• No results found

5. Collectiebeheer tijdens de bezettingsjaren

5.2 De eerste inventaris en het belang van een Haagse kluis

Het Krijgsgeschiedkundig Instituut had op het moment van opheffing in 1942 op vier

verschillende plekken in Den Haag archiefmateriaal ondergebracht. Dat waren gebouwen aan het Korte Voorhout 14-16, in de Van Blankenburgstraat 15, Jacob Mosselstraat 2 en

Bezuidenhoutseweg 121. Daarnaast was er het eerder genoemde Nederlands

Weermachtsarchief op Bleijenburg 38. Wat precies waar werd bewaard wordt uit de documentatie niet echt duidelijk. Wel dat met de opheffing van het Krijgsgeschiedkundig Instituut al het materiaal bij de vier eerstgenoemde locaties weggehaald moest worden en moest worden ondergebracht bij het Nederlands Weermachtsarchief.149

Het is het meest aannemelijk dat de collectie Gevechtsverslagen, of in ieder geval een deel daarvan, tot medio 1942 als ‘werkarchief’ berustte bij het Krijgsgeschiedkundig Instituut. De collectie werd in die periode intensief gebruikt voor onder meer publicaties in de Militaire Spectator en voor de voorbereidingen voor het Stafwerk. Uit een brief met ‘nadere

aanwijzingen ter uitvoering van opheffing van het K.I. en de daaronder ressorterende afdeelingen’ van 29 juli 1942 blijkt dat alles wat toen nog in gebruik was bij het

Krijgsgeschiedkundig Instituut moest worden overgedragen aan de directeur van het Weermachtsarchief.150 Daar bleef de collectie evenwel niet: op 2 maart 1944 werden ‘de

originele gevechtsberichten van den oorlog in 1940 overgebracht naar de kofferkluis van de Ned.Handelmaatschappij te sGravenhage, kantoor Heerengracht’.151

Lang daarvoor al, vermoedelijk in de periode eind 1940 - begin 1941 was een eerste inventaris op de Gevechtsdagboeken gemaakt, een die overigens zelf ongedateerd bleef. Dat gebeurde door of onder leiding van de ‘archivaris van Afdeeling II Hoofdregelingsbureau, N.M. Japikse’ en was getiteld: ‘Inventaris van dagboeken, gevechtsberichten en verslagen oorlog 1940’. Japikse schreef in de inleiding: ‘De inventaris van dagboeken,

gevechtsberichten en verslagen van den oorlog tussen Duitsland en Nederland, gedurende den maand Mei 1940 werd in den loop van het jaar 1940 en het begin van 1941

samengesteld. [Met potlood is daartussen geschreven: ‘en herzien in 1942 en 1943’.] De inventaris bestaat uit twee [potlood: ‘vier’] delen. Voor de samenstelling van deel I [potlood:

149 NIMH, demobilisatie, 445, inv. 168, brief van de Wehrmachtbefehelshaber in den Niederlanden aan den Commissaris voor de Belangen van de v.m. Nederlandsche Weermacht dd 17 juli 1942.

150 NIMH, krijgsgevangenschap, 444, inv. 117. 151 NIMH, losse stukken, 057, inv. 4197.

‘deze drie delen’] werd de opstelling van de legeronderdeelen in den vroegen morgen van 10 mei 1940 als grondslag genomen. In deel II [potlood: ‘5’] werden alle legeronderdeelen alphabetisch verzameld, waarbij verwezen werd naar de bundel [potlood: ‘pak’] letters en nummers van deel I [potlood: ‘delen 1 t/m 4]. Het eerste deel [potlood: ‘drie delen’] bestaat uit drie hoofdstukken [potlood: ‘een hoofdstuk’], waarvan het eerste hoofdstuk werd verdeeld in drie afdelingen(…) . Aangezien nog niet alle dagboeken, gevechtsberichten en verslagen van de legeronderdeelen zijn binnengekomen, is daarmee door het openlaten van

verschillende nummers in de inventaris rekening gehouden.’152 De potloodaantekeningen, die ongetwijfeld later zijn toegevoegd, ondersteunen de mededeling uit het dagboek van de directeur Weermachtsarchief, dat in januari 1943 een nieuwe inventaris werd opgemaakt.153 In de inventaris zoals ik die bij het Nationaal Archief heb aangetroffen zijn echter alleen de delen 1 en 2 van de eerste versie te vinden. Ook bij het NIMH is geen vierdelige inventaris

aangetroffen.

Het maken van de eerste inventaris moet dus onder leiding van Wilson op het

Hoofdregelingsbureau zijn gebeurd. Op de voorkant van de gebonden inventaris is echter een sticker aangebracht met daarop de naam ‘Weermachtsarchief’. Binnen in het boekwerk een stempel ‘directeur Nederlandsche Weermachtsarchief’. Het Hoofdregelingsbureau en Weermachtsarchief vielen beiden onder de Nederlandse Weermacht maar waren wel twee verschillende organisaties. Ik ga er dan ook vanuit dat de verwijzingen naar het Nederlands Weermachtsarchief er pas op zijn aangebracht, nadat de collectie en de inventaris ervan eind 1942 werd overgedragen aan dat Weermachtsarchief.

N.M. Japikse komt voor op medewerkerslijsten van afdeling II (archief) van het Hoofdregelingsbureau van november 1940 en van januari 1941, maar niet meer op die van juli 1941. Toch is het waarschijnlijk dat hij ook bij de latere herziene inventaris, die in 1943 werd opgemaakt, betrokken was. Het Weermachtsarchief, dat onder leiding stond van G. Fabius, was tot 1941 gevestigd in Delft maar werd in de loop van dat jaar overgebracht naar Bleyenburg 38 in Den Haag. Dit archief kreeg in 1942 de archieven van het opgedoekte Krijgsgeschiedkundig Instituut in beheer.154 In een schrijven van de Wehrmachtsbefehlhaber 152 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3532-3533.

153 NIMH, losse stukken, 057, inv. 4197.

154 NL-HaNA, Generale Staf Landmacht, 1914-1940, 2.13.70, archiefvorming, geschiedenis van het archiefbeheer en NIMH, demobilisatie, 445, inv. 161.

van juli 1942 wordt Japikse genoemd als ‘directeur van het Weermachtsarchief’.155 Dit is hoogstwaarschijnlijk onjuist en het gevolg van een ‘vertaalfout’; in de Duitse versie van de bewuste brief wordt Japikse aangeduid als ‘Archivleiter’. Wel betekent dit dat Japikse ergens in 1941 de overstap van het Hoofdregelingsbureau naar het Weermachtsarchief had gemaakt en daar eind 1942 opnieuw met de collectie Gevechtsverslagen te maken kreeg. Of Japikse zich, naast het opstellen dan wel het aanpassen van de inventaris, daar nog verder actief mee bezig heeft gehouden laten de bronnen niet zien. Wel werden op 3 mei 1943 nog stukken overgedragen uit de brandkast van het Krijgsgeschiedkundig Instituut naar de Afdeling G van het Commissariaat voor de belangen van de v.m. Nederlandsche Weermacht.156 Opnieuw een aanwijzing dat in 1943 nog gewerkt werd aan of met de collectie.

Dat wat na augustus 1942 overgebleven was van het Krijgsgeschiedkundig Instituut was gevestigd op het Korte Voorhout in Den Haag. Het Krijgsgeschiedkundig Archief bevond zich daar vlakbij, aan de Nieuwe Uitleg. Beiden gingen verloren bij het bombardement op Den Haag op 3 maart 1945. Van het Krijgsgeschiedkundig Archief ging daarmee met name materiaal uit de 17e en 18e eeuw verloren.157 Van het Krijgsgeschiedkundig Instituut waren dat onder meer kaartsystemen over gewonden, gesneuvelden en vermisten en alfabetische lijsten van over zee uitgeweken militair personeel. Daarnaast ook materiaal dat betrekking had op het in voorbereiding zijnde Stafwerk. Mogelijk ging het daarbij om concept-publicaties die in bewerking waren, maar waarschijnlijk ook om onderdelen van de collectie Gevechtsverslagen die ten behoeve van het geschiedkundig werk uit de kluis aan de Herengracht waren

gehaald.158 Desondanks bleef de schade beperkt: ‘door gesplitste- en brandvrije opberging is

de hoofdzaak bewaard gebleven, waardoor het mogelijk was het vroeger onderbroken werk weder op te nemen’. De Haagse kluis, waar het grootste deel van de collectie berustte, had

haar functie vervuld. Ook het Weermachtsarchief, iets verderop gehuisvest in het Bleyenburg, 155 NIMH, demobilisatie, 445, inv. 168, brief Wehrmachtsbefehlshaber in den Niederlanden d.d. 17 juli 1942.

156 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2972.

157 Inventaris verzameling Militaria van het voormalig krijgsgeschiedkundig archief tijdperk I t/m IV, werkarchief afdeling (beeld)collecties NIMH.

158 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2927, zie: kwartaalverslag Bureau A (Nieuwe Krijgsgeschiedenis) april 1948, hierin de passage: ‘door de oorlogsomstandigheden zijn verschillende gevechtsrapporten verloren gegaan, ….’.

bleef behouden.159

Het is evident dat met het in mei 1942 in krijgsgevangenschap brengen van een belangrijk deel van de staf van het Krijgsgeschiedkundig Instituut en daarna, in augustus 1942, de formele opheffing van dit instituut, de intensiteit waarmee aan de collectie Gevechtsverslagen werd gewerkt sterk verminderde. Dat werd nog eens versterkt doordat de collectie niet meer werd aangesproken vanuit een ‘verantwoordingsfunctie’; zowel de commissie Lucardie als de commissie die belast was met het toekennen van militaire onderscheidingen hadden in 1942 hun werkzaamheden beëindigd. Het werken aan en met de collectie bleef dus beperkt tot geschiedkundige activiteiten op bescheiden schaal. Wel zijn er aanwijzingen dat in 1943/1944 een nieuwe inventaris op de collectie werd gemaakt, echter die is vermoedelijk niet bewaard gebleven. In oktober 1944 stopten alle werkzaamheden op last van de Duitse autoriteiten. Daarna, toen het einde van de bezettingstijd in zicht kwam, werden bombardementen en brand reële gevaren voor het voortbestaan van de collectie. De bewaarplaats was echter gelukkig gekozen, het merendeel van de gevechtsdocumentatie zou ongeschonden het oorlogsgeweld doorstaan. De staf van het Krijgsgeschiedkundig Instituut, die hun krijgsgevangenschap deels in elkaars gezelschap doorbracht, kon na 1945 de draad weer oppakken.

159 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2919, verslag d.d. 12 december 1945 nr. 9.

6. Na de bezetting

Op 5 mei 1945 werd het Europese deel van Nederland bevrijd, op 18 augustus 1945 volgde het voormalig Nederlands-Indië. Het Nederlandse leger maakte een rentree en de

gebeurtenissen in ‘de Oost’ betekenden dat men meteen weer operationeel moest worden: er wachtte een koloniale oorlog. Ondertussen werd in het ‘moederland’ afgerekend met het recente oorlogsverleden: het militaire apparaat moest gezuiverd van ‘verkeerde elementen’, de moedigen onder hen juist gedecoreerd en de gevechtshandelingen uit de meidagen van 1940, inclusief voor- en nasleep, wachtten op geschiedschrijving. Opnieuw, maar dan nu zonder wakend Duits oog, werd de collectie Gevechtsverslagen en –rapporten mei 1940 een belangrijk aandachtspunt voor de Generale Staf van het leger. Wat betekende dit voor de verdere vorming en het gebruik van deze collectie? Langs welke processen werd de collectie aangevuld of veranderd, wie speelden hierin een belangrijke rol en waarom, en heeft hun invloed sporen in de collectie nagelaten?

6.1 1945 - het werk wordt hervat

Op 5 juli 1945 werd binnen het Hoofdkwartier van de Generale Staf de ‘geschiedkundige sectie’ (Sectie XI) opgericht, dat onder leiding kwam van kolonel Van Hilten. Sectie XI bestond uit 3 bureaus: Bureau A (Nieuwe Geschiedenis, onder leiding van V.E. Nierstrasz), Bureau B (Krijgsgeschiedkundig Archief) en Bureau C (Weermachtsarchief, onder leiding van G. Fabius).160 Later dat jaar werd het Weermachtsarchief omgevormd tot ‘Archief

Koninklijke Landmacht’.161 Uit stukken en maandverslagen die vanaf juli 1945 werden opgesteld kan de voortgang van het krijgsgeschiedkundig werk en het beheer van de collectie goed worden gevolgd. Later dat jaar werd de indeling iets anders, maar hoofd van sectie Van Hilten en de verantwoordelijkheid voor de ‘nieuwere geschiedenis’, waaronder de

werkzaamheden voor het Stafwerk, bleef onder leiding van Nierstrasz. Naast het werk voor de geschiedkundige Sectie had Nierstrasz overigens nog een andere verantwoordelijkheid. Hij was als kolonel van de Generale Staf benoemd tot plaatsvervangend Territoriaal Bevelhebber in Nederland.162

Het verder opbouwen van de collectie Gevechtsverslagen werd na de bevrijding

160 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2919. 161 Naspeuringen en Studien, vol. 47, Jaarverslag 1953.

meteen een prioriteit. Van Hilten liet daartoe op 21 juli 1945 een advertentie plaatsen met de oproep ‘aan alle voormalige commandanten om de nog in hun bezit zijnde bescheiden

(gevechtsberichten, dagboeken, verslagen, rapporten, foto’s, e.d.) welke een inzicht kunnen geven omtrent de gebeurtenissen bij hun onderdeel tijdens die oorlogsdagen, zo spoedig mogelijk op te sturen aan de chef van de generale staf, Plein 4 in ’s Gravenhage.’ Eenzelfde

oproep werd ook op de radio gedaan. In de tekst daarvan werd alleen niet expliciet

gerefereerd aan het reconstrueren van materiaal, dus het is de vraag of de oproep het effect sorteerde dat Van Hilten had beoogd. Desalniettemin kwam er reactie op, en niet alleen van (voormalig) militairen. Zo meldde zich onder meer dhr. J.L. Wielders uit Sittard, die tijdens de bezettingsjaren het volledige archief had bewaard van het 37e R.I. dat daar na de meidagen van 1940 was achtergelaten.163

Vlak daarna, op 27 juli 1945, vroeg de toenmalige minister van Oorlog aan de chef van de Generale Staf om een ‘beknopt doch juist overzicht van den loop der

oorlogsgebeurtenissen in 1940’ om op die manier het Nederlandse volk ‘zo spoedig mogelijk een adequate reconstructie van die oorlogsdagen te kunnen laten zien’.164 Het Generale Stafwerk zou daarmee een ‘publieksversie’ krijgen die op veel kortere termijn dan het

gedetailleerde Stafwerk, gerealiseerd kon worden. Ook de publicaties in de Militaire Spectator kwamen weer op gang en Van Hilten nam zitting in de Commissie van Toezicht op het

periodiek de ‘Pen Gun’, waarvoor ook regelmatig artikelen werden geschreven.165

In september 1945 werden de archieven van land- en zeemacht van elkaar gescheiden. De archieven van de marine werden overgebracht naar de Minister van Marine.166 Daar ontstond een evenknie van de geschiedkundige sectie bij de Landmacht, de afdeling Maritieme Historie, die meteen zelf begon met het verzamelen van gevechtsverslagen.167 162 Officieele mededeelingen van het Ministerie van Oorlog: Overzicht van de Organisatie van de Kon. Landmacht op 16 October 1945, Militaire Spectator 1945; 114; 11). .

163 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2971. 164 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2973. 165 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3206. 166 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2966.

Op 24 november 1945 werden de secties XI en XII van de Generale Staf

samengevoegd. Daarmee ontstond opnieuw een Krijgsgeschiedkundig Instituut, bestaande uit vier afdelingen: 1e afdeling - algemene zaken; 2e afdeling - nieuwe krijgsgeschiedenis (vanaf 1922); 3e afdeling - oudere krijgsgeschiedenis (1568 – 1922); 4e afdeling - archieven

koninklijke landmacht. De hoofdtaak van de 2e afdeling was het realiseren van het Stafwerk, de reeks publicaties waar Carstens al in 1941 het raamwerk voor had ontwikkeld.168 Hij zou hieraan zelf geen bijdrage meer kunnen leveren, generaal-majoor Carstens was in

krijgsgevangenschap overleden.

6.2 De eerste naoorlogse jaren - moed en lafheid verstrengeld met