• No results found

5. Collectiebeheer tijdens de bezettingsjaren

6.4 Graven in het geheugen, de factoren ‘tijd’ en ‘betrouwbaarheid’

220 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2923, jaarverslag 1 oktober 1954 – 1 januari 1956 Sectie G8.

221 Zie o.a: Victor Nierstrasz, ‘Oorlogsstaven te velde’, in: Militaire Spectator 1963; 132; aldaar 144 e.v..

222 Zie NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2924, jaarverslagen jaren 1960 e.v..

223 Zie NIMH, demobilisatie, 445, inv. 168 voor opzet Stafwerk 1941; zie NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 2927 voor opzet Stafwerk in 1946.

Hier past het om even stil te staan bij het aspect van de betrouwbaarheid van het geheugen. Want dus nog tot in de jaren ’60, en ook – zij het op beperktere schaal – daarna, bleef men verslagen en rapporten ontvangen van (voormalige) militairen en aan de collectie toevoegen. Het meest recent opgemaakt verslag dat in dit onderzoek is aangetroffen dateert van 22 december 1990.224 Hoe moeten we het feit dat nagenoeg alle verslagen en rapporten in de collectie Gevechtsverslagen zijn opgemaakt uit het geheugen, vaak maanden, deels vele jaren na dato, duiden?

In het algemeen mag worden aangenomen dat de nauwkeurigheid van herinneringen groter is naarmate de tijdspanne tussen de daadwerkelijke gebeurtenissen en het terugroepen en vastleggen daarvan, minder groot is. Het geheugen verliest gewoon details en fragmenten met het verstrijken van de tijd.225 Dat betekent dat een gevechtsverslag dat op 12 juni 1940 is opgesteld zeer waarschijnlijk een hogere mate van betrouwbaarheid moet worden toegedicht dan een verslag van de hand van dezelfde auteur, maar dan opgesteld in 1952 of nog later (die verslagen zijn er namelijk ook). Dat neemt niet weg dat de verschillen tussen mensen, waar het gaat om het vermogen tot herinneren, groot kunnen zijn.226

Tegelijkertijd zijn er ook andere factoren die de ‘waarheidsgetrouwheid’ van dat geheugen beïnvloeden. Zo is er het fenomeen van ‘de versteende getuigenis’, het mechanisme dat een herinnering wordt vastgelegd zoals die meermalen is verwoord – iets dat relevant kan zijn waar het de periodes van krijgsgevangenschap aangaat. Dat geldt ook voor het effect van ‘hear-say’: sommige herinneringen nestelen zich in het geheugen, niet omdat we ze zelf hebben meegemaakt maar omdat we er anderen over hebben gehoord of we hebben erover gelezen.227 Dan is er ook de neiging tot zelfrechtvaardiging en het beoordelen van situaties uit het verleden met de kennis van nu, die onze herinneringen kleuren.228 Verne Harris voegt daaraan de notie toe dat het geheugen, ook individueel, nooit wordt gevormd door uitsluitend 224 NIMH, Mei 1940, 409, inv. 525014.

225 Stef Scagliola, De meerwaarde van oral history in de context van de krijgsmacht, in: Wat

veteranen vertellen. Verschillende perspectieven op biografische interviews over ervaringen tijdens militaire operaties, Harry van den Berg, Stef Scagliola en Fred Wester (red.) (2010), 253-295, aldaar:

253. Zie ook: Draaisma, Douwe, De Heimweefabriek. Geheugen, tijd & ouderdom (Groningen 2008) 37-38; Draaisma, Douwe, Vergeetboek (Groningen 2010) 184-185 en Verne Harris, Genres of the trace: memory, archives and trouble, Archives and Manuscripts 40:3 (2012)147-157, aldaar: 150.

226 Draaisma, De Heimweefabriek, 40. 227 Ibidem, 11.

eigen observaties of ervaringen, maar altijd is verbonden en dus wordt beïnvloed door een collectiviteit waar we deel van uitmaken. In het geval van de collectie Gevechtsverslagen is/was dat collectief de eigen gevechtseenheid, maar ook het leger als geheel.229

Hoe langer het interval tussen het moment van gebeurtenis en het vastleggen daarvan, hoe sterker de invloed van dit soort omgevingsfactoren.230 Dat betekent dat niet alleen de tijdsinterval tussen registratie en vastlegging daarvan, maar ook gebeurtenissen die

plaatsvinden tussen registratie en vastlegging, specifiek waar het gaat om de interactie van de registrator en diens omgeving, een verstoring van het geheugen tot gevolg kan hebben.

Het gegeven dat militairen werd gevraagd om te verhalen over oorlogshandelingen die ook traumatiserend kunnen werken heeft daarin geen afwijkende werking. Het verdringen van traumatische gebeurtenissen is wetenschappelijk gezien niet aangetoond, integendeel:

onderzoek heeft aangetoond dat die herinneringen zich juist eerder opdringen. Die stellen evenwel niet de normale processen van vergeten, vervorming en verschuiving in het geheugen buiten werking.231

En tot slot is er de vaststelling dat een ‘zuivere’ herinnering gewoon niet bestaat. Om met Douwe Draaisma te spreken: ‘Elke herinnering sluit een contact tussen twee polen in de

tijd. Wat je je herinnert kan gisteren of een halve eeuw geleden gebeurd zijn, dat je je die gebeurtenis herinnert speelt zich af in het heden. Je herinneren doe je nu. In de herinnering verschijnt daardoor niet alleen iets van je vroegere zelf in het heden, maar komt omgekeerd ook iets van je gevoelens en gedachten van dit moment in de herinnering terecht.

Herinneringen zijn geen dossiers die na inzage weer terug het geheugen in gaan zoals ze er zijn uitgekomen. Ze veranderen in gebruik.’232

Deze aspecten van de werking van het geheugen zouden moeten worden meegenomen bij de interpretatie van het materiaal dat zich in de collectie Gevechtsverslagen bevindt. Dat is ontegenzeggelijk lastig, omdat het effect ervan per individu verschilt en voor een deel van de

228 Scagliola, ‘De meerwaarde van oral history in de context van de krijgsmacht’, 253. 229 Harris, ‘Genres of the trace’, 151.

230 Scagliola, ‘De meerwaarde van oral history in de context van de krijgsmacht’, 253-254. 231 Draaisma, Vergeetboek, 147-154.

documenten het onhelder is wanneer deze zijn geconcipieerd. Dat neemt niet weg dat bij de duiding van documenten uit de collectie, daar waar mogelijk de gevolgen van ‘de tand des tijds’ wel moeten worden meegewogen.

Na de bevrijding werd de collectie Gevechtsverslagen al snel weer bevraagd. In eerste instantie om vast te kunnen stellen wie voor een benoeming in aanmerking kwam, niet lang daarna ook voor de opsporing van militairen die zich laakbaar of laf hadden betoond. Ook de Parlementaire Enquêtecommissie zou van de collectie, en de geschiedkundige analyses die daarop waren gebaseerd, gebruik maken. Bijdragen aan het afleggen van verantwoording was meteen na de bevrijding de belangrijkste functie van de collectie. Daarbij ontstond een sterke interactie tussen de collectie en de administratieve neerslag van werkzaamheden voor en van de verschillende commissies die zich met ‘verantwoording’ bezig hielden. Vanaf eind jaren ’40 ontstond meer ruimte voor het geschiedkundige werk. Dit leidde begin jaren ’50 tot publicatie van de eerste delen van het Stafwerk. Victor Nierstrasz wordt in deze processen in toenemende mate zichtbaar als een soort ‘spin in het web’ waar het ging om zowel de verdere vorming, als het beheer en vooral ook het gebruik van de collectie. Hij was actief in

verschillende commissies, de drijvende kracht achter het merendeel van de publicaties die onder de vlag van het Stafwerk werden uitgebracht en initieerde maatregelen om het archief waar de collectie onderdeel van uitmaakte, beter te ordenen en beheren. Zijn persoonlijke observaties over de strijdkrachten in mei 1940 waren expliciet en kunnen van invloed zijn geweest op de manier waarop hij ten behoeve van deze taken de collectie beschouwde en de inhoud interpreteerde. De beperkingen van de collectie bleven erkend. Getracht werd deze te ondervangen door actief ontbrekende documentatie op te vragen. Dat is nog lange tijd doorgegaan, waarbij aandacht voor de werking van het geheugen over langere periodes een aandachtspunt moet zijn bij de interpretatie van dit materiaal.