daaruit voor het E'onds zelve voortspruitend, niet vergroot werd.

Aanvankelijk toch mogt men zich slechts verheugen in een gering aantal kweekelingen, die allen op kosten van het Fonds op- geleid moesten worden, maar allengs steeg dat getal tot een vijftig, terwijl bijkans de helft hunner de studiën zelf bekostigt.

Niet minder dan 118 veeartsen werden voor dit land gevormd en niet alleen mogten landbouw en veeteelt hieruit gewigtige voor- deelen trekken, maar ook de ruiterij van den Staat kon geschikte veeartsen verkrijgen, die vroeger uit vreemde landen moesten komen. Hunne diensten zijn in moeijelijke omstandigheden zeer te stade gekomen.

Het zou mij echter te ver heenleiden, indien ik in een betoog wilde treden van het nuttige dezer instelling. Vergunt mij alleen een enkel punt nog aan te stippen.

Hetgeen hier terstond in het oog vallen moet, is, dat door de vestiging dezer instelling, de geleerde, die aan haar hoofd gesteld werd, zich in staat bevond om al zijne krachten aan de beoefening van dezen tak van wetenschap toe te wijden, hetgeen den heil- zaamsten invloed uitoefende. Hieruit sproot de uitgave voort van eene reeks van belangrijke werken, bestemd om de vereischte kundigheden voor de behandeling van het vee algemeen te maken.

De wetenschappelijke beoefening van de veeartsenijkunde werd niet alleen bevorderd, maar de landlieden werden door de ver- spreiding van algemeen verstaanbare geschriften over deze weten- schap, in staat gesteld om voor de behoorlijke verzorging van hun vee te waken; vooroordeelen werden uitgeroeid en schadelijke handelwijzen niet zelden door betere vervangen. De weldadige invloed dezer instelling openbaart zich dus al meer en meer, en het zal niet ligt aan iemand invallen, om haar in hare vaart te stuiten op het oogenblik dat zij zich in volle kracht vertoont, en dien staat van zaken terug te wenschen, die vroeger tot zoovele regtmatige klagten aanleiding gaf.

De kennis der middelen, die behoorden aangewend te worden om de tegenwoordige veeziekte in hare opkomst te stuiten, is niet achterwege gebleven, maar uitgegaan van den geleerde, met het bestuur der bedoelde instelling belast, en indien zij niet tot de geweuschte uitkomst geleid heeft, moet dit alleen op rekening van de verwaarloozing der aangewezen maatregelen gesteld worden.

Ik acht genoeg gezegd te hebben ten einde te betoogen, dat het beginsel, door het wetsontwerp gehuldigd, het ware is, en dat de uitgaven tot welker voldoening het Fonds voortaan bestemd wordt, wettige en nuttige uitgaven moeten genoemd worden.

De heer Gevers van Kndegeest zegt: Het is nooit eene aan- gename taak, denkbeelden voor te staan, welke men vreest dat weinig bijval zullen vinden, en toch is die taak heden de mijne, want de overwegingen onzer Afdeelingen hebben mij reeds genoeg- zaam getoond dat mijn gevoelen tot dusver behoort tot dat der

(5)

Vel 48. 189

36STE VERGADERING — 5 JULI 1842

Beraadslaging over het wetsontwerp tot regeling van liet Fonds voor den Landbouw

kleine minderheid. Het doet mij te meer leed, omdat ik spreek uit innige overtuiging, zonder te twijfelen aan hetgeen hier moet en kan gedaan worden, en omdat ik zoo gaarne wensch met de meerderheid van U Edel Mogenden eenstemmig te kunnen zijn;

maar de zaak op te geven zonder te trachten mijne overtuiging aan anderen te doen deelen, zou zijn afstand doen van de kansen der overwinning, zonder den strijd te beproeven.

Ten einde den zamenhang van het onderwerp duidelijk te maken, zal het nuttig zijn op het verledene terug te zien, en, in verband daarmede, van den tegeuwoordigen stand een overzigt te geven.

Dit zal eenigen tijd van Uwe aandacht vorderen; maar te korter zal daarentegen mijn advies als slotsom kunnen zijn.

Beschouwen wij eerst de onderscheiden verordeningen omtrent hel Veejonds. Onder ons oud Gemeenebest bestond er niets van dien aard. Eene publicatie van 26 December 1799 legde den eersten grondslag tot zoodanige instelling. Zij gelastte dat er eene proef zou genomen worden om door het dadelijk slagten van het be- smette vee de geduchte veepest op de grenzen der Republiek te stuiten.

Hoe dikwijls het Vaderland door de ruuderpest was geteisterd, had de geschiedenis geleerd. In de 18de eeuw was zij driemalen van buitenslands ingebragt, en had zij telkens jaren achtereen den landman met zware verliezen geteisterd. De publicatie van 1799 hield in: dat de Gemeentebesturen zouden zorgen dat ziek be- vonden en zelfs verdacht vee werd gewaardeerd en afgemaakt, en dat eigenaars en oppassers, op straf van boete, dadelijk van het ontstaan van ziekte aangifte moesten doen. Keurmeesters, onder eede aangesteld, zouden zorgen dat het zieke, in sommige gevallen niet te slagten vee, gestreng afgezonderd werd. De wijze om schade- vergoeding te bekomen voor gedood vee, of premiën voor de aan- gifte van het ziek geworden vee, of extra-belooning voor een of twee beesten, als de geheele stal werd geslagt, werd naauwkeurig geregeld. Men zou twee stuivers voor een volwassen rund of paard, en de helft voor het nog jonge, gedurende het jaar 1800 betalen.

Een fonds, daaruit bijeen te brengen, zou, onder opzigt van het Uitvoerend Bewind, na aftrek der jaarlijksche uitgaven, op 3 percents renten worden uitgezet. Er zou altoos eene zekere som in gereed geld voorhanden zijn tot bestrijding van dadelijke behoeften, en uit 's Lands kas zou jaarlijks / 10000 worden verstrekt, zoolang het fonds niet genoegzaam zou aangewassen zijn.

Tot dusver heette het een fonds tot voorkoming en sluiting der nmdpesl: maar eene publicatie tan 20 Mei 1806 gaf er nog eene andeie strekking aan: het werd nu uitgebreid tot een Fonds voor den Landbouw. Bij deze nieuwe verordening werden de bepalingen van 1799 behouden en bekrachtigd, en thans de belasting op nieuw voor 1807 en 1808 uitgeschreven. Ook voor de schapen zou nu worden betaald.

Koning Lodewijk stelde bij decreet van 28 Februarij 1807 een reglement vast voor het beheer van het fouds eu tot rigtsnoer der uitgaven, voornamelijk van die, "welke (alleen uit de renten) zouden worden gedaan in het belang van den landbouw, ihans tevens de bestemming van het fonds geworden. Het is dat zeilde reglement, ons bij de Memorie van Toelichting gedrukt medegedeeld; het bleef steeds het te volgen voorschrift. De vereeniging met het Frausche Keizerrijk vernietigde de geheele instelling, doch uaauwelijks was het vreemde juk afgeworpen, of eene toevallige omstandigheid riep haar onverwacht weder in leven. De vreemde hulpbenden, die den vijand voor zich heendreven, hadden de veepest met zich mede- gesleept. In December 1813 werden door vreemde krijgslieden drie koeijen uit Duitschland tot Utrecht medegevoeid. Zij stierven er al spoedig, of werden er geslagt als te krachteloos om verder voort te komen; doch reeds hadden zij den stal, waarin zij verbleven, aange- stoken , en van dien stal had zich de besmetting reeds verspreid, toen den heer Wittewaal, voor weinige jaren als Hoogleeraar te Leiden over- leden, de taak opgedragen werd om, zoo mogelijk, het onheil te keeren. Men wendde zich tot den Souvereinen YOTBt. Zijn besluit van 15 Jauuarij 1814, ri°. 77, opende dadelijk een crediet aan het Departement van Binnerrlandsche Zaken, om de noodige maat- regelen tot stuiting der ziekte te nemen, op den voet der publicatie van 1799. Vooits zou de inhoud dier verordening worden openbaar gemaakt, alle gemeenschap met het besmette punt afgesneden, en bij openbare gebeden om de afwending der ramp gesmeekt worden.

Zoo krachtig handelde men toen en zoo ernstig vreesde men het onheil. Drie honderd beesten werden er in korten tijd gedood, en de ziekte verdween. Vijftig beesten waren daarenboven gestorven, en voor deze, evenals vo^r de afgemaakte, weid de schadevergoe- ding gegeven. Inmiddels was reeds bij een nader besluit van den Souvereinen Vorst van 7 Maart 1814 (Staatsblad •«". 35) de instelling van het Veefouds op nieuw geregeld: de meergemelde publicatiën en het reglement van 1807 bleven tot grondslag strekken, en werden bepaaldelijk genoemd; de belasting naar den vroegeren

maatstaf werd nu voor zeven jaren (1814 tot en met 1820) uit- geschreven. De opbrengst was enkel bestemd ten behoeve en ten gebruike van den Landbouw, inzonderheid tot het verleenen van schadevergoeding voor op last gedoode beesten; /' 109 000 van het fonds zouden altijd afzonderlijk beschikbaar worden gehouden tot stuiting van de runderpest.

Kort daarop w erd Nederland met België vereenigd, en al spoedig schreef de wet van 6 Jauuarij 1816 (Staatsblad n°. 2) voor het geheele nieuwe Rijk de hier reeds werkende bepalingen voor.

In deze wet werden niet, gelijk telkens in de vroegere wette- lijke voorschriften, de voorafgaande verordeningen genoemd, maar wel den inhoud er van opgenomen, en alzoo de zaak op den bestaanden voet in stand gehouden; maar wie het niet beter weet, zou denken dat hier een nieuw onderwerp zonder antece- denten werd behandeld. De zelfde belasting werd nu voor vijf jaren vastgesteld, want er waren er twee verloopen sinds het besluit van Januarij 1814; zij zou, evenals naar dat besluit, met 1820 eindigen. Omtrent twee punten evenwel was er eene kleine wijziging: in plaats der /' 100 000, welke vroeger van het fonds moesten worden afgezonderd en beschikbaar gehouden, zou nu het Departement van Financiën steeds, in geval van nood, die zelfde som voorschieten, behoudens nadere teruggave uit het fonds.

Alzoo werd een voorschot nit de schatkist gewettigd. Ten andere verschilde art. 7 der wet in zoover van art. 7 van het besluit van 1814, dat het fonds bestemd werd uitsluitend ten behoeve van Veeteelt en Landbouw, en inzonderheid tot het verleenen van schadevergoeding voor het verlies van zoodanige beesten, als waar- voor de belasting werd opgebragt Vergelijkt men die uitdrukking met die van het besluit van 1814 (art. 7), alwaar wordt gesproken van schadevergoeding voor op last gedoode beesten, en denkt men tevens aan het voorgevallene in 1813, toen men ook voor vijftig gestorven beesten betaalde, dan zou men haast gaan gelooven dat bij de wet van 1816 het denkbeeld doorstraalde van vergoeding voor gestorven vee, het punt waar thans alles op aankomt. Ik moet echter erkennen dat de verdere inhoud der wet en de verdere opvattingen omtrent de zaak, niet voor dit denkbeeld pleiten.

De mei van 12 Julij 1821 (Staatsblad «°. 6) bekrachtigde die van 1816 met weinige woorden, en beval de voortduring der belasting voor 1821 tot en met 1825, dus wederom voor vijf volle jaren.

De wet van 18 Maart 1826 (Staatsblad n°. 11) hield eenvoudig, voor nieuwe vijfjaren, eindigende met den afloop van 1830, de heffing op het vee in stand; ditmaal echter slechts voor de helft op runderen en paarden, doch voor de schapen in het geheel niet.

De overwegingen van die wet luidden, dat de renten van het fonds nog niet geheel toereikend waren om te bestrijden zoo de gewone als de buitengewone uitgaven tot wering der veeziekte, als ook die tot het nemen van proeven voor den landbouw en tot uit- breiding der instellingen, enz. welke uit dit fonds bekostigd worden. Naar menschelijke wijsheid moest hiermede het fonds genoegzaam gestijfd zijn, om in alle uitgaveu uit de renten te voorzien, en zou het onderwerp op afdoende wijze bestendigd zijn;

maar het vereenigde Rijk beleefde het einde der vijf belastingjaren niet; en eene nieuwe wet, die van 30 Mei 1840 (Staatsblad /i". 16) kwam, veertien jaren later, de oude belasting op nieuw voor vijfjaren bevelen. Het beginsel, dat veertig jaren, behoudens de uitzondering van 1813, gevolgd was, werd nu in zoover veranderd, dat er voortaan schadevergoeding zou gegeven worden, niet meer alleen voor gedood vee, maar ook voor gestorven beesten. Dit nieuwe beginsel, in 1840 bij de wet bestendigd, maar reeds sinds bijna zeven jaren inderdaad en op groote schaal ingevoerd, heeft een andereu stand van zaken doen ontstaan, heeft den veehouder nieuwe vooruitzigten en regten geopend. Van dit latere, door gebruik en door wet gevestigde standpunt, wil men bij het ont- werp van wet, thans in beraadslaging, wederom afwijken, en terugkeeren tot het oude: de vergoeding voor gedood vee alleen.

Dit wenschte ik te verhoeden.

Ziedaar, Edel Mogende Heeren! de opvolgende verordeningen omtrent het Veefonds. Gaan wij thans na, hoe zij werden ten uit- voer gelegd. Bijna van het begin af beheerschten twee houfddeuk- beeldeu het onderwerp: het eene stuiting der veeziekte, ook door al'uiaking van het besmette vee, het andere aanmoediging van den Landbouw. Het decreet van 1807 somde bij het 18de artikel alle instellingen op, die gerekend werden tot de aanmoediging van den landbouw te behooren. Men kan ze tot vier soorten brengen. 1°. De Commissiën van Landbouw met haar reis- en teerkosten, haren secretaris, traktementen en uitgaven voor het houden van vergaderingen, schrijfloonen en briefporten. 2U. De veeartsenijkunde, in dien zin dat men toen dacht aan het doen beoefenen van dit vak door Hollandsche jongelieden op vreemde scholen. 3". Premiën van onderscheiden aard, als: voor het vangen HANDE1INGEN DEB STATEN-GENEKAAL 1841 — 1842.

(6)

36STB VERGADEI Beraadslaging over liet wetsontwerp tot

van schadelijk gedierte, voor verbeterde veeteelt, voor binnenslands vervoer van mest, voor de teelt van nuttige gewassen. 4°. In- voering van vreemde zaden of veerassen; bevordering en verspreiding van geschriften en het nemen van proeven voor den landbouw.

Gaat men de instellingen na, krachtens deze verordening inge- voerd (en wie uwer kent ze niet in meerdere of mindere mate), dan moet men erkennen dat er slechts in twee opzigten eeuigs- zins van afgeweken is. Ik bedoel het Kabinet van landbouwkundige werktuigen te Amsterdam, en de Veeartsenijkundige school te Utrecht. Het eerste, reeds vóór 1813 aanwezig, zoo eigenaardig voor den landbouw, zoo van zelf voortvloeiende uit den aankoop en de bewaring van werktuigen, waarmede men proeven moest doen, zoo niet hoogst nuttig dan althans merkwaardig, kost /'4000 'sjaars, eene som te geriug om er zich over te bekommeren. Het werd evenals de Commissiën van Landbouw in de rekeningen van het fonds opgenomen onder de algemeene benaming van Land- bouw. De andere instelling, de Veeartsenijkundige school, is van meer omvang. Intusschen is hier het zelfde doel langs een anderen weg bereikt. Het doel was de vorming van bekwame veeartsen, wier praktijk op wetenschappelijke kennis zou berusten, want aan onze oude veedokters ontbrak de studie geheel. Het decreet van 1807 wilde die kundigheden op buitenlandsehen bodem voor ieder verkrijgbaar stellen. De buitenplaats Gildestein werd in 1819 tot vestiging der nieuwe inrigting voor ruim /' 33 000 aangekocht; zij werd voor 50 leerlingen aangelegd, waarvan velen voor hun onder- houd en leering geldelijk bijdroegen; zij werd voor het geheele toen vereenigde Rijk der Nederlanden dienstbaar gemaakt. Het getal leerlingen bleef ook na de afscheuring van België nagenoeg het zelfde en de school kostte, in de laatste tijden althans, ongeveer/'65 000 'sjaars. Daaronder zijn begrepen de jaargelden der jonge veeartsen gedurende het eerste tijdperk hunner praktijk, nadat zij de school verlaten hebben, eene uitgaaf van ongeveer /' 15 000; nog al aan- zienlijk wel is waar, maar tot zekere mate onmisbaar om hen staande te houden in het begin hunner loopbaan, wanneer hunne praktijk nog geen genoegzame verdiensten oplevert.

De Veeartsenijkundige school heeft goede vruchten gedragen. Ik beaam ten volle hetgeen mijn ambgenoot uit Utrecht, ofschoon anders van mij verschillend in opvatting, omtrent die instelling zijner vaderstad gezegd heeft. Zij heeft den landbouw een aantal bekwame veeartsen geschonken, die men ten platten lande vooral zeer gaarne in zijne gemeente gevestigd ziet, en men vergete niet dat hun werkkring in nauw verband staat met elke bemoeijing, met elke ver- goeding voor besmette paarden, runderen of schapen, betaalbaar uit dat zelfde Veefonds, waaruit ook hun onderwijs bekostigd wordt.

Sinds vijf en twintig jaren bestaat die School, gedurende dien tijd is zij telkens door de aanneming der wetten op het Veefonds stil- zwijgend erkend, en waarom zou men ze nu in eens, gelijk is aangevoerd, willen wijzigen, of anders bekostigen, of op losse schroeven stellen ?

Ik noemde reeds de Commissiën van Landbouw. Zij hadden als eerste soort van uitgaven ten laste van het Veefonds, naar het decreet van 1807 voor en onder Koning Lodewijk bestaan; zij werden al spoedig na 1813 en 1815 hersteld of voor het geheele Rijk algemeen gemaakt. Wij allen kennen ze, ieder in het Gewest waaruit hij is afgevaardigd, en men moet erkennen dat eene dergelijke naleving van het besluit van 28 Junij 1818 , den grondslag hunner instelling en werkzaamheden, een hoogst nuttigen invloed op den Landbouw heeft. De uitgaven van al de Commissiën bedragen /'16 000 tot /' 18 000 in het jaar.

Van de Veeartsenijkundige school is reeds genoeg gezegd.

Voor de derde, de premiën van onderscheiden aard, waaronder in sommige jaren alleen die op de paardenfokkerij werden verstrekt, zijn weinige uitgaven gedaan.

Aan de vierde soort, vreemde rassen, proeven, geschriften enz., werd nog minder te kost gelegd.

Ik zal mij de beoordeeling niet aanmatigen, of al die instellingen en uitgaven aan het doel beantwoord hebben; of de Commissiën van Landbouw niet soms minder lijdelijk maar krachtiger hadden kunnen zijn; of de Veeartsenijschool nog steeds evenveel leerlingen als vroeger moet aankweeken, nu een zoo groot aantal tot veeartsen opge- wassen is; of de bezoldigingen van de veeartsen, in hunne eerste jaren, niet wat ruim te achten zijn; of er jaarlijks /' 600 I noodig is aan makelaarskosten voor het.ontvangen der renten van het Fonds. Ik zou misschien aan deze reeks van vragen meer uitbreiding kunnen geven, maar welke menschelijke instelling is van gebreken vrij? Èn ik houd het er in gemoede voor dat, waar goede grondslagen gelegd zijn, zooals hier, en goede bedoelingen voorzitten, zeer spoedig, als de Regering het wil, een nieuw j leven de sluimering verdrijven, of fiksche herziening ingeslopen gebreken herstellen kan.

ING — 5 JULI 1842

regeling van het Fonds voor den Landbouw

Wat ik tot dusver vermeldde, bewijst, mijns inziens, dat de instellingen, uit het Fonds voor den Landbouw bekostigd, be- tamelijk uitgevoerd werden. ') Ware het evenzoo gelegen met de uitvoering der hoofdzaak, waarvoor het Fonds zamengesteld werd:

de stuiting van veeziekte! In 1814 werd de runderpest, waar ik reeds vnn gesproken heb, door onbekrompen afmaking van 300 aangestoken beesten bij vergoeding der volle waarde gestuit.

Sedert vindt men wel op de rekeningen van 1818 tot en met 1823, indertijd openbaar gemaakt, telkens eenige duizenden gulden voor op hooger last afgemaakt vee; men ziet zelfs op de rekeningen van 1818 en 1819 vrij aanzienlijke sommen, omdat die rekeningen ook liepen over eenige vroegere jaren van 1813 af aan; maar het is bekend dat die gelden veel meer werden besteed voor gedoode droezige paarden, dan voor rundvee. Blijkens de rekening van 1818 trokken Henegouwen en Namen, twee gewesten aan paarden zoo rijk, / ' 2 2 0O0 en / 10 000. Trouwens in dien tijd en tot in 1837 kwam er geen stuiting van runderpest of van daarmede ge- lijkstaande veeziekte te pas, behalve in Friesland in 1825, waar- tegen echter, zoo mijn geheugen getrouw is, geen buitengewone maatregelen tot stuiting genomen werden. Toen nu in 1837 de tegenwoordige geduchte longziekte nabij deze stad, in het zooge- naamde Westland, uitbrak, toen zij zich al spoedig verspreidde, Zuid-Holland innam, en in Noord-Holland woeden ging, toen deed de Regering tot stuiting der ramp geen vee bij wijze van alge- meenen maatregel dooden. De tabel n°. 2, onlangs door de Regering overgelegd, laat deswege geen twijfel over: blijkens dat stuk werd er in de vijfjaren, 1837 tot en met 1841, achtereenvolgens betaald voor liet af ma km van vee ter voorkoming van verspreiding van smelstof / 883, f 1553, f 2 307, /' 3 713, f 1398: luttele som- men voorwaar, en, hetgeen zeer opmerkelijk is, bijna uitsluitend voor het niet aangetaste Noord-Braband besteed, en allerminst in het besmette Holland. Slechts in 1839 en 1840 genoten andere provinciën dan Noord-Braband iets van die sommen, te weten:

in 1839 Zuid-Holland voor één en Zeeland voor vijf runderen; in 1840, Noord- en Zuid-Holland te zamen voor tien, en vijf andere provinciën te zamen voor zeven en twintig gedoode hoornbeesten.

Maar werd er dan, behalve het afmaken van vee bij den aanvang der ziekte, van Regeringswege niets gedaan, niets voorgeschreven? Ik moet zeggen: neen! er werd geen lijn van afsluiting rondom eenig aangetast gedeelte getrokken, zooals nog in 1813 met zooveel nut te Utrecht gedaan was; er werd geen ziek vee van de openbare markten geweerd, geen afzondering van besmette stallen of besmet vee algemeen tot stand gebragt — niets van dit alles. Men bleef besluiteloos of onverschillig aanzien; men liet Gods water over Gods akker loopen, en toen de vreeselijke ziekte vrij aan het ronddwa- len was, toen gaf men voor het gestorven vee vergoeding, niet echter op aanzoek der Staten-Generaal, niet naar aanleiding hunner beraadslagingen, zooals men uit de toelichting en antwoorden der Regering zou moeten gelooven. De vergoeding ging ver alle beraad- slaging vooruit, en indien vele leden die vergoeding onder de hand hebben aangeprezen, kan die aanprijzing geen meer gewigt hebben dan die van elk ander bijzonder persoon. Men had in 1814 voor vijftig gestorven beesten te Utrecht vergoeding gegeven; men had het in Friesland in 1825 bij eene hevige runderziekte niet gedaan; men deed het nu weer: men besteedde het geld, voorde stuiting der ziekte aangewezen en opgespaard, niet voor dit heilzame doel, maar gebruikte het daar, waar het niet voor bestemd was.

Geheel anders deden onze voorouders, toen de runderpest her- haalde malen ons Gemeentebest kwam teisteren, en nog driemalen in de afgeloopen eeuw telkens jaren achtereen. Voor mij liggen uittreksels uit oude plakkaten, de eersten welke mij onderde hand zijn gevallen, en waar ik u uit zou kunnen bewijzen, hoe men telkens met allerlei voorschriften en allerlei verbod, en daarbij met bedreiging soms van allerzwaarste straffen, de ziekte te voor- komen , of, waar zij uitgebroken was, krachtdadig te beteugelen zocht.

Intusschen was hier en daar op enkele punten veerkracht betoond, wier goede uitkomsten tot algemeene navolging hadden moeten leiden. In Zeeland had de Gouverneur, ik meen reeds in 1836, een geheelen stal dadelijk op eigen gezag doen afmaken, liever dan bij dreigend gevaar eerst tijdverspillende magtiging af te wachten. De ziekte werd gedempt en Zeeland is van de ramp tot dusver bevrijd gebleven. Niettemin heeft de Regering aanvankelijk zwarigheid gemaakt de vergoeding te betalen, en is zij daartoe eerst na herhaald vertoog en aanzoek overgegaan. In Noord-Holland heb ik

' ) Te vinden in de Staats-Couranten van:

1819, n». 96 1822, n». 9 1 . 1820, „ 195 1823, „ 238.

1821, „ 270 1824, „ 137.

(Noot van den spreker).

(7)

191

36STE VERGADERING — 5 JULI 1842

Beraadslaging over het wetsontwerp tot regeling van liet Fonds voor den Landbouw

zelf het nut van strenge maatregelen ondervonden, zonder dat er echter tot doodmaken besloten werd, omdat de goede wil van het lid uit de Commissie van Landbouw, wien het aanging, niet door hoogere magtiging ondersteund werd. In eene afgelegen boerderij, te midden mijner duinen, brak in Maart 1840 onverwacht de ziekte uit; het plaatselijk Bestuur van Castricum beval strenge afzonde- ring, verbood alle gemeenschap van menschen en dieren van en naar de besmette plaats; de bouwman, angstvallig en naauwgezet, werkte ook, door mij aangespoord, zooveel hij kon mede. Er stierven bij mij 13 beesten, maar de ziekte werd tot die enkele plek beperkt. Waarom niet elders zulke krachtige maatregelen genomen? De ziekte drong later Noord-Holland binnen van eene geheel andere zijde. Aan die zijde werd eerst de afmaking gelast, en de uitbreiding op dat punt alzoo weder beteugeld; maar daarna werd van hooger hand de magtiging tot verder doodmaken ge- weigerd. In Friesland is in dit voorjaar ook weder de slagting van een geheelen stal bevolen, en op de bedreigde punten de ziekte weder gesmoord. Uit dit klein getal voorbeelden van krachtig handelen, blijkt de algemeene slapheid, bij dit onderwerp ver- raden, en is tevens af te leiden, hoe gepaste bevelen, met ernst doorgezet, ook ten opzigte dezer verwoestende ramp, thans, evenals in 1813, gezegende uitkomsten hadden kunnen geven.

De geldelijke aangelegenheden van het Fonds voor den Land- bouw, vorderen thans Uwe aandacht.

Tijdens de inlijving in het Keizerrijk bedroeg het reeds opgeza- meld kapitaal f 346 405

Onder het Fransch beheer werd er eene som weg-

gevoerd van 158175 Er bleef alzoo over f 188 230

zoo het schijnt in de onderscheidene kassen des lands verspreid, en deze gelden, gevoegd bij eene bovendien

nog voorhanden som van 14 230 bragten in 1814 het Fonds weder op . . f 202 460 Zoo althans luiden geloofwaardige, mij medegedeelde berigten.

In 1830 was het Fonds door middel van voortdurende oplegging van het jaarlijksch overschot der inkomsten , na aftrek der uitgaaf, aangegroeid tot een kapitaal van f 4 419 300 2£ perents in- schrijvingen.

Ofschoon er, van toen af, in de volgende jaren geen belasting op het vee was uitgeschreven, mogt echter dit nominale kapitaal steeds aangroeijen tot 1838, toen het gestegen was tot de grootste hoogte, tot /'4 957 000; maar toen was reeds de vergoeding voor

het gestorven vee begonnen: toen had de schatkist reeds veel meer voorgeschoten dan de /' 100 000, daaruit naar de aangegeven verordeningen steeds als voorschot te verstrekken; toen was alzoo de grondslag gelegd van eene schuld aan het Rijk, welke later, blijkens den beruchten staat B van 1840, over de zes tonnen gouds bedroeg; maar toen ook moest, helaas, die aanzienlijke verkoop van kapitaal een aanvang nemen, waardoor het vroeger zoo bloeiende Fonds thans zoo hulpeloos geworden is. In het voorjaar van 1839, in het najaar van 1840 en in Januarij van dit jaar werden telkens, bij Koninklijke besluiten, zoodanige verkoopen bevolen:

eerst van / 400 000 daarna van 1 100 000

eindelijk van 600000 te zamen . . / ' 2 000 000

zoodat het kapitaal thans is verminderd tot / 2 957 000, 2£ per- i cents inschrijvingen, rentende / 73 925.

Inmiddels zijn uit dat verkoopen van kapitaal de ruim zes tonnen gouds van den genoemden staat B bijna teruggegeven.

Want, blijkens eene berekening nu Beer onlangs aan ons ter in- zage medegedeeld (ik bedoel den pas gerectiticeerden staat n". 4), i zou aan die teruggaaf met het einde van 1842 nog / 60 776 ont- breken. Die berekening is namelijk daarop gegrond, dat men, tegenover de bijna zekere baten van renten en van belasting op het vee, heeft gesteld de reeds bekende uitgaven, en daarenboven eene som van /'230 000, naar vroegere ondervinding vermoedelijk nog noodig voor betalingen, in het tweede halfjaar van 1842 te doen.

Alvorens van deze geldelijke aangelegenheden af te stappen, heb ik nog eene beschouwing in het midden te brengen. Ziet men de rekeningen in, voorkomende in de zes aangehaalde Staatscouranten, of die welke in 1840 en thans aan ons ter inzage zijn medegedeeld, en die de jaren 1838, 1839 en 184C betreffen, dan loopen ontvang en uitgaaf over aanzienlijke sommen. In 1838 zijn het vier en een halve ton gouds, in 1839 ƒ816 306, in 1840 meer dan één millioen.

Dit vloeit onder anderen voort uit het in ontvang brengen ook van de opbrengst der verkochte inschrijvingen 2£ percent, en

van de voorschotten uit de schatkist, zoowel als uit het weder in uitgaaf stellen van de gelden, vroeger tot aankoop van die in- schrijvingen besteed, van de aanzienlijke vergoedingen voor ge- storven vee en van de teruggave der gemelde voorschotten. Maar wat is thans de wezenlijke inkomst van het Fonds? Wat is de gewone uitgaaf onafhankelijk van de buitengewone vergoedingen?

Het eerste is gemakkelijk aan te wijzen: de inkomst is thans /' 73 925 aan renten, en ongeveer /' 120 000 aan belasting op het vee. Driejarige ondervinding heeft, naar de opgaaf der Regering, tot laatstgemeld cijfer geleid. Men stelle de inkomst te zamen op de ronde som van /' 194 OoO. Het vinden van de gewone uitgaaf vordert meer cijfers. Zij was in 1838 /' 92 239, in het volgend jaar f 105 636. Zij beliep in 1840/111 270; telkens daaronder begrepen eene speling van gelden te goeder rekening te verstrekken.

Ik wil echter in een kleine misstelling niet behaald zijn.

Neemt men nu aan dat er welligt eenige vermindering is te bekomen op de uitgaaf van het laatste jaar, die der twee voor- gaande jaren nog al overtreffende, dan geloof ik dat men tot grondslag zou mogen nemen de ronde som van /'110 000. Her- innert men zich nu, wat ik over de uitvoering der verordeningen zeide, dan zal de verdeeling dezer uitgaaf naar de vroegere reke- ningen ongeveer aldus te stellen zijn:

1°. Commissiën van Landbouw en Kabinet van landbouwkundige werktuigen f 20 000

2°. Veeartsenijkundige school, met den aankleve

er van 78 000 3". Premiën van onderscheiden aard 4 000 4°. Bevordering van vreemde zaden, veerassen,

proeven 3 000 5°. Gelden te goeder rekening of onvoorziene uitgaaf 5 000 Naar het reeds aangevoerde omtrent de gewone

schadevergoedingen voor gedood vee, meestal paarden, jekene men op ongeveer

/•noooo

13 000 «) ieder jaar. Eene som van f 123 000

! zal alzoo jaarlijks, buiten ongewone voorvallen, vereischt worden.

Vergelijkt men nu de vaste uitgaaf met het blijvend vast inkomen f dat is met de renten ad ƒ73 925), dan blijkt aanstonds het on- voldoende van dit inkomen. Aldus is er eene blijvende belasting, of eenige andere afdoende maatregel noodig, om, ook zonder eenige i Ittitengewone vergoeding, de noodige uitgaaf van het Fonds te dekken. De belasting is slechts tot het einde van 1844 toegestaan;

er is dus reeds nu en er zal eerlang wederom voorziening noodig wezen betreffende de geldelijke omstandigheden van het Veefonds, al kwam thans de vraag der vergoeding voor de longziekte in geen aanmerking. Zoover heeft die ziekte de middelen van het Fonds reeds uitgeput.

Welken invloed heeft de ramp op den toestand van landman en veestapel uitgeoefend?

Van 1837 tot en met 1841 zijn aan de geduchte longziekte ge- storven 51623 beesten, en is daarvoor aan vergoeding gegeven de som van / 1 213 929. Groningen alleen heeft van die vergoeding niets genoten; Friesland en Drenthe bijna niets; Zeeland en Over- ijssel weinig; Noord-Draband en Gelderland tusschen de /'30 000 en /'40000; Noord-Holland en Utrecht ieder bijna ƒ80000; Zuid- Holland alleen, buiten evenredigheid veel, /'981 110; Limburg, slechts voor 1840 en 1841 in de zaak betrokken, noem ik hier niet. Deze bijzonderheden toonen, waar de ziekte het meest heeft gewoed. Zuidwaarts van Den Haag begonnen, oostwaarts en noord- waarts voortgeloopen, heeft zij een groot deel van Zuid-Holland besmet en is zij in Noord-Holland doorgedrongen. Zuid-Holland heeft het meest geleden, blijft nog ver het ergst getroffen dooi- de ramp, en zal wederom, helaas! aanzienlijk deelen in de ver- goeding over dit loopende jaar, welligt, naar het voorgaande te rekenen, op twee tonnen gouds te stellen, ten ware de onver- hoopte aanneming van het ontwerp, te midden van een zoo treffend onheil, op eens de vergoeding kwam staken, door welke de landman nog opgebeurd en gesteund wordt.

Tot dusver draagt de landman zijne verliezen geduldig; hij is verarmd, maar houdt het hoofd nog op. Verschillende redenen hebben daartoe bijgedragen, bepaaldelijk de hooge prijzen der voort- brengselen , de schadevergoeding en de bijstand der welgezinden. Dat zuivel en koren in de laatste jaren overvloedig waren en voor

*) De middenprijs van de verstrekte schadevergoeding; voor gedoode run- deren en paarden over de vijf jaren 1837—1841 (waarbij de paarden verreweg de hoofdzaak zijn), zooals die onlangs aan de Kamer is overgelegd, geeft het cijfer van f 12 928. (Noot vim den spreker.)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een plattegrondtekening, op schaal, waarop de locatie is aangegeven van: - waar etenswaren en (alcoholische) drank wordt verstrekt - marktkramen - kermisatracties - locatie van

In verband met het coronavirus mogen maximaal 30 kerkgangers de dienst bijwonen (diegenen die een functie hebben niet meegerekend). Wilt u op Paasmorgen helemaal

te krijgen. Ik hoop de komende tijd alle bewoners en medewer- kers te leren kennen en ver- heug me op een goede samen- werking met iedereen. Ik ga er zeker mijn best voor doen

geisoleerde voorzetgevel afgewerkt met houten gevelbekleding (horizontaal) potdekselwerk of rabatdelen (oogsthout) met klimplanten langs geleidedraad geisoleerde. voorzetgevel

Kerst, Kerst, prachtige Kerst, schijn over sneeuwwitte wouden, als hemelse kroon met sprankelend licht, als glanzende boog over elk huis van God;.. psalmen die eeuw na eeuw zingen

Aan het eindigen van een arbeidsovereenkomst wegens het ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer kleven bepaalde normen. Dit hoofdstuk behandelt de inhoudelijke, materiële

deze Kamer te zijn, niet het genoegen gehad om mijn collega van Financiën in de Eerste Kamer te hooren, die vandaag ]ui6t wel iets gezegd zal hebben over de aanstaande regeling van

Je kunt hier vaker een post over maken, door een anekdote of voorbeeld te noemen, waar jouw missie naadloos op