• No results found

De Militaire Spectator – de eerste schreden op het geschiedkundig pad De oproep van generaal Winkelman om gevechtsdocumentatie te verzamelen en te

4. Het leger schrijft geschiedenis (en rekent daarmee meteen ook af)

4.1 De Militaire Spectator – de eerste schreden op het geschiedkundig pad De oproep van generaal Winkelman om gevechtsdocumentatie te verzamelen en te

reproduceren werd daarin vooral gemotiveerd door de wens tot geschiedschrijving. Dit gebeurt vaker na ingrijpende gebeurtenissen als oorlog of grootschalig geweld, vooral vanuit een behoefte om een soort ‘samenhangend verhaal’ te construeren, een gedeelde visie op het recente verleden.104 In het geval van de nederlaag van mei 1940 ging dit gepaard met een sterke behoefte aan het trekken van lessen ten behoeve van toekomstige oorlogssituaties.105

Het blad ‘de Militaire Spectator’, al sinds 1830 een belangrijk krijgswetenschappelijk tijdschrift in Nederland, was hierin een belangrijk vehicle. Het periodiek bleef ook na mei 1940 maandelijks publiceren. Bespiegelingen over de zeer recente oorlog die in ons land was gevoerd en verloren werden daarbij niet uit de weg gegaan. Daar werd al snel mee gestart; in het juni-nummer van 1940 verscheen een eerste artikel over de gevechten bij de

Grebbeberg.106 Daarmee zette de Militaire Spectator de eerste schreden op het pad van de militaire geschiedschrijving van de meidagen van 1940.

In juli 1940 berichtte de redactie dat de krijgsgeschiedenis over de meidagen van 1940 onder regie van luitenant-kolonel Wilson van het Hoofdregelingsbureau zou worden

geschreven. In afwachting daarvan was de Militaire Spectator voornemens alvast wat

‘episoden uit de krijgsbedrijven van 10-14 mei 1940’ te publiceren. ‘Wij doen daartoe een beroep op de medewerking van allen, die episoden of voorvallen kunnen beschrijven, welke

104 Edwin Klijn, ‘Archieven en de ‘historische waarheid’, Macht en Onmacht, de rol van archieven bij oorlog en rechtsherstel, S@P Jaarboek 14, aldaar 45.

105 Kamphuis en Amersfoort, mei 1940, 24; zie ook: NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3015, doelstelling Generale Stafwerk zoals geformuleerd in december 1946.

thans reeds voor publicatie in aanmerking komen.’ De oproep eindigde met de volgende

passage: ‘Voorts moet in een bezet land de noodige zorgvuldigheid betracht worden om de

waarheid te kleden in een vorm, die de bezettende mogendheid en haar leger niet schaden of kwetsen kan. Dit stellen wij op den voorgrond voor allen, naar wij hopen velen, die hun ervaringen in den Spectator beschrijven willen.’107 In feite nog een appèl aan (voormalig)

militairen om hun ervaringen op schrift te stellen.

In het juli-nummer van de Spectator werd een eerste gereconstrueerd gevechtsverslag over de meidagen van 1940 gepubliceerd: ‘Het 1e depot Infanterie bij de verdediging van

Den Haag, Wassenaar en Ypenburg’ door res. luitenant-kolonel J. Moorman. Zolang het woord ‘vijand’ maar werd vervangen door ‘tegenstander’ of ‘de Duitsers’ hadden de Duitse autoriteiten geen moeite met dit soort verslagen, die wel duidelijk vanuit een Nederlands perspectief waren geschreven.108 Daar werd overigens niet heel strikt de hand aan gehouden, zo laten een aantal andere artikelen zien.109

In hetzelfde julinummer was ook aandacht voor het militair-geschiedkundig

perspectief van de bezetter, getuige de publicatie van het artikel “De operaties in West-Europa

van 10-26 mei 1940” geschreven door de Duitse generaal-majoor D. Emil Paschek. De

redactie leidde dit artikel als volgt in: ‘Het spreekt vanzelf, dat deze Duitsche versie van het

gebeurde, nog te jong is om als definitief te kunnen worden beschouwd. Ook waar ons inzicht en onze kennis van de feiten anders zijn, hebben wij ons van opmerkingen onthouden,

teneinde niet den indruk te wekken, dat wij met het overige geheel zouden instemmen. Daar de gebeurtenissen van 10-26 mei hier voor het eerst in hun samenhang geschilderd zijn, vermeenen wij, dat deze Duitsche versie de belangstelling van onze lezers zal hebben.’

Of het de keuze om dit artikel te plaatsen was of iets anders, feit is dat niet iedereen zich in de opstelling van de Militaire Spectator in deze context van bezetting kon vinden. De redactie meldde in het septembernummer van 1940: ‘De heeren P. W. Pieters, Majoor der

Huzaren en J.H. Couzy, Kapitein van den Generalen Staf, zijn in verband met de

veranderende omstandigheden uit onze Redactie getreden. Gaarne brengen wij hun dank voor de medewerking, welke zij eenige jaren aan “De Militaire Spectator” verleend hebben. Tot

107 Militaire Spectator, uitgave juli 1940. 108 Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 22.

109 Zie onder meer het artikel van Nierstrasz in november 1940 over het sneuvelen van majoor Landzaat.

onze Redactie is opnieuw toegetreden de heer J.J.C.P. Wilson, luitenant-kolonel van den Generalen Staf, dien wij gaarne weder welkom heeten.’

Met de komst van Wilson begon de afdeling Krijgsgeschiedenis van het Hoofdregelingsbureau regelmatig en in toenemende mate in de Militaire Spectator te publiceren, onder andere door Nierstasz en Van Hilten.110 Ook bleven gevechtsverslagen gepubliceerd die door anderen waren opgesteld, overigens niet altijd met instemming van de auteurs in kwestie hetgeen blijkt uit een soort ‘rectificatie’ die werd gepubliceerd in december 1940: ‘mijn belevingen bij Valkenburg 10—13 mei 1940. De heer Mr. Dr. W. F. van Gunsteren

verzoekt ons in De Militaire Spectator te willen bekend maken, dat de publicatie van het geschrevene onder bovenstaand hoofd in het Novembernummer zonder zijn voorkennis is geschied. Het bericht is samengesteld aan de hand van een rapport, dat de heer van Gunsteren op verlangen van zijn commandant heeft opgesteld.’ Het betrof hier een

gevechtsverslag dat Van Gunsteren niet ten behoeve van de Spectator had opgesteld en ook niet daarheen had gezonden, maar dat uit de collectie van het Hoofdregelingsbureau was ‘gelicht’ ter publicatie.

In de uitgaven van de Militaire Spectator in 1941 zijn verhoudingsgewijs veel bijdragen van medewerkers van het Hoofdregelingsbureau opgenomen. De ‘ondertekening’ werd toen ook gewijzigd in: ‘publicaties van de krijgsgeschiedkundige sectie van het

Hoofdregelingsbureau’. In 1941 verscheen een bundeling van alle publicaties die in de

Spectator waren verschenen over de meidagen 1940: ‘Onze Oorlog, 10-14 Mei 1940.

Verzameling Van Publicaties Van De Krijgsgeschiedkundige Sectie Van Het

Hoofdregelingsbureau En Andere Artikelen, Verschenen In "de Militaire Spectator”, juni 1940 - juni 1941.’

Tussen september 1940 en mei 1942 maakten Wilson, Calmeyer en Van Hilten zowel deel uit van de Krijgsgeschiedkundige Sectie van het Hoofdregelingsbureau als van de redactie van de Militaire Spectator.111 Naast hen bestond die redactie nog uit J. Moorman, reserve-Luitenant-Kolonel der Infanterie, en A. Eterman, kapitein der artillerie. Daarmee was een nauwe relatie gecreëerd tussen de Militaire Spectator en het Hoofdregelingsbureau, waarbij verslagen van het Hoofdregelingsbureau in ieder geval ter beschikking kwamen van 110 Zie onder meer: Militaire Spectator, september 1940: artikel V.E. Nierstrasz over strijd bij de Grebbeberg en het sneuvelen van majoor W.P. Landzaat tijdens deze gevechten, in andere uitgaven 1940-1941 ook veel bijdragen van Van Hilten.

de Spectator. Het is aannemelijk dat indien er verslagen bij de Spectator binnenkwamen, deze op hun beurt weer werden doorgesluisd naar het Hoofdregelingsbureau.112

De Militaire Spectator van maart ’41 omvatte een bijzondere mededeling. De redactie schreef dat ‘het voornemen bestaat om van de geschiedenis der mobilisatieperiode en van den

oorlog een officieel boekwerk te doen verschijnen, waarin tevens aandacht zal worden gewijd aan de geschiedenis van de voorbereiding der landsverdediging sedert 1922. Met het

samenstellen van dit werk zullen eenige jaren zijn gemoeid. Het lijkt daarom juist om enkele belangrijke gevechtsmomenten reeds voordien te publiceeren en in die afzonderlijke

publicaties dieper in details door te dringen dan in het officiële Generale-Stafwerk mogelijk en wenschelijk zal zijn. Deze wijze van openbaarmaken opent voorts de mogelijkheid voor de deelnemers aan de bedoelde gevechtsepisoden om op- en aanmerkingen kenbaar te maken aan de betrekkelijke studiecommissie (p/a Luitenant-Kolonel Wilson, Korte Voorhout 16, 's-Gravenhage). Als eersteling biedt de commissie hierbij de beschrijving van het gevecht bij Mill aan, dat samengesteld is in dankbare bewondering voor de daden van de velen, die daar op den schoonen lentedag van 10 Mei 1940 hun plicht jegens het Vaderland hebben gedaan.’

Dit vormde de eerste aankondiging van een te realiseren publicatiereeks, die onder de naam ‘De Strijd op Nederlands grondgebied tijdens Wereldoorlog II’ tussen 1951 en 1970 zou worden uitgebracht. De reeks zou het standaardwerk over de militaire operaties in de

meidagen van 1940 worden en is, vanwege de groene kaft van alle delen ervan, in

militair-historische kringen beter bekend geworden onder de naam ‘de Groene Serie’. Tijdens de jaren van voorbereiding (1941-1950) werd vooral gesproken over ‘het Stafwerk’. De bijdragen aan de Militaire Spectator waren voor het Hoofdregelingsbureau vingeroefeningen voor dit Stafwerk, met als bijkomend voordeel dat de reacties en aanvullende informatie die deze voorstudies opriepen, meegenomen konden worden in de definitieve studies.

De Militaire Spectator bleef maandelijks uitgegeven worden tot mei 1942. Gedurende die periode zouden de oorlogsdagen van mei 1940 een belangrijk onderdeel blijven uitmaken van de publicaties. De uitgaven stopten toen in mei 1942 de Nederlandse beroepsofficieren, zo ook de redactie van de Spectator, in krijgsgevangenschap naar Duitsland werd afgevoerd.113

112 NIMH, demobilisatie, 445, inv. 168, brief van Van Alphen met daarin instructie om alle

werkstukken van het Krijgsgeschiedkundig Instituut, die geschikt waren voor publicatie, in kopie aan de Militaire Spectator beschikbaar te stellen.

Na 1945 hervatte de Militaire Spectator haar uitgaven, waarbij opnieuw zeer regelmatig aandacht zou worden besteed aan de meidagen van 1940.

4.2 De krijgsgeschiedkundige missie van het Hoofdregelingsbureau

De geschiedkundige ambities van het Hoofdregelingsbureau werden in de eerste helft van 1941 helder en in juli 1941 presenteerde het Hoofdregelingsbureau hiervoor een concreet plan. 114 Beoogd werd een publicatie die bestond uit vier delen: ‘de voorgeschiedenis’, ‘de mobilisatie’, ‘de oorlog’ en ‘demobilisatie’. Voor elk deel werd een hoofdstukindeling gemaakt. Verwacht werd dat met de realisatie ervan een aantal jaren gemoeid zou zijn. Het geheel stond onder leiding van kolonel van Alphen die werd bijgestaan door kapitein M.R.H. Calmeyer.

Gestart werd met het uitwerken van de hoofdstukken die vielen onder deel III ‘de oorlog’, waarmee vanzelfsprekend werd gedoeld op de negen dagen van gevechtshandelingen in mei 1940. Hoofd van afdeling IB, waar werd gewerkt aan onder meer de verdediging van de Maaslinie, de gevechten in de Peel-Raamstelling en de verdediging van de IJssellinie, was luitenant-kolonel Wilson. Hierbij zij opgemerkt dat dit dezelfde Wilson was die in de jaren ’30 de realisatie van de Peel-Raamstelling had geïnitieerd en bewerkstelligd.

Luitenant-kolonel Nierstrasz was als hoofd afdeling IC verantwoordelijk voor ‘de operatiën binnen het ressort van den C.V. [Commandant Veldleger, EvdW], met uitzondering van N.Brabant en de grenstroepen’. Afdeling ID behandelde ‘de strijd in het hart van het land’ onder leiding van luitenant-kolonel W. Thomson, tijdens de meidagen chef-staf Commandant Vesting Holland. Binnen die afdeling was luitenant-kolonel Van Hilten werkzaam en ook kapitein Calmeyer, die de hoofdstukken ‘De strijd op het Zuidfront der Vesting Holland’ en ‘De strijd om Rotterdam’ had toebedeeld gekregen. Calmeyer was tijdens de meidagen chef-staf en kapitein der Generale Staf van de Groep Kil en daarmee deels verantwoordelijk geweest voor de verrichtingen van het Nederlandse leger op het Zuidfront van de Vesting Holland.115 Afdeling IE, onder leiding van luitenant-kolonel F.M.J. Stuvel, behandelde de strijd in Zeeland en de lotgevallen van de Nederlandse troepen in België en Frankrijk. De luchtverdediging werd onderzocht door afdeling IF onder leiding van majoor J.H. Droste, in mei 1940 sous-chef afdeling Luchtverdediging.116

Opgemerkt wordt dat de sleutelposities waar het ging om het schrijven van deze 114 Zie NIMH, demobilisatie, 445, inv. 163, notitie van Hoofdregelingsbureau over het ‘in bewerking zijnde stafwerk’ en inv. 168, brief d.d. 23 juli 1941 no. 1745 A.

115 NIMH, demobilisatie, 445, inv. 163.

krijgsgeschiedenis, en daarmee het duiden van binnengekomen informatie, het nazoeken van onhelderheden in de verhalen, en het vervolgens analyseren van ‘hoe het was geweest’, officieren van het Nederlandse leger waren die zelf veelal een prominente rol hadden gespeeld in de meidagen van 1940, meestal bovendien op de onderdelen die zij zelf moesten gaan onderzoeken. Op zich best begrijpelijk – zij bezaten de kennis om informatie goed te kunnen beoordelen – en ‘neutrale’ geschiedschrijving bestaat niet, maar toch riekt dit wel naar ‘de slager die het eigen vlees gaat keuren’. Het eigen perspectief van deze militairen zal ontegenzeggelijk van invloed zijn geweest op de wijze waarop naar de bronnen werd

gekeken. En niet alleen dat, ook de wetenschap dat bij het naspeuren van het verloop van de meidagen van 1940 ook werd gekeken naar het individueel handelen van militairen.

Iets van dit laatste zien we terug in de brief die generaal-majoor Carstens aan luitenant-kolonel Visser schreef op 11 maart 1941. Hij schreef die brief in reactie op een artikel dat Visser voor de Militaire Spectator had geschreven, maar eindigde met de volgende passage: ‘Ten slotte nog een persoonlijke kwestie. Uit het slot van Uw artikel zou kunnen

worden opgemaakt dat het zenden van III-16 R.I. (en van II-20 R.I.) op mijn verzoek is geschied. Dat is niet het geval; zelfs was ik van de aankomst van deze troepen geheel onkundig. Ik stond vanaf 10 mei ’s morgens onder de bevelen van C.Vg.H. en door dezen Commandant is om versterkingen gevraagd, terwijl ook de actie in het duinterrein door hem is gelast. De bedoeling van deze actie was om den bij den Wassenaarsche slag (niet bij Meyendell) aanwezigen vrij sterken vijand te verdrijven. Echter is III-16 R.I. niet verder gekomen dan Meyendell en toen afgedwaald naar het park de Kieviet. Het is altijd gevaarlijk om over oorlogsgebeurtenissen te schrijven, zoolang niet alle omstandigheden nauwkeurig bekend zijn; daardoor bevat ook het artikel van C.-I Depot Infanterie tal van onjuistheden.’117

Hoezeer Carstens hier ook gelijk kan hebben, het illustreert dat naast het geschiedkundige belang ook het eigen belang en perspectief een rol speelde bij het reconstrueren van gebeurtenissen.

In die zin behelsde de collectie Gevechtsverslagen zeker de factor ‘macht’. Het

beschrijven van gevechtshandelingen omvatte expliciet of impliciet oordelen over individueel handelen daarin, met ook mogelijke consequenties op dat niveau. Dat dit van aanvang af ook een functie van de collectie moest zijn blijkt duidelijk uit een brief van Wilson, waarin hij benadrukte dat de verslagen en rapporten ook bedoeld waren om ‘betoonden moed voor een

onderscheiding voor te dragen en eventuele lafheid alsnog te doen straffen’.118