• No results found

4. Het leger schrijft geschiedenis (en rekent daarmee meteen ook af)

4.3 Betoonde moed of lafheid

Het beoordelen van de wijze waarop individuele militairen tijdens krijgshandelingen zich hebben gedragen is in militaire kringen gebruikelijk. Dat gebeurde dus ook ten aanzien van het functioneren tijdens de meidagen. De gevechtsverslagen, -berichten en rapporten waren in die processen een onmisbare bron van informatie.

Albert Meijer beschrijft de functie van archieven waar het gaat om het afleggen van verantwoording. Hij maakt daarbij, in navolging van Romzek en Dubnick, een onderscheid tussen het afleggen van interne verantwoording, gericht op meerderen binnen het eigen systeem, en van externe verantwoording, gericht op derden buiten de eigen organisatie. In beide gevallen kunnen verschillende ‘fora’ worden geïdentificeerd waarvoor, met behulp van documentatie, verantwoording wordt afgelegd. 119 In het geval van de verrichtingen van de krijgsmacht tijdens de meidagen van 1940 was dit forum behoorlijk divers, variërend van regimentsgenoten en commandanten, tot de hoogste legerleiding en verschillende commissies binnen het leger die zich bezig hielden met het toekennen van onderscheidingen of het toetsen van laakbaar gedrag, uiteindelijk na de bezettingstijd ook de parlementaire enquêtecommissie 1940-1945.

Om militairen te identificeren die zich in positieve zin hadden onderscheiden, werden commandanten al op 11 mei 1940 door het Opperbevel van Land en Zeemacht opgeroepen om ‘onder hunne bevelen dienende militairen, wegens het hebben bedreven van daden van

moed, beleid en trouw, voor toekenning van de militaire Willemsorde in aanmerking komen, zij een desbetreffende voordracht aan den minister van defensie moeten indienen’.120 Na de capitulatie, op 28 mei 1940, berichtte generaal Winkelman dat er een commissie zou worden samengesteld onder voorzitterschap van Baron J.J.G. van Voorst tot Voorst, die voorstellen voor het toekennen van een Militaire Willemsorde of een eervolle vermelding zou gaan

118 NIMH, Mei 1940, 409, inv. 526045.

119 Albert Meijer, ‘Anticipating Accountability Processes’, Archieves and Manuscripts 28 (2000), 52-63, aldaar: 53-58.

beoordelen.121 De commandanten van het 1ste Legerkorps (luitenant-generaal J. van Andel), de Vesting Holland (generaal-majoor N.T. Carstens), de Stelling van Den Helder (Schout bij Nacht H. Jolles) en van de Luchtverdediging (luitenant-generaal P.W. Best) fungeerden als commissieleden. Op 15 juni 1940 startte deze commissie haar onderzoek maar na tussenkomst van de Duitse autoriteiten werd deze op 10 juli al weer opgeheven. Besloten werd dat

Carstens als chef van het Hoofdregelingsbureau de werkzaamheden van de commissie zou overnemen.122 Daarmee kreeg het Hoofdregelingsbureau al vanaf de start van haar bestaan een tweeledige verantwoordelijkheid; naast het doen van krijgsgeschiedkundig onderzoek

moesten ook beoordelingen van individuele militairen worden verzorgd. De collectie Gevechtsverslagen werd voor beide taakopdrachten aangewend.

De vervlechting van deze twee belangrijkste functies van het Hoofdregelingsbureau, geschiedschrijving en het beoordelen van het functioneren van individuele militairen, blijkt (opnieuw) uit een brief van Wilson vanuit het Hoofdregelingsbureau. Hij riep commandanten daarin op om gevechtsberichten in te dienen om zodoende een beter licht te werpen op de krijgsgeschiedenis en voegde daaraan toe dat ‘alleen langs deze weg de mogelijkheid bestaat

om betoonden moed voor een onderscheiding voor te dragen’.123 In een deel van de onderzochte gevechtsverslagen en –rapporten zien we ook dat de steller heel expliciet

aangeeft welke militairen zich hadden onderscheiden middels moedig gedrag. Daar wordt dan een aparte paragraaf aan gewijd. Dat kan het gevolg zijn geweest van de aangehaalde passage uit de brief van Wilson, maar ook van een specifieke vraag vanuit het Hoofdregelingsbureau, of een reactie betreffen op een vragenlijst waarin over ‘betoonde moed of lafheid’ expliciet een aantal vragen was opgenomen.124 De vraag of een observatie over individueel handelen spontaan in een verslag werd opgenomen of een reactie was op gevraagde informatie, is wel relevante contextinformatie. Daar waar dat onduidelijk is (en dat is het in de meeste gevallen), 121 NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 1124.

122 Zie NL-HaNA, Defensie / Onderscheidingen, 2.13.184, toelichting op ‘geschiedenis van de archiefvormer’. Zie ook in ditzelfde archief inv.nr. 22, brief van Carstens aan SG Algemene Zaken d.d. 18-6-1941, en voor een voorbeeld van een dergelijke voordracht door Carstens aan de Kanselier der Militaire Willemsorde inv.nr. 18.

123 NIMH, Mei 1940, 409, inv. 526036, brief J.J.C.P. Wilson aan dpl. Sergt. P.A. Goossens, dd 25 februari 1941.

kan die duiding niet in de interpretatie van het document worden meegenomen.

De aangehaalde vervlechting van geschiedkundige en beoordelende taken zien we ook bij het opereren van luitenant-kolonel V.E. Nierstrasz. Hij verzorgde binnen het

Hoofdregelingsbureau de inhoudelijke beoordeling van de voordrachten voor het toekennen van Militaire Willemsorden en eervolle vermeldingen.125 Hierbij maakte hij veelvuldig gebruik van de collectie Gevechtsverslagen, iets waar hij ook nadrukkelijk aan refereerde bij het navragen van informatie aangaande voorgedragen militairen. Bij het achterhalen van meer informatie voor de beoordeling van een voordracht nam Nierstrasz die gelegenheid regelmatig te baat nam om in één moeite door informatie over krijgshandelingen op te vragen die op zich niets met die voordracht van doen hadden, maar wel relevant waren voor het geschiedkundig werk van het Hoofdregelingsbureau.126 Ook zien we bij het gericht bevragen van militairen naar aanleiding van ingediende gevechtsverslagen, dat Nierstrasz feitelijke vragen over gevechtshandelingen en –situaties combineerde met vragen over het persoonlijk functioneren van commandanten.127 Daarbij vroeg hij ook specifiek om namen van militairen die in

aanmerking zouden moeten komen voor een onderscheiding.128 Deze werkzaamheden leidden overigens ook tot nieuwe documentatie die aan de collectie werd toegevoegd, bijvoorbeeld verslagen van gesprekken die Nierstrasz en zijn collega’s voerden om zaken nader te kunnen duiden of kwalificeren.129

In het begeleidend schrijven van Nierstrasz aan Carstens bij het eerder aangehaalde reconstructieverslag van de gevechten om de Grebbeberg in september 1940, schreef

125 NL-HaNA, Defensie / Onderscheidingen, 2.13.184, inv.nr. 21 en 22, en NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 965.

126 Zie bijvoorbeeld NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 965, brief van Hoofdregelingsbureau aan reserve-kapitein D.C. van Alewijk d.d. 19 november 1940.

127 Zie bijvoorbeeld NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 965, brief van Hoofdregelingsbureau aan reserve eerste-luitenant D.H. Lindeman d.d. 18 augustus 1941.

128 Zie bijvoorbeeld 1.13.16/965, brief van Nierstrasz aan Reserve-Eerste-Luitenant G. Londo d.d. 30 november1940.

129 Zie onder andere NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 965, hierin o.m. brief van Nierstrasz aan reserve-kapitein D.C. van Alewijk dd 19-11-1940, waarin Nierstrasz verzoekt om een formele voordracht naar aanleiding van eerder toegezonden informatie door Van Alewijk. Ook, in dezelfde archieftoegang, een brief van H.H. Elzas aan Nierstrasz, dd 12-3-1941, waarin twee sergeanten en een soldaat worden voorgedragen voor een eervolle vermelding.

Nierstrasz dat hij dit verslag had samengesteld ‘aan de hand van dagboeken, verslagen en

gevechtsberichten, alsmede talloze verklaringen, afgelegd voor de commissie van

Korpsonderzoek’. En hij voegde eraan toe dat ‘hetgeen volgens de Verslagen n.m.m. voor een toetsing aan de strafwetten in aanmerking kwam, bracht ik ter kennis van de commissie van het Korpsonderzoek.’ 130 Daarmee komen we bij de andere kant van het spectrum; het opsporen van militairen die zich tijdens de meidagen van 1940 in negatieve zin hadden onderscheiden. Ook zij moesten worden geïdentificeerd en geconfronteerd met de consequenties van hun gedrag.

Daartoe stuurde op 5 juni 1940 generaal Winkelman een brief aan zijn commandanten waarin hij aangaf dat het van groot belang was om te komen tot een beoordeling van

officieren ‘die karakterzwakte, gemis aan tactisch inzicht, gemis aan besluitvaardigheid of

niet voldoend handhaven van de krijgstucht in oorlogsomstandigheden hebben aan de dag gelegd.’ Daarbij diende te worden onderscheiden ‘zij die‘getoond hebben niet opgewassen te zijn tegen de moeilijkheden, welke de oorlog aan de vervulling van de plichten in den thans bekleeden rang met zich brengt’, diegenen moesten voor ontslag worden voorgedragen en ‘zij, die naar uw oordeel niet voor bevordering in aanmerking mogen komen.’131

De gegevens die dit opleverde werden onderzocht door de al eerder aangehaalde commissie voor Korpsonderzoeken. Deze commissie initieerde zelf het opstellen van gevechtsdocumentatie, maar vroeg deze ook regelmatig op bij de Regelingsbureaus.132 Ook stuurde de commissie brieven aan commandanten waarin op basis van gevechtsverslagen vragen waren geformuleerd om bepaalde gevechtssituaties helder te krijgen en zo te kunnen beoordelen of er in de sfeer van bevelvoering of uitvoering van orders wel adequaat

gehandeld was.133 Bij het komen tot een beoordeling van het functioneren van met name commandanten, werd bovendien veelvuldig gebruik gemaakt van verhoren en schriftelijke 130 NIMH, werkarchief groene serie Nierstrasz, mapnummer 933.

131 Zie NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 1124.

132 Zie bijvoorbeeld NL-HaNA, Defensie / Onderscheidingen, 2.13.184, inv.nr. 1150, verhoor van J.B. van Apeldoorn d.d. 23 augustus 1940. Zie ook NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3530, brief Lucardie aan Hoofd Regelingsbureau Brigade A, verzoek om diverse gevechtsverslagen d.d. 5 oktober 1940.

133 Zie bijvoorbeeld NL-HaNA, Defensie / Onderscheidingen, 2.13.184, inv.nr. 1150, afschrift brief kolonel Lucardie aan commandant II-19RA d.d. 13 juni 1940.

verklaringen die op verzoek van de commissie werden opgesteld.134 De commissie kwam op basis daarvan vervolgens zelf tot een reconstructie van gevechtshandelingen en een

beoordeling van het functioneren van individuele militairen daarin.135 Het materiaal dat de commissie op die manier verzamelde werd na opheffing ervan overgedragen aan het Hoofdregelingsbureau en kwam hoogstwaarschijnlijk in de collectie Gevechtsverslagen terecht.136 De bevindingen van de commissie Lucardie leidden soms tot vervolging. Dat kon tot 20 oktober 1940 bij het militair gerechtshof of krijgsraden, daarna bij militaire

strafkamers die werden ingericht bij de Arrondissementsrechtbank en bij het Gerechtshof te Den Haag. Deze kamers hebben nog tot voorjaar 1943 stafzaken behandeld.137

Vastgesteld kan worden dat tijdens de bezettingsjaren twee functies van de collectie

Gevechtsverslagen dominant waren. Dat was enerzijds de functie van ‘historische bron’, ten behoeve van publicaties in vooral de Militaire Spectator en studies ter voorbereiding op ‘het Stafwerk’. Anderzijds vormde de collectie een belangrijke bron om ‘betoonde moed of lafheid’ van individuele militairen te identificeren, de ‘verantwoordingsfunctie’. Dit is niet zo verwonderlijk, wel dat beide functies terzelfder tijd aan de orde waren; meestal vervult een archief of collectie eerst de functie van munimenta en (langere tijd) daarna pas die van

monumenta. De verantwoordingsfunctie liet sporen achter in de collectie: nieuwe

documentatie ontstond door het bevragen van militairen om tot beoordelingen over

individueel optreden te kunnen komen. De geschiedkundige functie, uitgevoerd door degenen die zelf een belangrijke rol in die geschiedenis hadden gespeeld, leverde waarschijnlijk ook nieuwe administratieve neerslag op, zoals reacties die werden ontvangen op de artikelen in de Spectator, wellicht ook verslagen die aan de Spectator waren gestuurd. Of die ook hun weg vonden naar de collectie Gevechtsverslagen is niet duidelijk. Van een vruchtbare

134 Zie bijvoorbeeld NL-HaNA, Defensie / Onderscheidingen, 2.13.184, inv.nr. 1150, verhoren van onder meer reserve-majoor J.B. van Apeldoorn, officier J. Bison, H.H.C. Vos.

135 Zie bijvoorbeeld NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3530, notitie commissie Lucardi tbv het komen tot een beoordeling van het functioneren van Luitenant-Kolonel Smits (19 R.I.).

136 Zie Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 24; zie ook NL-HaNA, Defensie / Onderscheidingen, 2.13.184, inv.nr. 18. Zie ook: NIMH, Mei 1940, 409, inv. 476001 en 526001.

kruisbestuiving tussen het geschiedkundige werk, de collectie en het beoordelen van individuele moed of lafheid, was in ieder geval wel sprake.