• No results found

3. Collectievorming tijdens de bezettingsjaren

3.4 De factoren ‘hiërarchie’ en ‘het Duitse oog’

91 Zie bv NIMH, Mei 1940, 409, inv. 526029.

92 Zie bv NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3241. 93 Zie bv NIMH, Mei 1940, 409, inv. 526039, verslag niet ondertekend door auteur.

94 Zie bijvoorbeeld NIMH/409/526030, ontbrekende schets waaraan in een ingevulde vragenlijst wordt gerefereerd.

95 NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 972 en 974 (onder meer: verslag sergeant T.W.C. Rohn d.d. 25 oktober 1941, verslag W. Schultz d.d. 9 oktober 1941, verslag W.J. Dewez 31 juli 1941 (allen III-11 RI), verslag M.J. Goossens 10 november 1941, verslag A.M.H. van de Venne 8 november 1941 (beiden II-11 RI), dagboeken en gevechtsberichten afkomstig van II-11 RI, verslag R.A. Soeters (8e batterij 6 veld staf 8 RI), rapport H. Nahuysen 21 augustus 1941 (III-8RI), verslag

Het adagium dat gevechtsdocumentatie via de hiërarchieke lijn moest worden ingediend is in hoofdstuk 2 al kort besproken, ook in relatie tot de veronderstelling dat deze ‘routing’ een kritische bespreking van het optreden van de eigen commandant tijdens de meidagen niet zal hebben bevorderd. Hier doet zich de factor ‘macht’ gelden, waarover Ketelaar spreekt in relatie tot de inhoud van archieven. Die factor speelde ook op in geval van afwijkende of onduidelijke machtsrelaties, zoals het geval was bij de verdediging van Rotterdam. Dit leidde nadien tot geruzie over de inhoud, maar ook de routing, van ingediende gevechtsverslagen.96

Na verloop van tijd werd de waarde van gevechtsverslagen en -berichten van álle betrokken militairen in toenemende mate van belang geacht, ongeacht hun rang. Dit omdat, zo gaf Nierstrasz aan: ‘Mij is gebleken, dat ieder slechts een klein deel kan overzien en juist uit –

voor anderen onbelangrijk zijnde voorvallen – die in talrijke aan mij gezonden berichten van officieren, onderofficieren, korporaals en soldaten voorkomen, vind ik veelal ontbrekende schakels, ook op het gebied van innerlijke oorzaken die tot de snelle nederlaag hebben geleid. Bovendien vind ik daarin dikwijls aanwijzingen omtrent personen, die zich zeer goed hebben gedragen. Tenslotte heb ik leeren onderscheiden, wat op fantasie, leugen, opsnijderij of waarheid berust.’ 97

Of Nierstrasz inderdaad zo gemakkelijk feiten van fictie wist te onderscheiden is in het kader van dit onderzoek minder relevant. Wel het gegeven dat de verslagen, berichten en dagboeken moesten worden opgetekend en ingediend bij een organisatie die tot 1945 onder Duitse supervisie stond. Dat die context gevolgen kan hebben gehad voor hetgeen aan het papier werd toevertrouwd, blijkt uit onder meer uit een brief die K. Jansen aan drs. L. de Jong, chef RIOD, zond in juli 1946. Jansen schreef: “Zoals reeds eerder toegezegd, doe ik u thans

toekomen de bescheiden betreffende de Krijgsgeschiedenis der oorlogshandelingen van het 61e Peloton Luchtdoelmitrailleurs op en om het vliegveld Ypenburg tijdens de meidagen 1940.

(….) In 1942 heb ik in het oorlogsverslag niet aangegeven, dat uit alles is gebleken dat de Duitsers volkomen op de hoogte waren van onze posities om het vliegveld, zooals deze waren pl.m. eind april 1940. (…) Het rapport waarvan ik U een afschrift zend spreekt voor zich zelf. We hebben in die Meidagen gedaan wat er te doen viel. Onze wapens waren nog uit de eerste

96 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3235, polemiek tussen Commandant der Maritieme Middelen Luitenant-Kolonel Von Frijtag Drabbe en kantonnementscommandant Scharroo.

97 NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 965, briefwisseling kapitein b.d. Hulleman en Nierstrasz, januari 1941.

wereldoorlog, onze karabijnen waren een halve eeuw oud, de munitie was schaars en toch, trots hun moderne uitrusting kregen de moffen op Ypenburg op hun donder. Dat kon ik jammer genoeg in mijn rapport van mei 1942 niet vermelden. Het is mij een groot genoegen dit nog even te kunnen onderstrepen.”98 Ook Amersfoort maakt melding van de invloed van de factor ‘bezetting’ op afgelegde verklaringen, waarbij hij aantoont dat de verslagen uit 1940 en 1941 duidelijk een andere invalshoek hebben dan de naoorlogse verklaringen van dezelfde auteurs over dezelfde gebeurtenissen.99

Hoewel niet iedereen de context van bezetting en Duitse supervisie bewust zal hebben betrokken bij de eigen verslaglegging dient dit wel bij de interpretatie van de documenten in beschouwing te worden genomen. Ook Nierstrasz erkende dit, maar voor hem prevaleerde het belang van de geschiedschrijving. Al teveel terughoudendheid in de verslaglegging zou dat belang niet dienen, zo blijkt uit een brief die hij op 11 maart 1941 schreef aan

tweede-luitenant G.A. van Borssum Buisman, die blijkbaar beargumenteerd had geweigerd om een gevechtsverslag in te dienen vanwege de aanwezigheid van de Duitse bezetter. Nierstrasz antwoordde daarop als volgt: “Naar aanleiding van Uw antwoord van 7 maart

1941 deel ik u mede, dat ik niet goed begrijp, wat U uit voorbeelden uit Uwe omgeving als beletsel voor het verzamelen van zakelijke krijgsgeschiedkundige gegevens kan zijn gebleken. Wanneer met het beschrijven der krijgsgeschiedenis zou worden gewacht tot na den oorlog, dan zouden de gegevens dermate vaag en onzuiver zijn, dat er weinig geschiedkundige waarde aan zou zijn toe te kennen. (…) Uiteraard is het mij bekend, dat er gebeurtenissen hebben plaats gehad, waarover men zich thans moeilijk kan uitlaten. Indien zulks met u het geval is, kunt U die uit uw gegevens weg laten doch overigens stel ik veel prijs op

gedetailleerde gegevens ook over andere troepen, voor zooveel die U uit eigen aanschouwing bekend zijn.”100

De Duitsers waren echter wel degelijk geïnteresseerd in wat er aan documentatie werd verzameld en vooral tot welke inzichten die leidden. Dit blijkt uit een interne notitie van 3 december 1941 opgesteld door kolonel M.W.L. van Alphen, chef Regelingsbureau Landmacht van het Hoofdregelingsbureau waaronder de krijgsgeschiedkundige afdelingen ressorteerden. 98 NL-HaNA, Def / Generale Staf 1945-1972, 2.13.196, inv.nr. 3521.

99 Amersfoort, ‘roode-kruis band’, 42-43.

100 NL-HaNA, Hoofdkwartier Veldleger, 2.13.16, inv.nr. 965, zie in dit kader ook de correspondentie tussen Nierstrasz en tweede-luitenant L.A.D. Kranenburg in ditzelfde inventarisnummer.

Hij schreef: “De Duitsche autoriteiten hebben mij verzocht te willen bevorderen dat aan hen

op gezette tijden een overzicht wordt verstrekt van het door de afdeelingen verrichte werk, voor zoover dit gereed, dan wel nog in bewerking is, terwijl zij voorts hebben verzocht een tweetal exemplaren te mogen ontvangen van elke gevechtsbeschrijving die gereed is gekomen.”101 Van Alphen sloot af met het verzoek om een maandelijkse opgave van gereed gekomen en in bewerking genomen krijgsgeschiedkundige studiën.

Daar zou de belangstelling van de bezetter zich niet toe beperken. Uit de opgave ‘betreffende verricht krijgsgeschiedkundig onderzoek in de maand Januari 1942’ blijkt dat er meer informatie werd verstrekt. Zo waren foto’s aan de Duitse autoriteiten aangeboden en waren ‘gevechtsberichten, dagboeken, enz. vermenigvuldigd en aan de Duitsche autoriteiten

verstrekt. Dit werk nadert zijn einde’. Daarnaast was ‘een kort overzicht van den oorlog op Nederlandsch grondgebied voor het Deutsche Heeresarchiv samengesteld, terwijl

verschillende malen gegevens aan de Duitsche autoriteiten werden verstrekt n.a.v.

besprekingen tusschen die autoriteiten en Hoofd 1b (bewapening, organisatie en opleiding, enz.).’102 Ook andere afdelingen verzorgden informatie, zo blijkt uit de ‘opgave betreffende werkzaamheden Afdeeling IB in Februari 1942’: “Het Hoofd, de Kapiteins Penders en van

Griethuijsen en het teekenbureau zijn voor een belangrijk deel in beslag genomen door het verzamelen van gegevens voor en het samenstellen van kaarten en toelichtingen betrekking hebbende op “het Overzicht der Strategische Maatregelen, genomen in het

Mobilisatietijdperk der Nederlandsche Landmacht”, hetwelk op verzoek der Duitsche autoriteiten wordt vervaardigd’.

Ten aanzien van de geschiedkundige beschrijvingen die waren afgerond over de gevechten bij Mill, Grubbenvorst, Sambeek en Boxmeer meldde het voortgangsbericht: ‘De

censor bracht slechts onbeduidende wijzigingen aan’, maar ook werd gemeld dat de censor in

het stuk over de ‘Algemeene inrichting van de Maaslinie’ behoorlijk had zitten te

schrappen.103 De inhoud van de collectie Gevechtsverslagen werd blijkbaar door de Duitse autoriteiten met interesse bekeken en beperkten het gebruik ervan.

101 NIMH, demobilisatie, 445, inv. 163. 102 NIMH, demobilisatie, 445, inv. 163.

De vorming en het beheer van de collectie Gevechtsverslagen tijdens de jaren van bezetting werd verzorgd door het (voormalig) Nederlands leger, onder Duitse supervisie. De Duitse autoriteiten lieten toe dat aan de collectie werd gewerkt, wilden onderdelen daarvan zien en pleegden censuur op de krijgsgeschiedkundige publicaties die op basis van de collectie werden opgesteld. De beperkingen die vastgelegde herinneringen met zich mee brachten werden door de collectiebeheerder van aanvang af onderkend. Middels gesprekken en vragenlijsten werd getracht lacunes en onhelderheden te verhelpen. Dit leidde tot een behoorlijke uitbreiding van de collectie. Aan het registreren van het moment van creatie en ontvangst van de documentatie werd klaarblijkelijk geen belang gehecht. Ook het ontbreken van de identiteit van de auteur was niet problematisch. Daarmee missen we wel informatie over de omstandigheden waaronder en het moment waarop de documentatie ontstond, en vanaf wanneer er gebruik van kon worden gemaakt. Het beeld van het proces van vorming van de collectie, in kwantitatieve en kwalitatieve termen, wordt daarmee onscherp.