• No results found

De ultieme reconstructie? De collectie Gevechtsverslagen en -rapporten mei 1940 vanuit archivistisch perspectief beschouwd.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De ultieme reconstructie? De collectie Gevechtsverslagen en -rapporten mei 1940 vanuit archivistisch perspectief beschouwd."

Copied!
107
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De ultieme reconstructie?

De collectie Gevechtsverslagen en -rapporten mei 1940

vanuit archivistisch perspectief beschouwd.

Masterscriptie Archiefwetenschappen, Universiteit Leiden mei 2015

Eerste lezer: Prof. dr. K.J.P.F.M. Jeurgens Tweede lezer: Prof. dr. B. Schoenmaker

Ellen van der Waerden S 0633660

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 4

1. Herkomst, context en interpretatie van een collectie 7

1.1 Duiding zonder herkomst? 7

1.2 Twee archivistische perspectieven 9

1.3 Een dynamisch herkomstbegrip 10

1.4 Het blootleggen van de biografie van een collectie 13

2. De meidagen van 1940 15

2.1 De meidagen gedocumenteerd 15

2.2 De roep om reconstructie 18

2.3 De vorming van een collectie 23

3. Collectievorming tijdens de bezettingsjaren 27

3.1 Verzamelen en inventariseren 27

3.2 Het geheugen blijkt feilbaar 31

3.3 Wie schreef wat en wanneer? 37

3.4 De factoren ‘hiërarchie’ en ‘het Duitse oog’ 39

4. Het leger schrijft geschiedenis (en rekent daarmee meteen ook af) 43 4.1 De Militaire Spectator – de eerste schreden op het geschiedkundig

pad 43

4.2 De krijgsgeschiedkundige missie van het Hoofdregelingsbureau 47

4.3 Betoonde moed of lafheid 49

5. Collectiebeheer in de bezettingsjaren 54

5.1 Van Hoofdregelingsbureau naar Krijgsgeschiedkundig Instituut 54 5.2 De eerste inventaris en het belang van een Haagse kluis 57

6 Na de bezetting 61

(3)

6.2 de eerste naoorlogse jaren - moed en lafheid verstrengeld met

geschiedschrijving 63

6.3 1948 en daarna - de collectie groeit, geschiedenis wordt geschreven 68 6.4 Graven in het geheugen, de factoren ‘tijd’ en ‘betrouwbaarheid’ 76

7 De collectie anno 2015 80

7.1 Omvang en vindbaarheid van de collectie 80

7.2 Wat zit er nu in de collectie? 82

7.3 Verbanden met andere archieven 84

Conclusie 86

(4)

Inleiding

Het onderwerp van dit onderzoek is langs een omweg tot mij gekomen.

Het startpunt ligt in Screbrenica, waarvan ik begreep dat veel documentatie over de val van de enclave aldaar in 1995 door het ministerie van Defensie niet bewaard was gebleven. Dit had het historisch onderzoek naar die gebeurtenissen ernstig belemmerd. Dit kwam mij

opmerkelijk voor, gezien het (historisch) belang daarvan. Het maakte me nieuwsgierig naar de manier waarop het Nederlandse leger in een verder verleden was omgegaan met het

vastleggen en bewaren van gevechtsdocumentatie.

Het idee ontstond om na te gaan hoe tijdens de meidagen van 1940, toen Nederland door Duitsland werd aangevallen, de gevechtshandelingen waren vastgelegd en gearchiveerd. Als ik dat tegelijkertijd kon achterhalen voor de Duitse en Engelse legers in die periode – Engeland zat toen per slot van rekening nog in Duinkerken – dan had ik meteen een mooi vergelijkend perspectief. In mijn stoutmoedigste dromen zou ik die drie ‘soorten

gevechtsdocumentatie’ wellicht nog kunnen relateren aan de archieftraditie van deze landen om te onderzoeken of dat nog een factor van invloed was geweest of juist niet.

Een prachtig plan, alleen veel te omvangrijk voor een masterthesis en bovendien niet uitvoerbaar. Ik kwam er namelijk al snel achter dat aan de vooravond van de capitulatie alle gevechtseenheden van het Nederlandse leger het bevel hadden gekregen om documenten en archieven die betrekking hadden op mobilisatie en oorlogshandelingen, te vernietigen. Aan dat bevel was massaal gehoor gegeven met als gevolg dat de oorspronkelijke

gevechtsberichten, - verslagen en –dagboeken goeddeels verloren waren gegaan. Daarmee verviel de oorspronkelijke opzet van mijn onderzoek: er was gewoon geen Nederlandse gevechtsdocumentatie uit de meidagen van 1940 beschikbaar en dus was ook een vergelijking met dergelijk materiaal van Duitse en Engelse origine onmogelijk.

Toch bleek er bij het Nationaal Archief (NA) en bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) een enorme verzameling te staan, getiteld ‘collectie

Gevechtsverslagen en –rapporten mei 1940’ (benaming NIMH), respectievelijk ‘collectie gevechtsberichten en -verslagen van de oorlog tussen Nederland en Duitsland van 10 - 15 mei 1940’ (benaming NA). Deze collectie was kort na de capitulatie van het Nederlandse leger ontstaan vanuit een oproep om documentatie die aan het bevel tot vernietiging was ontsnapt alsnog bij het Hoofdkwartier Veldleger in te dienen, en dat wat verloren was gegaan zo goed mogelijk te reconstrueren. Er was maar zeer weinig bewaard gebleven, en dus kwam een grootscheepse operatie op gang om gevechtsdagboeken, - berichten en –verslagen te

(5)

reconstrueren. Hiermee begon de vorming van een collectie die de belangrijkste basis zou worden voor de geschiedschrijving over de meidagen van 1940, toen Nederland vier dagen en nachten lang probeerde de Duitse inval te weerstaan.

Een intrigerend gegeven: ik had een collectie met vooral vastgelegde herinneringen aangetroffen. Een enorme hoeveelheid gereconstrueerde gevechtsdocumentatie waarvan vorm, inhoud en ontstaansdatum sterk uiteen lopen. Ook bleek er andersoortig materiaal in de dossiers te zitten: brieven, krantenknipsels, en ook veel verslagen, verhoren en verklaringen waarvan slechts gedeeltelijk duidelijk was in welk kader die waren vastgelegd. Dit alles riep vragen op over de manier waarop, door wie en in welke tijdsperiode deze collectie was opgebouwd en hoe die was gebruikt.

Voor het kunnen beantwoorden van dit type vragen is het onderzoeken en beschrijven van de ontstaansgeschiedenis van de collectie noodzakelijk. Dat strekt verder dan enkel de vraag wanneer en waarom aanvankelijk met collectievorming was begonnen. Het is de vraag naar de herkomst van de collectie, waarbij het begrip ‘herkomst’ niet een enkelvoudig punt in de tijd is maar een proces waarin de collectie is gevormd naar de staat waarin we die nu aantreffen en gebruiken. Door deze biografie van de collectie te identificeren wordt contextinformatie gegenereerd die nodig is om de inhoud ervan beter te kunnen duiden en interpreteren. Mijn onderzoek heeft zich daarop gericht, vanuit de volgende onderzoeksvraag: ‘wat is de ontstaansgeschiedenis van de collectie Gevechtsverslagen en -berichten mei 1940, op welke wijze is deze collectie vervolgens opgebouwd en gebruikt en welke instituties en personen hebben daarin een rol van betekenis gespeeld?’.

Het eerste hoofdstuk schetst het onderzoekskader vanuit een meer theoretische

beschouwing over het belang en de waarde van het kennen van de herkomst van collecties en archieven, de archivistische perspectieven die ik daarbij hanteer en de dynamische opvatting van ‘herkomst’ die daarbij wordt aangehangen. Ook ga ik in dit hoofdstuk in op de wijze waarop het onderzoek concreet is ingericht en uitgevoerd. Met hoofdstuk 2 begint het historische verhaal. Dit hoofdstuk beschrijft het documenteren van de gevechtshandelingen ten tijde van de Duitse inval, de bewuste vernietiging daarvan en de oproep dit materiaal weer te reconstrueren. Hoofdstuk 3 gaat in op de eerste fase van collectievorming tijdens de bezettingsjaren. Hoofdstuk 4 behandelt datzelfde tijdvak, maar dan vanuit het meervoudig gebruik van de collectie tijdens die jaren en de sporen die dat in de collectie naliet. Hoofdstuk 5 beschrijft de noodgedwongen pauze in de vorming en het gebruik van de collectie, vooral als gevolg van de krijgsgevangenschap waarin alle Nederlandse officieren in 1942 werden gebracht, en de mogelijke invloed daarvan op de inhoud van de collectie. Hoofdstuk 6 toont

(6)

de ontwikkeling van de collectie na 1945, een periode waarin de geschiedschrijving dominant werd in het gebruik ervan. Hoofdstuk 7 beschrijft de collectie zoals die nu aanwezig is en beschikbaar voor onderzoek. In het afrondend concluderend hoofdstuk beantwoord ik de gestelde onderzoeksvraag waarin ik vooral inga op de deelvragen die vanuit het theoretisch onderzoekskader zijn opgeworpen.

In deze thesis gebruik ik overigens als benaming van de collectie steeds de

(7)

1.

Herkomst, context en interpretatie van een collectie

Dit onderzoek beoogt de herkomst, de ontstaansgeschiedenis van de collectie

Gevechtsverslagen en –berichten mei 1940 bloot te leggen. In dit eerste hoofdstuk belicht ik het belang van het expliciteren van de herkomst van bronnen, archieven en collecties. Ook bespreek ik de gekozen onderzoeksmethodiek. Hierbij belicht ik enerzijds de conceptuele kant daarvan, waarin twee archivistische perspectieven centraal staan, alsmede de wijze waarop ik het begrip ‘herkomst’ definieer en benader in dit onderzoek. Daarnaast licht ik de gekozen onderzoeksaanpak toe.

1.1 Duiding zonder herkomst?

Dat wat bronnen ons kunnen vertellen over het verleden valt deels te duiden uit bestudering van de verschijningsvorm ervan. Hierbij gaat het om informatie die, meestal in tekstvorm, in een bron is vastgelegd. Soms geven daarnaast ook fysieke aspecten die aan de bron ‘kleven’ aanvullende informatie, zoals het soort briefpapier dat is gebruikt en stempels die erop zijn aangebracht. Toch vertelt dit alles vaak slechts een deel van het verhaal en kan (juist daardoor) zelfs leiden tot verkeerde gevolgtrekkingen.

Een betere duiding en interpretatie van bronnen is mogelijk als kennis die vanuit de inhoud van de bron valt af te leiden, wordt gecombineerd met informatie over de

omstandigheden waarin de bron tot stand kwam. Andersom en nog sterker gesteld: als tijd, plaats, persoon en omstandigheid waaronder een bron is ontstaan onbekend zijn, is het lastig er een juiste betekenis aan toe te kennen, dan wel lopen we het risico aspecten van die betekenis, van het verhaal dat de bron ons vertelt, te missen. In de woorden van Bearman: ‘alleen door de context te kennen, begrijpen we het record en diens waarde’.1

Ter illustratie hiervan het verhaal van een brief die Louis Meuleman in mei 1943 schreef, een brief die niet aan een specifiek persoon werd geadresseerd. Meuleman schreef daarin uitgebreid over zijn dochtertje Mieke van 3 jaar oud: hoe zij was en zich gedroeg, wat ze wel of liever niet at en wanneer, over haar kleren en speldjes in haar haar, ‘anders hangt

het steeds in haar ogen’. We leren Mieke door deze brief een beetje kennen, maar niet de

reden waarom haar vader haar zo uitgebreid beschrijft. Ook valt uit de inhoud van de brief niet af te leiden dat Louis Meuleman een Joodse man was, dat de brief was bedoeld voor

1 Terry Cook, ‘What is past is prologue: a history of archival ideas since 1898 and the future paradigm shift’, Archivaria 43 (1996) 17-50, aldaar: 42.

(8)

toekomstige onderduikouders van Mieke – mensen wier identiteit hem onbekend waren – en dat Louis bij het schrijven van deze brief zelf ook ondergedoken zat.2 Zonder deze context missen we veel van de betekenis van de brief. Mieke zou de vervolging overigens niet overleven. Louis en zijn vrouw Klara konden haar niet missen en haalden haar bij hen terug, waarna ze gedrieën werden verraden en in Sobibor vermoord. Ook dat is contextinformatie die aan de betekenis van de brief iets toevoegt.

Kennis over de context van een bron is meestal niet onmiddellijk binnen handbereik, we moeten ernaar op zoek. Dat geldt ook voor archieven en collecties. Informatie over de ontstaansgeschiedenis, de verdere vorming en het gebruik is relevant voor een juiste

interpretatie van de inhoud ervan. Annemieke van Bockxmeer toont dit treffend aan in haar studie ‘De oorlog verzameld. Het ontstaan van de collectie van het NIOD’.3 Zij beschrijft hierin de vorming van de collectie van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) in de periode 1945-1950, en doet dat vooral door de omstandigheden, de personen en de organisaties die daarbij een rol speelden te identificeren. Door op die manier de herkomst van de collectie en collectieonderdelen van het NIOD bloot te leggen wordt kennis over de aard, samenstelling en betekenis ervan, daaraan toegevoegd. Hierbij moet ‘herkomst’ niet zozeer in fysieke zin, maar meer op conceptueel niveau worden opgevat waarbij vooral gekeken wordt naar de functies, activiteiten en interacties die bij hebben gedragen aan het ontstaan, de vorming en het gebruik van een collectie of archief.4

Dat geldt ook voor de collectie Gevechtsverslagen en –rapporten mei 1940, een collectie die, zoals we in de inleiding hebben gezien, onder bijzondere omstandigheden tot stand kwam. Als in kaart wordt gebracht wat die ‘bijzondere omstandigheden’ nu precies waren, dan werpt dat een beter, wellicht ook deels een ander licht op deze collectie, iets dat behulpzaam kan zijn bij het beter interpreteren en duiden van niet alleen de inhoud van de collectie, maar ook van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie en haar voorgangers, als collectievormer en -beheerder.

Hierbij is de volgende onderzoeksvraag geformuleerd: ‘wat is de

2 http://www.kampwesterbork.nl/museum/nieuws/detail.html?id=38396#/index, de brief bevindt zich in de collectie van Herinneringscentrum Kamp Westerbork.

3 Annemieke van Bockxmeer, De oorlog verzameld. Het ontstaan van de collectie van het NIOD (Amsterdam 2014).

(9)

ontstaansgeschiedenis van de collectie Gevechtsverslagen en -berichten mei 1940, op welke wijze is de collectie vervolgens opgebouwd en gebruikt en welke instituties en personen hebben hierin een rol van betekenis gespeeld?’. Heel basaal vraag ik mij dus af: waarom is deze collectie ontstaan en waarom is de inhoud ervan zoals die zich nu aan ons openbaart? Op wiens instigatie werden al die rapporten, berichten, verslagen, rapporten, verhoren en ander materiaal opgemaakt en aan de collectie toegevoegd, wanneer, door wie, met welk doel en onder welke omstandigheden? Het zijn antwoorden op deze herkomstvragen die de collectie Gevechtsverslagen van contextinformatie voorzien die duiding van de inhoud ervan verrijkt.

1.2 Twee archivistische perspectieven

Om de herkomst van de collectie Gevechtsverslagen te identificeren maak ik gebruik van een archivistische benadering met daarbinnen twee perspectieven. Dat is enerzijds het in kaart brengen van de werkprocessen die hebben geleid tot de totstandkoming van de collectie, anderzijds het identificeren van de functies die de collectie vervult en heeft vervuld.

De keuze voor het perspectief van de werkprocessen komt voort uit de definitie van een archief als procesgebonden informatie, informatie die door onderling samenhangende werkprocessen is gegenereerd en die zodanig door die werkprocessen is gestructureerd en vastgelegd dat ze vanuit de context van die werkprocessen kan worden bevraagd.5 Door te traceren vanuit welke processen de collectie is ontstaan en wie in die processen een belangrijke rol speelden, wordt inzichtelijk op basis waarvan de collectie in ordening en samenstelling is opgebouwd en hoe de inhoud ervan geïnterpreteerd kan worden. Dit perspectief impliceert een zoektocht naar de archiefvormers die betrokken waren bij de documentatie die binnen de collectie bijeen is gebracht, de context waarin zij functioneerden, de organisatie(s) en sleutelfiguren die de collectie verder hebben gevormd en de

omstandigheden waaronder zij dat deden.

Het identificeren van de functies die een collectie vervult en in het verleden vervulde draagt eveneens bij aan relevante contextinformatie en de aard en samenstelling ervan beter te begrijpen. Voor archieven wordt vaak de functie van ‘verantwoording en bewijsvoering’, door Ketelaar aangeduid als munimenta, genoemd, en tevens (meestal in tijd daaropvolgend) het vormen van een gedenkstuk en historische bron, de monumenta.6 Vanuit die laatste functie kunnen archieven vervolgens weer bijdragen aan het sociale en collectief geheugen en 5 Theo Thomassen, “Een korte introductie tot de archivistiek”, in: P.J.Horsman, F.C.J.Ketelaar en T.H.P.M. Thomassen, Naar een nieuw paradigma in de archivistiek. (Den Haag 1999) 11-20, aldaar: 11-12.

(10)

daarmee aan een gevoel van identiteit of ‘ergens bij horen’.7 Het is de vraag welke functie(s) de collectie Gevechtsverslagen vervulde, of beoogd was te vervullen toen deze ontstond. Dat laatste is eigenlijk de vraag aan de ontstaansgrond van de collectie. Waarom was het oorspronkelijke materiaal vernietigd maar werd vrijwel meteen daarna een reconstructie ervan toch belangrijk geacht? Wiens en welke belangen werden daarmee gediend? Was dat om de ‘traditionele’ archieffuncties zoals hierboven geschetst te kunnen vervullen, of lagen hier misschien nog andere factoren aan ten grondslag? Richard Cox schrijft hierover: ‘the effort to

destroy or create archives is part of a process of destroying group identity by eradicating memory or generating sources to create identity and cohesion of a group’. Cox haalt

vervolgens ook Lebow, Kansteiner en Fogu (2006) aan, die stellen: ‘we use memory in a

double sense: to refer to what people remember – or more accurately, what they think they remember – and to describe efforts by individuals, groups, and states to foster or impose memory in the form of interpretations and commemorations of their country’s wartime role and experience.’8 Het achterhalen van de motieven om de opgemaakte gevechtsberichten,

dagboeken en andere operationele documentatie tijdens die meidagen te vernietigen en daarna weer te reconstrueren, en de manier waarop dat gebeurde, vormt een belangrijk onderdeel van de contextinformatie van de collectie Gevechtsberichten en daarmee van dit onderzoek.

1.3 Een dynamisch herkomstbegrip

Collecties verschillen van archieven, tenminste: doorgaans worden ze verschillend

gedefinieerd. Een archief ontstaat in de loop van het handelen van een persoon of organisatie, terwijl onder ‘collectievorming’ meestal een bewust en selectief bijeen brengen van

documenten of objecten wordt verstaan, vanuit een thematisch criterium en afkomstig uit een variëteit aan bronnen.9 Toch zijn het archivistische perspectieven die in dit onderzoek worden gebruikt om de herkomst van de collectie Gevechtsverslagen te onderzoeken.

6 Eric Ketelaar, ‘Archieven: munimenta en monumenta’ in Frans Grijzenhout (red), Erfgoed. De

geschiedenis van een begrip. (Amsterdam 2007) 85-108, aldaar: 107.

7 Zie hiervoor onder meer: Cook, ‘What is past is prologue’, 18; zie ook: Carolyn Hamilton et al (eds),

Refiguring the Archive, (Dordrecht/Boston/London 2002), 11 en Terry Cook, Evidence, memory,

identity and community: four shifting archival paradigms, Archival Science (2013) 95-120, aldaar: 101.

8 Richard Cox, ‘Archives, War, and Memory: Building a Framework’, Library & Archival Security 25:1 (2012) 21-57, aldaar: 23.

(11)

Ik heb hiervoor gekozen omdat de eerder geschetste procesgebonden benadering van archieven in termen van werkprocessen waarbinnen verschillende functies (kunnen) worden vervuld, een analytisch instrumentarium biedt waarmee de totstandkoming van ook collecties juist heel duidelijk kan worden onderzocht en gepresenteerd. Daarbij ben ik van mening dat het aanbrengen van een strikte scheiding tussen archieven en collecties geen recht doet aan de werkelijkheid waarin ook collecties niet zelden vanuit (werk)processen ontstaan. In dit kader zij opgemerkt dat James Currall, Michael Moss en Susan Stuart de hier eerder aangehaalde omschrijving van een archief in ongeveer gelijke termen gebruiken om een ‘organische collectie’ te beschrijven.10

Geoffrey Yeo redeneert eveneens langs deze lijnen. Yeo blijft wel een onderscheid tussen archieven en collecties van belang vinden, maar heeft daarbij meer een continuüm voor ogen waarin aan de ene kant van het spectrum sprake is van archieven die ontstaan gedurende het dagelijks handelen van mensen en, aan de andere kant, verzamelingen die door

collectioneurs bijeen zijn gebracht, waarbij uitsluitend het thema door hen relevant wordt gevonden en niet de herkomst van de bronnen. Veel collecties en archieven zitten ergens tussen deze twee uitersten in, waardoor de scheiding tussen beide in de praktijk minder scherp te trekken is.11

Ook Laura Millar komt tot een soortgelijke conclusie, maar dan vanuit een andere redenering. Zij stelt dat niet de vraag naar de creatie van archiefbescheiden centraal zou moeten staan, maar de vraag hoe die bescheiden tot ons zijn gekomen. Zij geeft daarbij aan dat records in de loop van het bestaan van een archief of collectie verloren gaan, van plek veranderen, zelf veranderen, ook als ze al gearchiveerd zijn. Deze zienswijze heft de strikte scheiding tussen wat ‘archief’ en wat ‘collectie’ is op en maakt de wordings- en

ontwikkelingsgeschiedenis van archieven en collecties tot het belangrijkste aandachtsgebied. Millar pleit concreet voor het blootleggen van de geschiedenis van de makers van een archief of collectie, van de geschiedenis van de onderdelen daarvan, de records, en van de

9 Geoffrey Yeo, ‘Custodial History, Provenance, and the Descriptions of Personal Records, Libraries

& the Cultural Record Vol. 44, no. 1 (2009) 50-64, aldaar: 57.

10 James Currall, Michael Moss en Susan Stuart, ‘What is a Collection’, Archivaria 58, 131-146, aldaar: 138.

(12)

geschiedenis van het beheer van het archief of de collectie.12

Het op die manier belichten van de herkomst van een archief of collectie impliceert aandacht voor het procesmatige en dynamische karakter van het ontstaan en de vorming ervan. In dat proces zijn creatoren, beheerders en gebruiksdoelen te identificeren die per fase kunnen variëren en met elkaar interacteren, iets dat vaak sporen achterlaat in het archief en de collectie.13 Het identificeren daarvan maakt de context van collecties en archieven rijker en complexer.

Victoria Lane en Jennie Hill beschrijven deze ontwikkelingen in het denken over herkomst en context, en plaatsen dit binnen de stroming van het postmodernisme. Hierbij wordt het uitgangspunt dat context een vaste relatie vormt tussen record en creator en tussen records onderling, verlaten. Dat geldt ook voor de assumptie dat de archivaris een neutrale en objectiverende rol speelt in het beheren van archieven en collecties. Ervoor in de plaats komt de notie dat deze een biografie kennen waarbij zowel de creator als de beheerder/archivaris en de gebruikers ervan in verschillende fasen er hun invloed op doen gelden.

Ook het records continuum-model gaat uit van een dergelijke procesmatige, dynamische benadering. Hierbij is de these dat archiefstukken en collectie-items in

verschillende fasen van creatie en gebruik een steeds wisselende betekenis hebben die ook meervoudig kan zijn, zowel voor het heden en als voor het verleden. Afzonderlijke

documenten zijn in hun verschijningsvorm dus weliswaar onveranderlijk, maar de context waarbinnen zij tijdens hun bestaan dienen en de rol en betekenis die ze daarin spelen, wijzigt voortdurend. Dat proces stopt bovendien niet na ontvangst van een document door een beheerder of archivaris.14

Dit correspondeert in mijn optiek met de werkelijkheid waarin archieven en collecties niet ontstaan in één punt in de tijd, maar gedurende een periode. In dat tijdvak zijn

verschillende en ook wisselende factoren, omstandigheden en personen te identificeren, wier handelen bepalend is voor de vorming en het gebruik ervan. Daarmee krijgt een archief of 12 Laura Millar, 'The Death of the Fonds and the Resurrection of Provenance: Archival Context in Space and Time', Archivaria nr 53.

13 Zie hiervoor onder andere: Charles Jeurgens, ‘In de schaduw van de ander. Koloniale archieven en collecties in de 21e eeuw’, Archievenblad 118(10) 21-23.

14 Victoria Lane en Jennie Hill, ‘Where do we come from? What are we? Where are we going? Situating the archive and archivists’, in: Jennie Hill (ed) The future of archives and recordkeeping. A

(13)

collectie in elke fase van het bestaan een hedendaagse en een historische betekenis, die in de loop van de tijd verandert en dus dynamisch is. Het kennen daarvan is relevant, en verlangt dus het ontrafelen van de geschiedenis, van de herkomst van de collectie.

Ook Yeo komt in zijn analyse uit bij het belang van een procesmatige manier van het blootleggen van de herkomst van collecties. Hij stelt: ‘the title they [bedoeld wordt ‘the archivists’, EvdW] assign to a collection and the high-level description they compose should

not mislead users about losses and additions that have occurred over time or about the role of collectors, custodians, and others who have intervened since the records were created. All form part of a collection’s provenance.’15

Vanuit bovengenoemde inzichten kies ik voor een dynamische, biografische benadering van het herkomstbeginsel om de context van de collectie Gevechtsverslagen te onderzoeken. Hierbij behoeven, in navolging van Eric Ketelaar, twee aspecten specifieke aandacht. De eerste is de factor ‘macht’ die Ketelaar in twee dimensies benoemt. De eerste dimensie betreft de controle over het archief zelf, iets dat vooral ligt bij de archiefbeheerder die intervenieert in de samenstelling ervan door te waarderen en te selecteren, en de (mate van) toegankelijkheid te bepalen. De tweede dimensie heeft te maken met de inhoud van het archief: die kan voor betrokkenen behulpzaam of juist hinderlijk zijn.16 Ik verwacht dat beide dimensies relevant zijn voor de neerslag van het handelen van een leger dat zojuist een oorlog heeft verloren. Het is van belang dergelijke belangen en machtsrelaties bloot te leggen, om vervolgens te kunnen concluderen op welke wijze deze een doorwerking hebben gekregen in de collectie Gevechtsverslagen. Een tweede aspect dat van belang is als wordt gekeken naar de herkomst van de collectie Gevechtsverslagen, zijn de mogelijke effecten van co-presence in de collectie. Op welke manier is de gelijktijdige aanwezigheid van verschillende

betrokkenen bij de vorming en het gebruik van de collectie Gevechtsverslagen zichtbaar in de collectie en daarop van invloed geweest?17

1.4 Het blootleggen van de biografie van een collectie

15 Yeo, ‘Custodial History, Provenance, and the Descriptions of Personal Records’, 59.

16 Eric Ketelaar, ‘Recordkeeping and Societal power’ in: Sue McKemmish at al. (eds) Archives,

recordkeeping in Society (Wagga-Wagga 2005) 277-298.

(14)

Het uitvoeren van dit onderzoek is langs verschillende sporen verlopen.

Uiteraard is de collectie Gevechtsverslagen en –rapporten mei 1940 zelf onderzocht. Deze bestrijkt (bij het NIMH) in totaal 22 meter en bestaat uit duizenden documenten. Het onderzoeken daarvan is gebeurd op basis van een beredeneerde steekproef. In het

samenstellen daarvan is rekening gehouden met een aantal factoren. Zo zijn zowel

inventarisnummers van landmacht, luchtmacht als marine bekeken. Daarnaast zowel dossiers van regimenten die betrokken waren bij relatief weinig gevechtshandelingen als van

regimenten die juist op de meest fel bevochten plekken in ons land waren ingezet. Ook is zijn zowel dossiers van legeronderdelen die aan het front zaten erin opgenomen, als materiaal van hogere bevelsniveaus. Alle inventarisnummers die in de steekproef zijn betrokken (zie

literatuurlijst), zijn steeds integraal bestudeerd. Op die manier werd inzichtelijk welke (soort) documenten in de collectie zijn opgenomen.

Parallel daaraan zijn archieven geraadpleegd waarvan het vermoeden bestond dat deze meer licht konden werpen op personen en omstandigheden die relevant waren voor de

totstandkoming en vorming van de collectie. Belangrijk hierin waren vooral een aantal archieven van het ministerie van Defensie, met name die van de Generale Staf, het Algemeen Hoofdkwartier, Hoofdkwartier Veldleger en diverse commissies. Tevens was materiaal vanuit het werkarchief van het NIMH hierin behulpzaam. Ook deze archieven zijn in de

literatuurlijst opgenomen.

Daarnaast is relevante literatuur geraadpleegd, met name over de meidagen van 1940. Niet om de concrete gebeurtenissen van destijds te achterhalen, maar om na te gaan hoe en op basis van welke bronnen daarover is geschreven. De gesprekken met prof. H. Amersfoort, hoogleraar militaire geschiedenis, en drs. E.J.J. Rossmeisl, hoofd (beeld)collecties van het NIMH, leverden in aanvulling hierop essentiële (context)informatie die niet in archieven of literatuur is terug te vinden.

Bovenstaande onderzoekingen vormden geen lineair proces, maar was iteratief van aard. Van primaire bronnen naar secundaire, weer terug naar (andere) primaire bronnen en van daaruit weer verder. Vragen werden beantwoord, maar de antwoorden leverden vaak weer nieuwe vragen op. Het doorlopen van dat zoekproces was een bijzondere ontdekkingstocht naar de herkomst van een bijzondere collectie.

(15)

2. De meidagen van 1940

Het identificeren van de herkomst van de collectie Gevechtsverslagen en –berichten mei 1940 begint met het identificeren van de oorsprong ervan. Wanneer en waarom werd tot

collectievorming overgegaan gekomen en wie initieerde dit? In dit hoofdstuk wordt deze context geschetst, een context die begint met het lot dat de oorspronkelijke

gevechtsdocumentatie beschoren was. De vernietiging daarvan leidde tot het ontstaan van de huidige collectie Gevechtsverslagen. Is die oorsprong terug te herleiden tot één specifieke vraag of aanleiding, of is die toch meervoudig van aard?

2.1 De meidagen gedocumenteerd

Toen Nederland in mei 1940 door het Duitse leger werd aangevallen was dat weliswaar een schok, maar voor het Nederlandse opperbevel geen onverwachte. Ons land was al vanaf augustus 1939 gemobiliseerd. Troepen van het veldleger waren samengetrokken op een aantal vitale punten in de verdedigingslinie: de IJssellinie, Stelling Kornwerderzand, de Grebbelinie, Peel-Raamstelling, en – dichterbij het hart der natie, hoofdstad Amsterdam en regeringszetel Den Haag – de Vesting Holland. Voor de luchtmacht waren dat verschillende vliegvelden, waaronder de Kooy, Ypenburg, Gilzen-Rijen en Schiphol. De marine

concentreerde zich rond Rotterdam.

In de nacht van 9 op 10 mei kwam de Duitse aanval. De gevechten gingen in het grootste deel van Nederland door tot en met 14 mei, maar aan de Duitse overmacht kon onvoldoende weerstand worden geboden. In de nacht van 14 op 15 mei capituleerde het Nederlandse leger, met uitzondering van de eenheden in Zeeland. Daar ging de strijd nog door tot 17 mei 1940, waarna ook hier capitulatie volgde. Om de gevechtshandelingen te

documenteren werden de Nederlandse gevechtseenheden geacht een oorlogsdagboek, gevechtsberichten en verlieslijsten bij te houden.

Het oorlogsdagboek was bedoeld om verslag te doen van eigen operaties en ‘ontmoetingen met de vijand’. Het werd op bataljon- en compagnie-niveau bijgehouden, diende ter ‘verantwoording van den commandant’ en vormde ‘den grondslag voor de

geschiedschrijving’. Er was een lijst met soorten onderwerpen waarover het dagboek moest

worden bijgehouden, maar geen vormvereisten. Op datum en tijdstip moesten dagelijks alle vermeldenswaardige gebeurtenissen worden aangetekend, zoals ontvangen opdrachten, bevelen en berichten, die men zo nauwkeurig, volledig en juist moest documenteren. Het dagboek moest door de commandant persoonlijk worden bijgehouden, dan wel door een door

(16)

de commandant aangewezen officier.18 Een gevechtsbericht moest meteen na een

gevechtshandeling worden opgemaakt en kende wel een vormvereiste, neergelegd in een voorschrift. Acties en reacties moesten door of namens de commandant kort en krachtig worden weergegeven. Zo moest in steekwoorden worden aangegeven waar, van wie en in welke vorm een bevel was ontvangen. Vervolgens moest kort worden beschreven hoe daaraan gevolg was gegeven. Tot slot was er de ‘verlieslijst’, waarin de verliezen in personele en materiële zin genoteerd moesten worden.19 De termen ‘gevechtsverslag’ en ‘rapport’ zijn in de destijds vigerende voorschriften en instructies niet terug te vinden en komen in mijn perceptie dan ook pas ‘bovendrijven’ als het gaat om de reconstructie van de meidagen van 1940.

Het Nederlandse leger maakte geen gebruik van historici om gevechtshandelingen te documenteren. Dat deden andere landen wel om ervoor te zorgen dat gebeurtenissen afdoende werden gedocumenteerd en geen materiaal werd weggegooid dat later voor historisch

onderzoek relevant zou kunnen zijn.20 Het vastleggen van de gevechtshandelingen in de meidagen van 1940 gebeurde binnen het Nederlandse leger dus uitsluitend door militairen die dat deden ‘in het vuur van de strijd’, zowel aan het front als op het hoofdkwartier.

Echter, toen duidelijk werd dat aan capitulatie niet viel te ontkomen, kwam op 14 mei 1940 van hogerhand het bevel om alle relevante documentatie en archieven te vernietigen.21 Een afschrift van dit bevel, dat ontegenzeggelijk is gegeven want massaal opgevolgd, heb ik nergens kunnen aantreffen. Het is in de geschiedschrijving vaak toegeschreven aan generaal Winkelman, tijdens de meidagen van 1940 Opperbevelhebber der Land- en Zeekrachten (OLZ).22 Ik meen evenwel dat er aanleiding is om dit ter discussie te stellen en kom daar in paragraaf 2.2 op terug.

Het vernietigen van documentatie van gevechtshandelingen, opgemaakt tijdens de strijd, is niet ongewoon. Zo beschrijft Tim Cook twee Canadese divisies die tijdens de Eerste 18 Nederlands Instituut voor Militaire Historie, Den Haag, Meidagen, capitulatie en demobilisatie, Toegang 445, inventarisnummer 121.

19 Herman Amersfoort, ‘Ik had mijn roode-kruis band afgedaan, Oorlogsrecht en gedragingen van

Nederlandse en Duitse militairen in gevecht, mei 1940 (Nederlands Instituut voor Militaire Historie,

Den Haag 2005) 34-35 en NIMH, demobilisatie, 445, inv. 121.

20 Tim Cook, Canadian Official Historians and the Writing of the World Wars (Trent 2005) 60. 21 Herman Amersfoort en Piet Kamphuis, Mei 1940, de strijd op Nederlands grondgebied (Den Haag 2012) 22 en Victor Nierstrasz, Inleiding en algemeen overzicht van de gevechtsdagen van 10-19 mei

(17)

Wereldoorlog dienden in het Britse leger en ‘war records’ vernietigden, waarschijnlijk in een poging om negatieve beeldvorming rond hun optreden tijdens de gevechten te voorkomen.23 Dit is echter wel van een andere orde dan hetgeen in mei 1940 met de gevechtsdocumentatie van het Nederlandse leger gebeurde. In het geval dat Cook beschrijft werd door een enkele divisie materiaal vernietigd, op eigen instigatie, vanwege een concrete aanleiding

(verondersteld ondermaats presteren). In het geval van het Nederlandse leger was er sprake van een van bovenaf opgelegde integrale vernietiging van alle schriftelijke neerslag van het operationeel handelen van de voltallige strijdmacht in een oorlogssituatie. Overeenkomstige gevallen in andere landen zijn mij niet bekend en het is in ieder geval niet een ‘standaard procedure’ voor een leger dat moet capituleren.24 Dat was het overigens ook niet voor het Nederlandse leger, getuige de aanschrijving hieromtrent van de OLZ, kenmerk Afd. Landmacht Sectie IIIa nr. 1453 d.d. 7 mei 1940. Hierin wordt uitsluitend gerept van een selectie van gerubriceerde (dat is van een specifiek geheimhoudingskenmerk voorziene) archiefbescheiden, die bij intreden van de oorlogstoestand dienden te worden vernietigd.25

Waarom dan toch werd gekozen voor integrale vernietiging van de

gevechtsdocumentatie aan de vooravond van de Nederlandse capitulatie is een interessant vraagstuk dat naar mijn overtuiging in essentie niet, en al helemaal niet eenduidig is

verklaard. Professor Herman Amersfoort is van mening dat de legerleiding wilde voorkomen dat gegevens in handen van de Duitsers zouden vallen die voor hen van waarde konden zijn in het vervolg van hun strijd tegen Frankrijk en Groot-Brittannië.26 Winkelman stelde zelf echter in een memorie die hij in juni 1945 opstelde dat er materiaal op zijn bevel was vernietigd uit vrees dat ‘de vijand dit voor propagandadoeleinden zou gebruiken of sancties tegen bepaalde

22 Zie onder meer: Amersfoort, roode-kruis band, 34 en Nierstrasz, inleiding en algemeen overzicht, V en: Nationaal Archief, Den Haag, Generale Staf (Algemeen Hoofdkwartier), 1914-1940, nummer toegang 2.13.70, daarbinnen: archiefvorming, ‘geschiedenis van de archiefvormer’, de onderdelen 4.2 en 4.3.

23 Cook, Canadian Official Historians, 65-67. 24 Gesprek Prof. H. Amersfoort, 6 mei 2014.

25 Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Oorlog: Verbaalarchief (gewoon en geheim), nummer toegang 2.13.01, geschiedenis van het archiefbeheer.

(18)

personen zou treffen’.27

Inderdaad waren er tijdens de Tweede Wereldoorlog door Duitsland gerichte pogingen om archiefmateriaal van landen die werden bezet, in handen te krijgen met dit doel. Daar hielden zich verschillende, onderling rivaliserende diensten mee bezig. Er was de

‘Archivschutz’, die onder de Militärverwaltung opereerde en tot doel had beslag te leggen op archiefmateriaal dat voor Duitsland van belang was. Daarnaast hadden de Duitse ministeries van Defensie en van Buitenlandse Zaken hun eigen archiefcommando’s, waaronder het

Sonderkommando Kunsberg, dat de opdracht had de archieven van de ministeries van

Binnenlandse Zaken van elk veroverd land te confisqueren en, daar waar relevant, door te sturen naar Berlijn. Evacuatie of vernietiging van dit soort archieven was dan de enige bescherming. Dat gebeurde ook in Nederland, waar op 13 mei 1940 de ‘gevoelige’ delen van de archieven van het ministerie van Buitenlandse Zaken werden vernietigd door eigen ambtenaren. Ook vond er selectieve vernietiging plaats bij de Centrale Inlichtingendienst, andere ministeries, politieke partijen en lagere bestuursorganen.28

De order tot vernietiging van alle gevechtsdocumentatie die aan Winkelman is toegeschreven, was echter niet selectief van aard maar had een integraal karakter. Het resultaat ervan was dat op 15 mei 1940 de belangrijkste bronnen die licht konden werpen op wat er tijdens vier dagen strijd was gebeurd, niet meer beschikbaar waren. Dat gold niet alleen voor de documenten van de troepen ‘te velde’. Ook het archief van het Algemeen

Hoofdkwartier was in een Haagse vuilverbranding verdwenen.29 Toen de capitulatie een feit was, in de nacht van 15 mei 1940, had het Nederlandse leger haar administratieve sporen goeddeels gewist.

2.2 De roep om reconstructie

‘Het is van zeer veel belang, dat de krijgsgeschiedenis van de periode van 10 mei j.l. tot na de verovering van de Zeeuwsche eilanden door de Duitse strijdkrachten met nauwkeurigheid wordt vastgelegd. Aangezien alle voor deze krijgsgeschiedenis belangrijke gegevens, voor

27 Nationaal Archief, Den Haag, Parlementaire Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, nummer toegang 2.02.27, inventarisnummer 97.

28 Ron Blom, e.a., Inleiding, in: Macht en Onmacht, de rol van archieven in oorlog en bij rechtsherstel, S@P Jaarboek 14 (2014), aldaar: 9-11.

(19)

zoveel deze bij mijn H.K. aanwezig waren, zijn verbrand, verzoek ik de rechtstreeks onder mijn bevel staande Cn. en autoriteiten, alsmede de Cn. en autoriteiten, die in vorengenoemde periode te eeniger tijd onder mijn rechtstreeksch bevel hebben gestaan, mij afschriften van alle bevelen van en berichten aan mij te doen toekomen. Voorts verzoek ik Uwer Excellentie (U) opdracht te geven aan de U o.h. Cn., - voor zooveel zulks nog niet mocht zijn geschied – dagboeken en gevechtsberichten (zie pt. 62 en 63 van het V.Veldd. Dl. 1) te doen opmaken, c.q. opnieuw te doen opmaken. De gevechtsberichten moeten vóór de D.Cn., Brig.Cn. en Gr.Cn. na door de hoogere Chefs (B.Cn.Afd.Cn., R.Cn.) van aanteekeningen te zijn voorzien. Eerst na eventueele demobilisatie moeten deze gevechtsberichten bij de D.Cn. en

overeenkomstige Cn. worden bewerkt en doorgezonden volgens nadere aanwijzingen

mijnerzijds. Ik verzoek den Directeur van het Krijgskundig Archief mij t.z.t. voostellen aan te bieden omtrent de verdere bewerking van de verzamelde gegevens. Nadrukkelijk verzoek ik U de aandacht van de U o.h. Cn. er op te vestigen dat het verzamelen en ordenen van de

gegevens voor de krijgsgeschiedenis met de meeste zorg en zin voor waarheidsliefde dient te geschieden. Hoewel deze arbeid thans in moeilijke en somtijds teneerdrukkende

omstandigheden zal moeten plaatsvinden, mag men daarvan niet den invloed ondergaan, omdat wellicht anders de eer van de Nederlandse weermacht in het geding zou kunnen worden gebracht en het gevoel van eigenwaarde van het Nederlandse Volk zou kunnen worden geschaad.’ Was getekend: de generaal, opperbevelhebber van land- en zeemacht,

H.G. Winkelman, op 24 mei 1940.30

Dit was niet het eerste verzoek om herinneringen aan de strijd tijdens de meidagen van 1940 aan het papier toe te vertrouwen. In het archiefonderzoek voor deze studie zijn meerdere aanwijzingen gevonden dat militairen van verschillende legeronderdelen hiertoe door

commandanten werden opgeroepen, al vanaf 15 mei 1940.31 Deze eerdere oproepen verklaren de vele verslagen en berichten die in de collectie Gevechtsverslagen zijn aangetroffen die 30 Zie onder meer: NIMH, demobilisatie, 445, inv. 103.

31 Zie onder meer: Nationaal Archief, Den Haag, Hoofdkwartier Veldleger, nummer toegang 2.13.16, inventarisnummer 1124, verslag in briefvorm, gedateerd 22 mei 1940, geschreven naar aanleiding van een door C.-III L.K. geschreven brief die dateerde van 19 mei 1940. Zie ook: NL-HaNA,

Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 981, afschrift van een verslag gedateerd 19 mei 1940 ‘verloop der gebeurtenissen van 9 t/m 14 mei 1940, opgesteld ‘ingevolge verzoek C.-VII Div., sectie I-1, nr. 15 b van 17 mei 1940’ en gevechtsverslag dat opgesteld en ingediend ‘ingevolgde schrijven C.-VII div. sectie I-1 nr. 15 d.d. 16 mei 1940’. Zie ook F.J. Molenaar, De Luchtverdediging in de meidagen 1940, (Koninklijke Luchtmacht, sectie Krijgsgeschiedenis 1970) 25, oproep afdeling Luchtverdediging van het Algemeen Hoofdkwartier d.d. 20 mei 1940

(20)

werden opgemaakt in het tijdvak 16 - 23 mei 1940.32

Dat neemt niet weg dat vanuit de bestudering van de meest relevante bronnen moet worden vastgesteld dat de bovenstaande oproep van Winkelman verreweg de meeste weerklank vond. In het archiefonderzoek zijn diverse oproepen aangetroffen van

commandanten gericht aan de eigen manschappen waarbij expliciet aan de tekst van 24 mei wordt gerefereerd of uit geciteerd.33 Ook bij de indiening van verslagen is regelmatig aangegeven dat deze werd opgesteld naar aanleiding van deze oproep. Dat de oproep van Winkelman een groot bereik kende en van belang werd geacht is gezien zijn positie als OLZ ook niet onlogisch. Ik leidt hieruit af dat een groot deel van de documentatie die zich in de collectie Gevechtsverslagen bevindt een reactie op deze specifieke oproep zal zijn geweest. Daarmee vormt de oproep van generaal Winkelman in mijn optiek het belangrijkste startpunt voor de vorming van de collectie Gevechtsverslagen en rapporten mei 1940. Hiermee wijk ik af van Kamphuis en Amersfoort die een oproep van het Hoofdregelingsbureau noemen als ‘startmoment’ van de collectie.34 Ik acht dit onwaarschijnlijk omdat de ‘Winkelman-oproep’ eind mei al breed verspreid en opgevolgd werd, terwijl het Hoofdregelingsbureau pas op 15 juli 1940 werd geïnstalleerd.35

Bij nadere bestudering van de oproep van 24 mei valt wel een aantal zaken op. Ten eerste wordt als aanleiding om tot ‘reconstructie’ van documentatie over te gaan, gerefereerd aan het verbrand zijn van documentatie ‘voor zover aanwezig op het

hoofdkwartier’. Uit deze bewoordingen valt niet op te maken dat er buiten de muren van het

hoofdkwartier ook sprake was geweest van massale vernietiging van documentatie en al 32 Gevechtsverslagen gedateerd voor 24 mei aangetroffen in onder meer: Nederlands Instituut voor Militaire Historie, Den Haag, Gevechtsverslagen en -rapporten mei 1940, Toegang 409,

inventarisnummers 476045, 476001 en 476029; Nederlands Instituut voor Militaire Historie, Den Haag, Visser, Toegang 437 inventarisnummer 70; NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 968; Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Defensie; Generale Staf / Staf van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, nummer toegang 2.13.196, inventarisnummers 3241 en 3459.

33 Zie onder meer NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr.962 (o.a. oproep Commandant der Vesting Holland, J. van Andel op 28 mei 1940, oproep Commandant Veldleger Baron J.J.G van Voorst tot Voorst 29 mei 1940). Zie ook: NIMH, demobilisatie, 445, inv. 121 (o.a. oproep kolonel J.C.C. Nyland, commandant van de Brigade B d.d. 31 mei 1940)

34 Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 23.

35 Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Defensie: Fonds Onderscheidingen, nummer toegang 2.13.184, aldaar: beschrijving van de series en archiefbestanddelen.

(21)

helemaal niet dat Winkelman daar zelf opdracht toe had gegeven. Het lijkt er bijna op dat hij geen weet van had van de grootscheepse vernietiging. Dat is niet onmogelijk, zeker als goed gekeken wordt naar de woorden die Winkelman koos in de memorie die hij indiende bij de Parlementaire Enquêtecommissie 1940-1945, die ook de gang van zaken tijdens de meidagen van 1940 onderzocht. Hierin schreef hij ‘(….) dat in den namiddag van 14 mei 1940 ongeveer

alle bescheiden van het Algemeen Hoofdkwartier op mijn last zijn verbrand.’ Hij schreef dus

niet dat hij bevel had gegeven om alle operationele archieven van het leger te vernietigen.36 In dit verband wil ik ook wijzen op een passage die ik aantrof in een brief van generaal-majoor Carstens, tijdens de meidagen van 1940 commandant van het Eerste Legercorps en dus opererend binnen de hoogste legerleiding, na de capitulatie nauw betrokken bij de vorming van de collectie Gevechtsverslagen. Hij schreef op 17 maart 1941 aan luitenant-kolonel Visser: ‘Het is inderdaad zeer jammer, dat er zooveel papieren verbrand zijn; ik weet ook niet

wie daarvoor order heeft gegeven.’37 Het komt mij vreemd voor dat indien Winkelman de opdrachtgever was geweest, Carstens hiervan niet op de hoogte was. Het feit dat voormalig luitenant-kolonel V.E. (Victor) Nierstrasz, de man die de meidagen van 1940 in al zijn facetten zeer diepgaand zou onderzoeken, in het voorwoord van ‘De Operatiën van het Veldleger en het Oostfront van de Vesting Holland’ refereert aan het bevel tot vernietigen als zijnde afkomstig van Winkelman als OLZ, is in mijn optiek als (enige) bewijsvoering niet overtuigend genoeg. Deze passage zou namelijk mogelijk ook anders geïnterpreteerd kunnen worden, omdat Nierstrasz het heeft over ‘het reconstrueren van verschillende belangrijke [onderstreping door EvdW] zaken, waarvan de documenten op 14 mei op last van de O.L.Z.

waren vernietigd’. Niet uitgesloten moet worden dat Nierstrasz doelde op uitsluitend

(strategische) documenten die bij het AH berustten. Ik meen dan ook dat er geen zekerheid is over de vraag wie het bevel tot vernietiging van operationele gevechtsdocumentatie op 14 mei 1940 gaf, en dat voor het toeschrijven daarvan aan Winkelman onvoldoende bewijs is. Wie dat ‘bevel tot vernietiging’ dan wel gaf is niet duidelijk.

Als het inderdaad niet Winkelman was die het integrale bevel gaf op basis waarvan alle commandanten ‘te velde’ hun documenten vernietigden, dan verklaart dat in mijn optiek ook de argumentatie die hij na de bezetting gaf om de vernietiging van het materiaal van het Algemeen Hoofdkwartier (AH) te gelasten. Blijkbaar vreesde Winkelman voor het gebruik van materiaal dat bij het AH lag door de Duitsers voor propagandadoeleinden en sancties 36 NL-HaNA, Enquetecie. Regeringsbeleid, 2.02.27, inv.nr. 97.

(22)

tegen bepaalde personen. Dit zou ook, gezien de aard van de documentatie van het AH, meer voor de hand liggen dan dat operationele documentatie voor propaganda en individuele sancties zou worden gebruikt.

Mocht echter toch het gevaar van propaganda en sancties vanuit Duitse zijde het motief zijn geweest om tot massale vernietiging van operationele gevechtsdocumentatie over te gaan, dan komt de oproep tot reconstructie, tien dagen daarna, vreemd over. Want was toen dat gevaar dan al geweken? Dat is niet waarschijnlijk, maar mogelijk is dan een verklaring dat na de capitulatie de vrees voor propaganda en individuele sancties overschaduwd was geraakt door de ontzetting van de legertop over de toch desastreus verlopen meidagen. Het

Nederlandse leger was er bepaald niet in geslaagd het eigen grondgebied te verdedigen. De teleurstelling daarover was groot. Men wilde weten hoe het zo mis had kunnen gaan en ook kunnen vaststellen wie daarvoor verantwoordelijk was geweest. Reconstructie van de gebeurtenissen is dan geboden.38

Ten tweede gaf Winkelman als motief voor zijn oproep de wens te komen tot

geschiedschrijving. Hierbij benadrukte hij het belang van ‘waarheidsliefde’ en de verplichting om (gereconstrueerde) berichten via de hiërarchische lijn in te dienen, waarbij het hogere echelon werd geacht de berichten en dagboeken van aantekeningen te voorzien. Dat laatste zou overigens zeker niet systematisch en veelvuldig gebeuren, zo valt op als de collectie wordt beschouwd. Er zijn wel discussies in terug te vinden, zaken waarvan inzichten tussen commandanten en/of met ondergeschikten verschilden over de juiste toedracht, maar de meeste verslagen laten geen correcties of aanvullingen van meerderen zien. Voor een

(militaire) organisatie is de voorgeschreven procesgang (het indienen van een verslag via een meerdere) tamelijk logisch. Toch verhoudt een dergelijke routing zich niet vanzelfsprekend tot de gevraagde ‘waarheidsliefde’. Want is het aannemelijk te veronderstellen dat militairen zich kritisch uiten over het optreden van de eigen commandant, als dat soort kritiek via dezelfde commandant moest worden ingezonden? Soms wordt in een gevechtsverslag of bij de aanbieding ervan expliciet melding gemaakt van het feit dat dat verslag tot stand is gekomen na of in overleg met de meerdere.39 Of, dan wel in welke mate die interventie het verslag heeft beïnvloed kan achteraf niet meer worden vastgesteld.

38 Gesprek dhr. E.J.J.F. Rossmeisl, hoofd (beeld)collecties NIMH, 17 april 2015.

39 Zie bijvoorveeld NL-HaNA, Defensie / Onderscheidingen, 2.13.184, inv.nr. 1150, het

gespreksverslag dat is gebruikt ten behoeve van het verhoor op 23 augustus 1940 van reserve-majoor J.B. van Apeldoorn.

(23)

Daarnaast moet bij het beschouwen van de ingediende verslagen, dagboeken en berichten worden meegewogen dat bij het vastleggen van acties en operaties binnen het militaire bedrijf altijd een aspect van ‘beoordeling’ een rol speelt en dat militairen, zeker het hogere echelon, zich daar ook zeker van bewust waren.40 Dit beoordelingsaspect was door Winkelman niet als beoogd doel benoemd maar het besef dat de gevraagde documentatie zou kunnen worden gebruikt om individueel handelen te beoordelen, kan wel de gevraagde waarheidsliefde (bewust of onbewust) in het gedrang hebben gebracht. Ik kom hier later uitgebreider op terug.

Ook kan het verzoek om ‘de invloed van het verlies niet te laten doorklinken, c.q. de

eer van de Nederlandse weermacht hoog te houden’, zoals in de ‘oproep tot reconstructie’

opgenomen, een enigszins sturend gehalte hebben gehad, hoezeer ook begrijpelijk zo kort na de capitulatie.

Tot slot zij opgemerkt dat in de oproep van Winkelman werd verzocht om

‘gevechtsberichten’ en ‘dagboeken’ en niet om ‘gevechtsverslagen’ of ‘rapporten’. Dit komt overeen met de eerdere observatie dat die laatste twee termen niet voorkwamen in de instructies en voorschriften op dit gebied. Toch zouden veel documenten die werden

ingediend in verslagvorm worden gedaan. Zoals gezegd: daar bestonden geen instructies of vormvereisten voor, hetgeen zou resulteren in een zeer brede schakering aan soorten verslaglegging die in de collectie is terug te vinden.

2.3 De vorming van een collectie

Winkelman deed zijn ‘roep om reconstructie’ aan de commandanten die onder zijn direct bevel stonden. Deze speelden dit weer door aan naar de echelons daaronder, de compagnies-, batterij-, bataljons-, afdelings- en regimentscommandanten. Een voorbeeld hiervan is het verzoek van reserve luitenant-generaal, Commandant der Vesting Holland, J. van Andel op 28 mei 1940 aan de onder hem in de meidagen ressorterende commandanten, om ‘mij de in

vorenstaande schrijven bedoelde afschriften van bevelen en berichten te doen toekomen en ten aanzien van de dagboeken en gevechtsberichten te handelen als door den O.L.Z. is aangegeven. Indien geen afschriften van bevelen en berichten verstrekt kunnen worden, ware een geregeld verslag der gebeurtenissen in te dienen over het tijdvak dat de erbij betrokken

(24)

troepen onder mijn rechtstreeksch bevel stonden.’41 Andere commandanten volgden dezelfde

handelswijze, sommigen overigens niet schriftelijk maar telefonisch.42 Kolonel J.C.C. Nyland gaf bij zijn ‘doorvertaling’ van de Winkelman-oproep aan dat dat het meeste belang werd gehecht aan gereconstrueerde dagboeken en berichten van eenheden die in gevecht waren geweest. Materiaal van eenheden die niet in gevecht waren moest wel worden opgemaakt, maar moest worden bewaard door de commandanten tot nader bericht.43 Dit laatste kan een nadere instructie van het hoofdkwartier Veldleger zijn geweest, maar die heb ik nergens aangetroffen.

Het was de taak van de commandanten om de reconstructies op te stellen. Dat betekent echter niet dat in de collectie Gevechtsverslagen geen verslagen van militairen onder het niveau van commandanten zijn te vinden. Die werden echter wel degelijk gemaakt. Enerzijds om de eigen commandant behulpzaam te zijn bij het samenstellen van het door hem in te dienen rapport. In dat geval bereikten deze documenten de collectie Gevechtsverslagen in het algemeen niet. Anderzijds werden soldaten ook rechtstreeks door de legerleiding benaderd om een verslag in te dienen, meestal als een gevechtssituatie of het functioneren van een

commandant om nader onderzoek vroeg.44 In die gevallen belandde het verslag van militairen van lagere rangen wel in de collectie.

Zoals eerder is betoogd was Generaal Winkelman niet de enige en ook niet de eerste hooggeplaatste militair die meteen na de capitulatie op de gedachte kwam dat het goed zou zijn de gebeurtenissen van mei 1940 te documenteren.

Er waren, zoals aangegeven, andere oproepen die al voor de 24e mei vanuit de

legerorganisatie waren gedaan. Maar daarnaast kregen manschappen soms ook verzoeken met een meer ‘privaat’ karakter. Zo werd het 16e Regiment Infanterie (R.I.) op 29 mei 1940 aangeschreven door hun commandant, luitenant-kolonel Visser met het verzoek om hem verslagen te sturen van hetgeen zij hadden meegemaakt. Visser deed dit op eigen initiatief, met het doel een publicatie over de gebeurtenissen van de meidagen te realiseren, een

41 NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr.962.

42 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3235, zie brief van de Commandant der Maritieme-middelen Rotterdam, w.g. H.F.J.M.A von Freitag Drabbe, d.d. 25 mei 1940.

43 NIMH, demobilisatie, 445, inv. 121.

(25)

‘bloemlezing moedige verhalen’.45 Vanuit de reacties die hij ontving stelde hij later inderdaad ‘Vijf dagen oorlog in Nederland 10-14 mei 1940’ samen, dat in 1946 verscheen. Het boekwerk was overigens al eerder gereed, maar publicatie ervan werd tijdens de bezettingsjaren door de Duitse autoriteiten niet toegestaan.46 Ook luitenant-kolonel C.D. Viehoff, voormalig

commandant van het 8ste R.I., deed een oproep. Hij verzocht in juni 1940 zijn commandanten om ‘kleine verhalen over het krijgsgebeuren te verzamelen, in het bijzonder de getuigenissen

van een vermeldenswaardig flink of dapper optreden van commandanten of ondergeschikten. (….) Natuurlijk zou daarbij vermeden moeten worden tactische quaesties aan te roeren, of zaken te bespreken welke een critiek op onze landsverdediging zouden kunnen zijn. Een eigenlijke krijgsgeschiedenis kan thans nog niet worden geschreven, en zou ook niet op haar plaats zijn, zoolang Nederland bezet gebied is. Mijne bedoeling is dan ook slechts bijzonder flinke of merkwaardige gevechtshandelingen te verzamelen, in den geest van berichtjes, welke nu en dan reeds in de pers verschijnen en waarvan ik een voorbeeld hierbij voeg.’ Het

bijgevoegde voorbeeld is niet bewaard gebleven, ook niet het korte vragenlijstje dat hij meezond. Ook hij wilde komen tot een publicatie waarvan de opbrengst ten goede kwam aan de nabestaanden van gesneuvelde militairen.47 Bovenstaande meer ‘particuliere’ oproepen zijn per toeval aangetroffen tijdens het archiefonderzoek voor deze thesis. Mogelijk zijn meer van dit soort verzoeken gedaan.

Een initiatief van een geheel andere orde leidde eveneens tot het reconstrueren van gevechtsverslagen en –berichten. Dat was het optreden van de commissie voor

Korpsonderzoeken, ook wel ‘commissie Lucardie’ genoemd, die op 20 juni 1940 door het opperbevel van het Nederlandse leger was ingesteld om onderzoek te doen naar ‘de

gedragingen van de troepen en het beleid in mei 1940’. Doel hiervan was het identificeren van militairen waartegen een krijgszaak zou moeten worden gevoerd wegens laakbaar handelen.48 De commissie Lucardie initieerde in 1940 en 1941 eigenstandig de totstandkoming van gevechtsverslagen in het kader van haar taakopdracht en verzamelde deze ook, onafhankelijk van de collectie die binnen het Algemeen Hoofdkwartier werd opgebouwd vanuit de oproep 45 NIMH, Visser, 437, inv. 64.

46 NIMH, Visser, 437, inv. 66. 47 NIMH, Visser, 437, inv. 62.

(26)

van Winkelman.49

Of de resultante van dit soort andere initiatieven ook in de collectie Gevechtsberichten terecht kwamen is niet altijd duidelijk. Het materiaal dat de commissie Lucardie verzamelde werd na beëindiging van de werkzaamheden in 1941 in ieder geval wel toegevoegd aan het werkarchief van het Hoofdregelingsbureau dat toen ook de collectie Gevechtsverslagen beheerde en bewerkte.50 Dit zou een goede verklaring kunnen zijn voor de vele verslagen van verhoren en verklaringen die in de collectie zitten en dateren uit 1940, maar waarvan verder niet goed is op te maken in welk kader ze werden afgenomen.51 Anderzijds zitten er ook (nog) gevechtsverslagen in het archief van de ‘Commissie voor Korpsonderzoeken’. Voor wat betreft de ‘private initiatieven’ valt uit correspondentie in het persoonlijk archief van luitenant-kolonel Visser op te maken dat ook de door hem verzamelde documentatie werd aangeleverd ten behoeve van het krijgsgeschiedkundig werk. Maar ook hier geldt dat in zijn persoonlijk archief, dat bij het NIMH berust, nog gevechtsberichten en –verslagen worden aangetroffen. Mogelijk zijn dit evenwel afschriften.52 Wat Viehhoff met het materiaal heeft gedaan dat bij hem werd aangeleverd, is niet duidelijk.

Aan de verslagen, berichten en dagboeken in de collectie Gevechtsverslagen valt niet af te lezen vanuit welke oproep en daarmee oorsprong ze stammen. Dat is jammer, want de soort en aard van de oproep/aanleiding om tot verslaglegging te komen is wel relevant voor de interpretatie ervan. De formulering van de vraag heeft altijd gevolgen voor de manier waarop daar vervolgens invulling aan wordt gegeven. Zo levert de vraag om een feitelijk verslag van gebeurtenissen een andere inhoud op dan het verzoek van een commissie die tot taak heeft zaken te onderzoeken die kunnen leiden tot een krijgsraad, dan wel een verzoek om informatie over ‘flink of dapper optreden’ van individuele militairen. Maar ook kleinere, subtiele accentverschuivingen in bijvoorbeeld het ‘doorvertalen’ van de oproep van

Winkelman van 24 mei, kunnen gevolgen hebben gehad voor de manier waarop informatie werd verstrekt.

49 Zie onder meer: Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Defensie: Fonds Onderscheidingen, nummer toegang 2.13.184, inventarisnummers 18 en 1150

50 NL-HaNA, Defensie / Onderscheidingen, 2.13.184, inv.nr. 18, brief van Nierstrasz aan dhr. Van ’t Land d.d. 7 april 1941.

51 zie onder andere: NIMH, Mei 1940, 409, inv. nrs. 476001, 507004 t/m 507012 52 NIMH, Visser, 437, inv. 68, 69, 71, 72 t/m 78.

(27)

Concluderend kan worden vastgesteld dat met de vorming van de collectie Gevechtsverslagen en –berichten mei 1940 werd begonnen omdat de oorspronkelijke operationele

gevechtsdocumentatie vrijwel geheel verloren was gegaan. Het bewust vernietigen daarvan is gebeurd op basis van een bevel dat vaak is toegeschreven aan generaal Winkelman als OLZ. Ik trek dit op basis van de door mij bestudeerde bronnen in twijfel. Tien dagen daarna kwam de ‘roep om reconstructie’, met als doel geschiedschrijving mogelijk te maken. Deze oproep valt wel met zekerheid aan Winkelman toe te schrijven en betekende het startsein voor de vorming van de collectie Gevechtsverslagen en –berichten mei 1940. Naast deze oproep zijn er diverse andere initiatieven geweest die tot reconstructies van gevechtshandelingen leidden. Er zijn aanwijzingen dat een deel van dat materiaal in de collectie Gevechtsverslagen is terecht gekomen. Welk deel dat is valt niet goed vast te stellen.

(28)

3. Collectievorming tijdens de bezettingsjaren

In dit hoofdstuk wordt de eerste fase van collectievorming, -beheer en gebruik onderzocht, processen die plaats vonden in de context van Duitse bezetting. Wat was de invloed van deze context op de vorming, het beheer en het gebruik van de collectie, wie vervulden in die processen een belangrijke rol en hoe lastig of gemakkelijk bleek het om de collectie tot valide bron voor geschiedschrijving te maken, en was dat wel de enige (beoogde) functie ervan? 3.1 Verzamelen en inventariseren

Bij het uitvaardigen van zijn oproep tot reconstructie was Winkelman nog net in functie als opperbevelhebber van de Nederlandse strijdkrachten en bevond een groot deel van de Nederlandse strijdkrachten zich in krijgsgevangenschap. De meeste dienstplichtige soldaten kwamen na 30 mei vrij, op 14 juli 1940 gevolgd door de beroepsmilitairen. Alleen degenen die weigerden de ‘Verklaring op eerewoord’ te tekenen bleven in krijgsgevangenschap en werden op 16 juli 1940 naar verschillende kampen in Duitsland gebracht. Generaal Winkelman was dat lot al op 1 juli beschoren.53

Het Hoofdkwartier Veldleger werd op 20 juni 1940 opgeheven. Met de afwikkeling daarvan werd Bureau Veldleger belast, onder leiding van luitenant-kolonel Victor Nierstrasz, vanaf 1 mei 1940 lid van de Generale Staf en tijdens de meidagen van 1940 deel uitmakend van de staf van het veldleger als hoofd van de Sectie Operatiën.54 Vanuit die laatste

hoedanigheid zou hij op 8 juli 1940 ook zijn eigen gevechtsrapport reconstrueren en indienen.55

Bureau Veldleger was een van de ongeveer 50 zogenoemde Afwikkelingsbureaus die belast waren met de demobilisatie van het Nederlandse leger. De meeste daarvan waren al snel na de capitulatie ingesteld.56 Vanaf 11 juli 1940 werden de Afwikkelingsbureaus

omgedoopt tot Regelingsbureaus, die ressorteerden onder een Hoofdregelingsbureau. Op 15 juli 1940 was de demobilisatie afgerond. In het najaar van 1940 werden de Regelingsbureaus 53 David Jan Smit, Onder de vlaggen van Zweden en het Rode Kruis, het leven van Nederlandse

militairen in Duitse krijgsgevangenschap 1940-1945 (Den Haag 1996), 54-58.

54 NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 962.

55 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3375. 56 NIMH, demobilisatie, 445, inleiding op de inventaris.

(29)

opgeheven. Het Hoofdregelingsbureau bleef wel bestaan. 57

Parallel aan het opheffen van de krijgsmacht werd in de zomer van 1940 ook het ministerie van Defensie opgeheven, waarbij de afhandeling van lopende zaken werd verzorgd door een apart Afwikkelingsbureau dat later werd omgevormd tot het ‘Commissariaat voor de belangen van de Nederlandse Weermacht’. Dat Commissariaat bleef tot het einde van de bezetting functioneren.58

De taak om gevechtsverslagen, -berichten en dagboeken langs de lijnen van de vigerende commandostructuur te verzamelen, was na de demobilisatie overgegaan van het Algemeen Hoofdkwartier naar de Afwikkelingsbureaus, en daarna naar de Regelingsbureaus. Deze ordenden het materiaal en spoorden commandanten aan die nog niets hadden ingeleverd. Dat gebeurde vooral na half juli 1940, toen nagenoeg alle militairen uit krijgsgevangenschap waren ontslagen, een gevangenschap waarin de gebeurtenissen van de meidagen van 1940 in de eigen gedachten en het gesprek met anderen zeker de revue zullen zijn gepasseerd. Dat dit een invloed kan hebben gehad op de manier waarop de herinneringen zich in het geheugen (ver)vormden kom ik terug in hoofdstuk 6.

Na thuiskomst werden de commandanten aangespoord om hun verslagen en rapporten in te dienen. De Regelingsbureaus kregen op 14 november 1940 de opdracht alle documenten uiterlijk 1 december in te leveren bij het Hoofdregelingsbureau, dat onder leiding stond van generaal-majoor N.T. Carstens, tijdens de meidagen de commandant van het 1e Legerkorps. Het feit dat het Hoofdregelingsbureau onder de Landmacht viel maar ook verslagen, berichten en dagboeken verzamelde van de luchtmachteenheden en de marine had waarschijnlijk te maken met het feit dat de OLZ in oorlogstijd bevel voerde over alle onderdelen van het Nederlandse leger, en het feit dat zowel landmacht, luchtmacht als marine onder hetzelfde ministerie van Defensie ressorteerden.

Het Hoofdregelingsbureau viel onder de Nederlandse Weermacht en was gevestigd aan het Korte Voorhout 16 in Den Haag. Daar zou het materiaal in eerste instantie worden

geïndexeerd, geordend en bewerkt.59 Dat gebeurde door Afdeling I ‘Krijgsgeschiedenis en informatiebureau gevonden en vermisten’. Een commissie daarbinnen, onder leiding van luitenant J.J.C.P. Wilson, zou een start maken met de geschiedschrijving op basis van de 57 NIMH, demobilisatie, 445, inv. 158.

58 Militaire Spectator 10, oktober 1979 jaargang 148, pagina’s 452-461, aldaar pagina 453. 59 NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv. 962.

(30)

gereconstrueerde bronnen.60 Wilson, eind jaren ’30 belast met de realisatie van de Peellinie en in 1940 hoofd Sectie I (Operatiën) van de Generale Staf, was tijdens de meidagen

verantwoordelijk geweest voor de Nederlandse inzet in de strijd om Rotterdam.61 Hij had binnen het Hoofdregelingsbureau overigens een ‘dubbelfunctie’, want gaf ook leiding aan Afdeling II, de afdeling die verantwoordelijk was voor het archief van het

Hoofdregelingsbureau. Daar werd dus ook (een deel van) het materiaal beheerd dat in het kader van de reconstructie van de meidagen van 1940 bijeen werd gebracht. Vanuit zijn archiefverantwoordelijkheid vaardigde Wilson werkinstructies uit. Zo bepaalde hij in

december 1940 onder meer dat archiefmateriaal alleen bij hoge uitzondering en voorzien van de juiste toestemming mee naar huis mocht worden genomen. Specifiek ten aanzien van de collectie Gevechtsverslagen werd aangegeven: ‘bij raadpleging van dagboeken en

gevechtsberichten moeten, voor zoover voorhanden, de duplicaat-exemplaren worden

gebruikt (de zgn. werkexemplaren)’.62 Of al het materiaal bij binnenkomst werd gekopieerd is niet duidelijk. Een werkinstructie die de routing en behandeling van binnengekomen

documentatie beschrijft is niet bewaard gebleven.

De eerder aangehaalde oekaze dat op 1 december 1940 alle gevechtsdocumentatie bij het Hoofdregelingsbureau moest zijn aangeleverd werd gedaan ‘in verband met een ingesteld

centraal beheer van de archieven der Nederlandsche Weermacht’. Het Nederlands

Weermachtsarchief was een nieuw gevormd archief, opgericht op instigatie van de Duitse autoriteiten, met het doel ‘alle archieven en akten van de Nederlandsche weermacht als

Duitse oorlogsbuit’ (in de woorden van de Duitse bevelhebber) te verenigen. Dit archief werd

in november 1940 ondergebracht in Den Haag op Bleyenburg 38. Daar werden alle archieven van de voormalige Nederlandse legeronderdelen samengebracht en geordend, inclusief – na eerste indexering en ordening – het grootste deel van de collectie Gevechtsverslagen. Dit Weermachtsarchief ressorteerde onder het Afwikkelingsbureau van het Departement van Defensie, stond onder Duits toezicht, en kwam naast het reeds bestaande

Krijgsgeschiedkundig Archief te staan, dat de oude archieven van het ministerie van Defensie beheerde.63

Dit betekende dat de collectie Gevechtsverslagen (die toen nog niet zo werd genoemd, 60 Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 23.

61 http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1880-2000/lemmata/bwn1/wilson.

(31)

overigens), werd beheerd door het Weermachtsarchief, terwijl de afdeling Krijgsgeschiedenis van het Hoofdregelingsbureau belast was met het indexeren van het materiaal, het verzamelen van aanvullingen voor de collectie en het inhoudelijk beoordelen ervan. Hoe die

‘samenwerking’ in de praktijk gestalte kreeg, daar heb ik nauwelijks zicht op kunnen krijgen. De bewaard gebleven interne stukken van het Hoofdregelingsbureau geven hierover geen informatie. Het lijkt het meest voor de hand liggend dat het archief van het

Hoofdregelingsbureau zich bezig hield met de net binnengekomen verslagen en rapporten, terwijl het Weermachtsarchief tot taak had het reeds geïnventariseerde materiaal, waar dan een kopie bij het Hoofdregelingsbureau achter was gebleven, te beheren. Het waren in ieder geval wel twee afzonderlijke entiteiten.

Het Krijgsgeschiedkundig Archief tenslotte, kreeg tijdens de bezetting een plek in het gebouw van de Hogere Krijgsschool aan de Nieuwe Uitleg in Den Haag, en viel vanaf mei 1940 ook onder toezicht van een Duitse ‘Verwalter’, die zich niet echt met dat archief bemoeide anders dan het doen verwijderen van boeken uit de bibliotheek van het archief die als ‘ongewenst’ werden beschouwd.64 Vanuit het Krijgsgeschiedkundig Archief waren in 1941 twee medewerkers toegevoegd aan het Hoofdregelingsbureau ‘boven de sterkte’.65 Dit zal gebeurd zijn om de archiefcapaciteit op te schroeven, maar hier moet wel bij worden aangetekend dat toentertijd bij het Krijgsgeschiedkundig Archief geen opgeleide archivarissen werkzaam waren.66

Voor de geschiedschrijving van (de aanloop naar) de meidagen van 1940 waren niet alleen de gereconstrueerde verslagen, berichten en dagboeken relevant, maar ook andersoortig archiefmateriaal van het Nederlandse leger. Wilson had om die reden op 12 juli 1940 alle regimenten verzocht om alle persoonlijke archieven naar het Hoofdregelingsbureau te sturen. 63 NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 962, notitie ‘Betreft Nederlandsch

weermachtsarchief’ door w.g. Schwabedissen, Generalmajor, vertaald door Kap. Calmeyer. Zie ook: NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2923 en Naspeuringen en Studiën op het

gebied der Nederlandse en der Nederlandsch-Indische Krijgsgeschiedenis, vol. 47

(bibliotheekcollectie NIMH), hierin: Jaarverslag Krijgsgeschiedkundig Instituut 1953.

64 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2923; Jaarverslag Krijgsgeschiedkundig Instituut 1953.

65 NIMH, demobilisatie, 445, inv. 163.

66 W. van Ittersum, W. van, Studiecentrum van onze krijgsgeschiedenis zestig jaar 1891 - 24 April 1951’ in: Militaire Spectator 1951; 120; aldaar 405.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De betrokken universiteiten en hogescholen zullen deze gegevens enkel gebruiken om informatie aan jou op te sturen over hun studieaanbod en slaan ze daarom op in een database. Je

Tegen- woordig zien we almaar meer mensen met een leefloon die een berg schulden moeten afbetalen.. Zij zijn dus langer afhankelijk van onze ondersteuning.” Om de

Op het moment dat de schuldenaar in financiële moeilijkheden raakt of dreigt te raken en daardoor verwacht dat zij niet meer aan haar betalingsverplichtingen jegens derden

Met deze puntsgewijze lijst met aanbevelingen hoop ik de onderlinge discussie in uw raad te faciliteren en u in staat te stellen het college te vragen gericht te reageren op

Marten Westerman, Lierzang aan de Amsterdamsche schutterij, bij derzelver terugkomst van de belegering van Naarden.!. [Lierzang aan de

3 toeslagenaffaire, waarvoor het voltallige kabinet Rutte-III op 15 januari 2021 is afgetreden, laat zien hoe alle elementen uit de trias politica hebben bijgedragen aan een

Maar al te vaak horen we bij een discussie of een debat alleen maar de andere participanten aan om een draai aan hun woorden te kunnen geven of ze te gebruiken voor onze eigen

29 Gelet op de hoge ensemblewaarde en de wijze waarop een oranjerie van oudsher wordt gebruikt - als verblijfsonderdeel van het hoofdgebouw in de wintermaanden - ziet niet