• No results found

De eerste naoorlogse jaren moed en lafheid verstrengeld met geschiedschrijving

5. Collectiebeheer tijdens de bezettingsjaren

6.2 De eerste naoorlogse jaren moed en lafheid verstrengeld met geschiedschrijving

De Geschiedkundige Sectie, en vlak daarna het Krijgsgeschiedkundig Instituut, kreeg na de bevrijding van Nederland meteen weer te maken met de verantwoordingsfunctie: bijdragen aan het ‘identificeren van betoonde moed of lafheid’.

Op 7 juni 1945 was de Commissie Verantwoording Krijgsgevangen Officieren ingesteld, onder leiding van Baron J.J.G. van Voorst tot Voorst. Deze had tot doel (reserve-) officieren van de Koninklijke Landmacht die in krijgsgevangenschap waren geweest, verantwoording te laten afleggen over hun gedragingen gedurende de tijd dat zij zich in vijandelijk of in door den vijand bezet gebied bevonden. Opmerkelijk genoeg werd hier ook hun gedrag tijdens de meidagen van 1940 bij betrokken, zo blijkt uit een brief van Van Andel, secretaris van deze commissie, aan het Krijgsgeschiedkundig Instituut. Hij schrijft: ‘ten

behoeve van de documentatie van de commissie voornoemd is het noodig, dat aan de

commissie zo spoedig mogelijk de namen worden verstrekt van officieren, die er van worden verdacht, in de oorlogsdagen in Mei 1940 tekort te zijn geschoten. Ik verzoek u, aan de commissie – zoo mogelijk per ommegaande – een lijst met namen van officieren toe te zenden die onder voornoemde verdenking vallen. Indien het mogelijk is, bij deze lijst summier een toelichting te geven van de redenen der verdenking van de betrokkenen, zal de inzending van deze toelichting door mij op prijs worden gesteld.’169 Inderdaad zou een van de eerste ‘daden’ van de nieuw gevormde krijgsgeschiedkundige sectie, op 9 juli 1945, het inzenden van een

168 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2919.

169 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3208, brief van Van Andel, d.d. 5 juli 1945 gericht aan o.a. aan Wilson, Stuvel, Nierstrasz, Calmeyer, Penders en Kamerling van het

dergelijke namenlijst zijn.170 Ook werd van deze officieren een ‘inlichtingenrapport’ opgemaakt.171

Voornoemde commissie onderzocht 2900 gevallen. Daarbij werd veelvuldig gebruik gemaakt van de collectie Gevechtsverslagen, maar ook ontving het Krijgsgeschiedkundig Instituut materiaal van de commissie, zo blijkt uit een brief van Van Voorst tot Voorst aan het hoofd van het Krijgsgeschiedkundig Instituut: “Onder dankbetuiging voor de verleende

inzage doet de Commissie U HoogEdelGestrenge hierbij weder toekomen een viertal van uw Instituut in bruikleen ontvangen stukken. (…) Tevens voegt de commissie hierbij een aantal op schrift gestelde, in haar vergadering afgelegde getuigenverklaringen. Deze verklaringen kunnen door U worden gehouden’.172 Mogelijk zijn deze verklaringen aan de collectie Gevechtsverslagen toegevoegd, ik heb dat echter niet kunnen vaststellen.

Naast deze commissie hielden zich nog twee andere commissies bezig met het opsporen van ‘ondeugdelijke elementen’ in de krijgsdienst: de Commissie Beoordeling Officieren Bezet Gebied (CBOBG), ingesteld op 7 juni 1945, en de Commissie ‘Zuivering Beroepspersoneel beneden den rang van 2e luitenant’, actief in 1946.173 In zijn hoedanigheid als voorzitter van laatstgenoemde commissie plukte Nierstrasz de vruchten van zijn eigen werk bij het Krijgsgeschiedkundig Instituut. Hij vroeg vanuit zijn rol als commissievoorzitter aan het Instituut om informatie uit daar aanwezige gevechtsberichten.174 Overigens werd aan beide commissies informatie verstrekt.175

Vanaf 1947 maakte Nierstrasz zich ook verdienstelijk als voorzitter van de Commissie van Onderzoek Gedragingen bepaalde Officieren in Meidagen 1940 (ook wel ‘Commissie van Onderzoek bij de Generale Staf’ genoemd), ingesteld door de Generale Staf om het handelen 170 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3206, brievenboek Hoofd

Krijgsgeschiedkundig Instituut.

171 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3208.

172 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3238, Brief 11 november 1948 van Voorst tot Voorst aan Van Hilten.

173 Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Defensie: Collectie Zuiveringen, nummer toegang 2.13.99, geschiedenis van de archiefvormers.

174 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2972. 175 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2919.

van Nederlandse officieren tijdens de meidagen van 1940 te onderzoeken om te beoordelen of officieren alsnog strafrechtelijk moesten worden vervolgd. De officieren die deze commissie onder de loep werden genomen kwamen voort uit eerder ingediende klachten en onderzoek van onder meer de commissie Lucardie.176 Maar ook op eigen initiatief van het

Krijgsgeschiedkundig Instituut kwam het tot onderzoek en vervolging. Van Hilten meldde op 13 februari 1946 dat bij het werken aan het Stafwerk en het Beknopte Overzicht er

‘verschillende gevallen van mogelijke schendingen van krijgsplichten aan het licht zijn

gekomen.’ Hij stelde om die reden voor ‘wat gevonden is en nog zal worden, aan het Hoofd Juridische Zaken ter kennis te brengen opdat een eventuele strafrechtelijke vervolging kan worden ingesteld’.177 De ‘Commissie Gedragingen’ speelde op haar beurt weer gegevens, in de vorm van verslagen en verhoren, verklaringen en meldingen, door aan het

Krijgsgeschiedkundig Instituut.178 Ook hier geldt dat niet duidelijk is of deze in de collectie werden opgenomen.

Vanaf eind 1945 werd weer maandelijks in de Militaire Spectator gepubliceerd. Ook werd een samenwerking met het RIOD overeengekomen. Dat laatste had nog wel wat voeten in de aarde. Reserve generaal-majoor J.H. Fruijt van Hertog, die op verzoek van het RIOD een ‘samenvattend en critisch geschrift over de oorlogsdagen 10-14 mei 1940’ beoogde samen te stellen en daartoe op 7 maart 1946 inlichtingen vroeg aan het Krijgsgeschiedkundig Archief, kreeg nul op rekest. Directeur van Hilten beantwoordde zijn vraag met de

mededeling dat ‘gegevens, voorkomende in de gevechtsberichten, dagboeken, verslagen, enz.

betreffende de krijgsverrichtingen in mei 1940, voorloopig uitsluitend mogen worden benut voor de samenstelling van officieele publicaties, uit te geven door of onder auspiciën van het Ministerie van Oorlog. (…) Aan Uw verzoek tot het verstrekken van inlichtingen voor een door U samen te stellen geschrift over de Meidagen 1940 kan ik derhalve, tot mijn leedwezen, geen gevolg geven.’ Het directorium van het RIOD kreeg een brief met soortgelijke strekking.

176 Memorie van de Voorzitter van de Commissie van Onderzoek van het Hoofdkwartier van de Generale Staf, naar aanleiding van een onderhoud met de Heer Duisterwinkel, Secretaris van de Enquête Commissie, http://www.grebbeberg.nl/index.php?

page=memorie-van-de-voorzitter-van-de-commissie-van-onderzoek.

177 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2938.

178 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2926, verslag bespreking Ministerie van Oorlog donderdag 22 april 1948 o.l.v. Van Hilten. Zie ook NIMH, Mei 1940, 409, inv. 507007 t/m 507012.

Ondanks protesten van Lou de Jong, destijds ‘chef van het Rijksinstituut’, zou Fruijt van Hertog inderdaad geen inzage in het archief van het Krijgsgeschiedkundig Instituut krijgen.179 Later werden de banden tussen het RIOD en het Krijgsgeschiedkundig Instituut een stuk beter en nam Van Hilten zelfs zitting in het directorium van het RIOD.

Inmiddels had zich een nieuwe speler in het krijgsgeschiedkundig veld aangediend: het Militaire Gezag, met een eigen archief en bureau Geschiedschrijving. In 1946 komen we daar opnieuw N.M. Japikse tegen, als hoofd bureau Geschiedschrijving.180 Met het opheffen van het Militair Gezag in 1946 zou het archief ervan overgaan naar het Krijgsgeschiedkundig Instituut. Japikse bleef tot en met 1947 werkzaam bij het afwikkelingsbureau Militair Gezag.181

In het voorjaar van 1946 knoopte het Krijgsgeschiedkundig Instituut, inmiddels ondergebracht bij Hoofdafdeling IX, nauwe banden aan met de toen net aangestelde commissie Militaire Onderscheidingen. Deze commissie, onder leiding van opnieuw baron J.J.G. van Voorst tot Voorst, zou functioneren tot 1952 en had tot taak het kabinet te adviseren over de toekenning van dapperheidsonderscheidingen.182 Daartoe vroeg werden ‘tal van

inlichtingen omtrent het optreden en gedrag van Nederlandse Militairen’ gevraagd aan het

Krijgsgeschiedkundig Instituut. Er ontstond een levendig rapportenverkeer tussen commissie en Instituut.183 Veel van de verhoren en verklaringen die voor deze commissie werden

afgenomen zijn met zekerheid in de collectie Gevechtsverslagen terecht gekomen. De commissie stuurde deze op eigen initiatief toe aan het Krijgsgeschiedkundig Instituut en op deze documenten staat duidelijk de herkomst aangegeven.184 Afschriften van

gevechtsverslagen en rapporten werden door de commissie toegevoegd aan voordrachten en 179 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2976.

180 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 4319. 181 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3208.

182 Zie onder andere NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nrs. 2919 en 3240. 183 Zie bijvoorbeeld NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr.1124, diverse

aanbiedingsbrieven van gevechtsverslagen, zie ook NL-HaNA, Defensie / Onderscheidingen, 2.13.184, inv.nr.234.

184 Zie onder meer NL-HaNA, Defensie / Onderscheidingen, 2.13.184, inv.nr. 191, notulen 55e

Van Hilten werd benoemd als plaatsvervangend lid in van commissie. Tevens werd hij aangewezen als lid van het Militair Ambtenarenrecht.185 Het aandragen van informatie voor de commissie Militaire Onderscheidingen ging wel ten koste van de geschiedschrijving, zo blijkt uit het maandverslag 12 maart – 11 april 1946:‘Ten gevolge van de vorengenoemde

werkzaamheden kon de eigenlijke taak (de geschiedschrijving) slechts weinig voortgang vinden.”186

In dit tijdvak zien we in de maandverslagen van het Krijgsgeschiedkundig Instituut nauwelijks iets gemeld over de verdere vorming en het beheer van de collectie

Gevechtsverslagen. De aandacht vooral uit naar het verstrekken van inlichtingen aan derden. Uit het verslag over de periode 12 juni – 11 juli 1946: ‘inlichtingen omtrent de gedragingen

van militairen gedurende de oorlogsdagen van mei ’40 werden verstrekt aan de commissie Militaire Onderscheidingen, en de commissie Beoordeling officieren bezet gebied.’ Daarnaast

gaf het instituut verklaringen af ten behoeve van het verkrijgen van machtiging tot het dragen van oorlogsherinneringskruis en werden ten behoeve van het ministerie van Oorlog

inlichtingenrapporten over individuele militairen opgesteld. 187

Commissies en het Krijgsgeschiedkundig Instituut maakten gebruik van elkaars materiaal. Zo stuurde op 23 mei 1947 de directeur Archief Landmacht documenten aan het Krijgsgeschiedkundig Instituut die afkomstig waren van de commissie Militaire

Onderscheidingen en waarin zich weer materiaal bevond van de commissie Lucardie.188 Het grootste deel van de administratieve neerslag van commissies die zich over

militairen bogen die zich in negatieve zin hadden onderscheiden, kwam overigens niet terecht in de collectie Gevechtsverslagen mei 1940, hoogstens incidenteel en bij afschrift. Het

merendeel berust in andere archieven, met name in dat van ‘Onderscheidingen’ (NA 2.13.184), respectievelijk ‘Zuiveringen’ (NA 2.13.99) van het ministerie van Defensie.

Naast het verstrekken van gegevens en het ontvangen van commissie-documentatie ontving het Krijgsgeschiedkundig Instituut ook andersoortige informatie, zo blijkt uit het

185 Zie HL-HaNA, Zuiveringen, 2.13.99, geschiedenis van de archiefvormers. 186 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2919.

187 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3208 en 3206 en NL-HaNA, Defensie / Onderscheidingen, 2.13.184, inv.nr.238.

maandverslag juni/juli 1946: ‘van eenige particulieren mochten gegevens omtrent de

krijgsverrichtingen van mei 1940 worden ontvangen’ en ‘Met het copieeren van bescheiden betreffende de krijgsverrichtingen in Mei 1940, welke daartoe door particulieren tijdelijk waren beschikbaar gesteld, werd voortgang gemaakt. De copieeën werden in het archief opgelegd, de bescheiden den eigenaar teruggezonden.’ Er kwam dus nieuw materiaal binnen.

Uit de manier waarop dit in het verslag is verwoord lijkt het er op alsof dit geen antwoorden op gestelde vragen betrof, maar materiaal dat uit eigener beweging was toegezonden. Dat gebeurde ook in de daaropvolgende maand: ‘zowel van militairen als burgers werden nog

verschillende bescheiden, betrekking hebbende op de krijgsverrichtingen in mei 1940, om te behouden of ter copieëring ontvangen.’

Het Instituut bleef zelf ook informatie over individuele militairen verstrekken: ‘Omtrent de gedragingen van militairen gedurende de oorlogsdagen in mei 1940, werden

inlichtingen verstrekt aan de Commisssie Militaire onderscheidingen. (….) Inlichtingen van uiteenlopende aard werden o.m. verstrekt aan: ‘den Generaal majoor b.d. H.F.M. Baron van Voorst tot Voorst; Algemeene Nederlandse vereeniging voor Vreemdelingen Verkeer (ANVV) en den Inspecteur der Koninklijke Marechaussee’.189 Uit een intern gespreksverslag van het Krijgsgeschiedkundig Instituut uit december 1946 blijkt wel duidelijk dat dit soort

informatievoorziening als neventaak werd gezien. Hoofdtaak was en bleef de ‘studie van de

Nederlandsche krijgsgeschiedenis en zorgdragen voor het doen bijeen brengen van gegevens dienaangaande’.190

In 1946 waren de originelen van alle gevechtsrapporten, -verslagen en dagboeken nog steeds veilig ondergebracht in een kluis van de Nederlandse Handel Maatschappij aan de Herengracht in Den Haag. Het Krijgsgeschiedkundig Instituut werkte met kopieën van deze stukken. Zowel in 1946 als de jaren daarna werden ‘van verschillende commandanten en

militairen, die aan de gevechtshandelingen in mei 1940 hebben deelgenomen, nog

gevechtsrapporten, dagboeken e.d. ontvangen.’ 191 Wat er precies op welk moment ontvangen werd zal in een brievenboek ongetwijfeld zijn bijgehouden, maar dat is in dit onderzoek niet aangetroffen, hetgeen een goed zicht op de wijze waarop de collectie is gegroeid in de loop van de jaren belemmert.

189 NIMH, losse stukken, 057, inv. 4211.

190 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2927. 191 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2919.

In 1947 verscheen het ‘Beknopt overzicht van de krijgsverrichtingen der Koninklijke Landmacht 10-19 mei 1940’. Voor deze publicatie was de collectie Gevechtsberichten een belangrijke bron geweest, iets dat in de inleiding ook nadrukkelijk wordt gememoreerd, inclusief de naspeuringen die verder nodig waren gebleken om tot een goed beeld van de situatie te komen, een beeld dat waar het gaat om de vooroorlogse defensiepolitiek overigens buitengewoon kritisch was.192 In datzelfde jaar volgden ook weer publicaties over de

meidagen van 1940 in Militaire Spectator en Pen Gun, en ook voor het nieuwe periodiek ‘Onderdrukking en Verzet’.193 In 1947 zien we ook nog even N.M. Japikse terug, toen inmiddels bevorderd tot kapitein. Hij werd op 1 juli 1947 bevraagd door het hoofd van de Afdeling ID van het Krijgsgeschiedkundig Instituut, over verzetsactiviteiten in Den Haag tijdens de bezettingsjaren.194

6.3 1948 en daarna - de collectie groeit, geschiedenis wordt geschreven

In 1948 bleek dat de originelen van de gevechtsdocumentatie in de kluis van de Nederlandse Handelmaatschappij niet een-op-een overeen kwamen met de werkcollectie van het

Krijgsgeschiedkundig Instituut. Met het vergelijken van beide collecties werd daarom een start gemaakt.195 Ook bleek dat door oorlogsomstandigheden verschillende gevechtsrapporten verloren waren gegaan, en dat lang niet alle commandanten een verslag hadden ingediend. Dat leidde tot het actief opvragen van nog ontbrekende verslagen. Hier lijkt het initiatief om nieuwe en nadere informatie te vergaren wat meer bij het Krijgsgeschiedkundig Instituut te liggen dan in de jaren daarvoor. Nieuwe informatie kwam overigens ook binnen naar aanleiding van de uitgave van het ‘beknopt overzicht’.196 Men ging er vanuit dat met het ‘binnenhalen’ van gevechtsverslagen van commandanten die dat nog niet hadden gedaan ‘enige maanden’ gemoeid zou zijn. Dan kon de collectie ‘praktisch als afgesloten worden

192 D.A. van Hilten (red.), Beknopt overzicht van de krijgsverrichtingen der koninklijke landmacht

10-19 mei 1940 (Den Haag 1947) XIII en XIV.

193 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3206. 194 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3208. 195 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2927. 196 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2919.

beschouwd’.197 Die voorspelling zou niet uitkomen. De verdere vorming van de collectie zou nog tot in de jaren ’50 gestalte krijgen, en ook daarna nog doorlopen.

Bij het opvragen van verslagen en berichten over de meidagen van 1940 bleek nogal eens dat werd gevraagd om materiaal dat al eerder wel was ingediend, maar blijkbaar óf de collectiebeheerder nooit had bereikt, dan wel daarna was zoekgeraakt. Het laatste komt meermalen in correspondentie naar voren en blijkt ook uit het feit dat zowel in de papieren inventaris die bij het NIMH wordt gebruikt als in die welke in het archief van het Nationaal Archief ligt, verslagen, berichten en dagboeken worden genoemd die nu niet meer aanwezig zijn.198 Wat de oorzaak is geweest van het zoekraken van collectie-onderdelen, is meestal niet duidelijk. Wel zijn er aanwijzingen dat originele stukken werden uitgeleend, om te voorkomen dat veel gekopieerd moest worden.199 Het is goed mogelijk dat ‘uitgeleend materiaal’ niet meer werd terugbezorgd. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een briefwisseling tussen het

Krijgsgeschiedkundig Instituut en voormalige militair Doppen. Doppen ontving een schrijven op 20 juni 1945 waarin hem werd gemeld dat zijn gevechtsrapport dat hij tijdens de

bezettingsjaren in had gediend, nog niet geretourneerd kon worden (blijkbaar had hij daarom verzocht). De reden: het rapport was beschikbaar gesteld voor een tentoonstelling in de Bijenkorf te Amsterdam, iets wat dus klaarblijkelijk zonder toestemming van Doppen was gebeurd. In december 1949 werd Doppen opnieuw aangeschreven met een ‘aanmaning’ om een gevechtsrapport in te dienen. Hij reageerde met de mededeling dat hij nooit iets retour had gehad, dus dat hij dat gevechtsrapport ook niet (opnieuw) kon indienen. Het verslag was na de tentoonstelling blijkbaar nooit terug gekomen.200

Inmiddels was het Krijgsgeschiedkundig Instituut omgedoopt tot ‘Sectie

Krijgsgeschiedenis’ (Sectie G8) van de Generale Staf. Van Hilten bleef de leiding houden,

197 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2926, verslag bespreking op het Ministerie van Oorlog, in aanwezigheid van generaal-majoor D.A. van Hilten, dd 22 april 1948.

198 Zie onder andere: NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 968: “aan: Veldleger Artilleriecommandant (d.t. van C.-19 RA.)” met daarbij de opmerking dat het verslag al eerder was verstuurd aan L.K.A.C. – II L.K.

199 NL-HaNA, Enquetecie. Regeringsbeleid, 2.02.27, inv.nr.1553, brief d.d. 27 mei 1949 van Van Hilten aan Parlementaire Enquêtecommissie 1940-1945.

Nierstrasz werd op 8 september 1948 (opnieuw) hoofd van Bureau A.201 De collectie

Gevechtsverslagen was toen nog steeds ‘in bewerking’, zo blijkt uit het derde kwartaalverslag van 1948: “ de verdere bewerking van de collectie gevechtsrapporten, dagboeken enz

betreffende de oorlog in mei 1940, als bedoeld in het eerste kwartaalverslag 1948, vindt regelmatig voortgang en is thans gevorderd tot de letter M.” Met die ‘bewerking’ werd

gedoeld het vergelijken van de werkdossiers binnen de Sectie Krijgsgeschiedenis met de originele documenten in de kluis aan de Herengracht.202

In het laatste kwartaal van 1948 werden circulaires verzonden aan commandanten, en met succes: ‘vele ontbrekende gegevens, dagboeken, verslagen e.d. zijn verkregen’. Dan wordt ook, in feite voor de eerste maal in de naoorlogse periode, weer melding gemaakt van een probleem dat meteen bij het ontstaan van de collectie al was opgemerkt: de gebrekkige kwaliteit van de ingediende gevechtsdocumentatie. Het verslag bericht dat: ‘de beschrijving

werd belangrijk vertraagd [bedoeld werd de beschrijving van hoofddeel III van de

publicatiereeks, het deel over ‘de oorlog’, EvdW], doordat de verslagen over de

oorlogsgebeurtenissen na de capitulatie in 1940 opgemaakt uit de herinnering veelal niet met elkaar kloppen. Daardoor was en is veel correspondentie nodig.’ Opnieuw wordt

geconstateerd dat gesprekken noodzakelijk waren om de inzichten kloppend te krijgen.203 In het eerste kwartaal van 1949 was de bewerking van de collectie nog steeds niet afgerond en bleef men voormalige commandanten circulaires toezenden in de hoop op nieuwe verslagen en rapporten. Het is niet duidelijk of alle commandanten werden aangeschreven die nog niets hadden ingeleverd, of alleen commandanten die betrokken waren bij eenheden die daadwerkelijk in gevecht waren geweest. Uit de woordkeuze in het kwartaalverslag lijkt het eerste het geval, maar het is voorstelbaar dat aan de categorie ‘commandanten aan het front’ meer aandacht werd besteed. Aan nieuwe documentatie werd nog steeds veel belang gehecht, getuige de volgende passage: “Er worden nog telkenmale, zeer belangrijke gegevens verstrekt

door oud commandanten, als gevolg van schriftelijk en mondeling contact. Er blijken telkens nog verrassend veel gegevens bij vele oud strijders aanwezig te zijn.”

In 1949 bracht Van Hilten de publicatie ‘Van Capitulatie tot Capitulatie’ uit, een beknopte historische en technische beschrijving van de militaire gebeurtenissen in Nederland 201 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2919.

202 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2927, 2e kwartaalverslag 1949.

tijdens de Duitse bezetting. Ook verscheen het verslag van de parlementaire Enquête Commissie 1940-1945 over het gevoerde militair beleid 1939-1940. Deze commissie had voor haar oordeelsvorming onder meer getuigen gehoord. Binnen de Sectie werd hierover opgemerkt dat op de afgelegde getuigenissen nog wel een en ander viel af te dingen in het licht van ‘andere beschikbare gegevens’.204 Kamphuis en Amersfoort delen dat oordeel. Zij