• No results found

4 Biodiversiteit per deelgebied

4.2.1 Zeearmen open

4.2.1.1 Flora en vegetatie

Zowel de Oosterschelde als de Westerschelde zijn met betrekking tot hun flora en vegetatie goed gedocumenteerd, zodat we deze gebieden hier beide (afzonderlijk) ten tonele voeren.

OOSTERSCHELDE

De Oosterschelde was de laatste zeearm in Zuidwest-Nederland die zou worden afgedamd. Na de vele protesten tegen de volledige afsluiting, in de jaren zeventig van de vorige eeuw, is – met het oog op de hoge natuurwaarden en de schelpdierteelt – besloten een stormvloedkering aan te leggen, waarmee het zoute karakter van het gebied behouden kon blijven. Het gebied bleef daarmee na de aanleg van deze dam in 1985 onder invloed van getij staan, zij het in ‘afgetopte’ vorm. Wel werden het Markiezaat en Zoommeer aan de oostzijde (bij Bergen op Zoom) en het Krammer-Volkerak (aan de noordzijde) afgedamd, waarmee een groot areaal aan schorren verloren ging.

Door de Deltawerken ging tevens de toevoer van rivierwater verloren, met als gevolg dat de Oosterschelde veranderde van een estuarium met geleidelijke zoet-zout gradiënten en hoogteverschillen naar een luwe baai met zout water en gedempt getij. Door de afgenomen stroomsnelheden verdwijnt steeds meer sediment in de geulen, en daarmee vlakken de

hoogteverschillen af. Deze ‘zandhonger’ gaat ten koste van schorren en droogvallende zandplaten en slikken. Om de erosie van schorren tegen te gaan zijn op verschillende plekken stenen

oeververdedigingen aangebracht.

In 1910 bedroeg de oppervlakte aan schorren in de Oosterschelde zo’n 2.000 ha. Deze oppervlakte nam toe door de aanplant en uitbreiding van Engels slijkgras (Spartina anglica), dat vooral in het huidige Krammer-Volkerak voor een sterke schoruitbreiding zorgde. In 1960 bedroeg de oppervlakte zo’n 2.200 ha, maar ruim 1.500 ha hiervan ging verloren na de afsluiting van het Markiezaat, Zoommeer en Krammer-Volkerak. Na de aanleg van de stormvloedkering ging van het in de Oosterschelde resterende areaal (ca. 630 ha in 1978) ruim 1/3 deel verloren door erosie. In 2013 resteerde nog 465 ha schor. De grootste schorgebieden van de Oosterschelde liggen in de oostelijke delen van de baai: de Schorren van Anna Jacobapolder, de Schorren bij Sint Annaland (Figuur 4.4), het Schor bij Rattekaai en de Slikken van Viane.

De vegetatie op de schorren veranderde eveneens door de afsluiting. Door de afgenomen

overstroming trad meer doorluchting en rijping van de bodem op. De lage delen van de schorren zijn over grote oppervlakte begroeid geraakt met Engels slijkgras (Spartina anglica), dat voorheen vooral op het slik groeide. Alleen waar beweiding plaatsvindt, zoals op de Slikken van Viane, komen over aanzienlijke oppervlakte begroeiingen voor met Gewoon kweldergras (Puccinellia maritima).

De middelhoge kwelderdelen zijn vooral begroeid met Gewone zoutmelde (Atriplex portulacoides) en – op wat minder ontluchte plekken – Lamsoor (Limonium vulgare). De hoogste delen en oeverwallen langs kreken worden gedomineerd door Strandkweek (Elytrigia atherica). Al met al is de

soortensamenstelling van de schorren sterk verarmd (zie Figuur 3.3).

De verandering in verspreiding van Engels gras (Armeria maritima) in de Zuidwestelijke Delta illustreert de verarming van de flora van schorren (Figuur 4.4a, 4.4b, 4.4c en 4.4d). In het Krammer- Volkerak en de Grevelingen is de soort sterk achteruitgegaan door verzoeting van de voormalige schorren, terwijl in de Oosterschelde de schorren verruigd zijn door het verminderde getij en het afgenomen gebruik als weidegrond, waardoor er weinig ruimte meer is voor een weinig

Figuur 4.4 Verandering in kwelderzones op het schor bij Sint Annaland in de Oosterschelde tussen 1978 (boven) en 2013 (onder). De kwelderzonering is in de tussenliggende periode nauwelijks veranderd. Alleen in de oostelijke, relatief jonge deelgebieden, heeft ophoging plaatsgevonden, alsmede achteruitgang van de pionierzone (Bron: webviewer kweldervegetatie Rijkswaterstaat).

Figuur 4.5 Verspreiding van Engels gras (Armeria martima) over de perioden 1900-1950 (a), 1951-1970 (b), 1971-1990 (c) en 1991-heden (d). De gegevens zijn verstrekt door FLORON.

Binnendijks bevinden zich ook talloze locaties met zoutvegetatie in de vele inlagen en karrevelden. Hierin komen plaatselijk zeldzame soorten voor als Blauw kweldergras (Puccinellia fasciculata) en Zeegerst (Hordeum marinum). Als compensatie voor de erosie van slikken en schorren door de zandhonger, zijn grote oppervlakten landbouwgebied omgezet naar zilte, binnendijkse terreinen (Plan Tureluur), vooral aan de zuidkust van Schouwen (De Prunje). Een groot deel van deze terreinen staat via kwelbuizen in contact met de Oosterschelde. Hier komen nu grote oppervlakten

pionierbegroeiingen met zeekralen voor, alsmede hogere schorbegroeiingen. In de waterplassen hebben zich massaal de zeldzaam geworden Snavelruppia (Ruppia maritima) en Spiraalruppia (Ruppia

cirrhosa) gevestigd. De vegetaties die deze soorten vormen zijn daarmee recent in omvang sterk

toegenomen, vanuit een diep dal uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw, toen beide soorten door verzoeting en eutrofiëring van brakke wateren erg zeldzaam waren geworden.

Buitendijks zijn dit soort begroeiingen uiterst zeldzaam. Hetzelfde geldt voor de vegetatie van Groot zeegras (Zostera marina), die in heel Zeeland alleen nog van de Plaat van Oude Tonge bekend is. Begroeiingen van Klein zeegras (Zostera noltei) komen in de Oosterschelde nog op meer plekken voor, deels op droogvallende slikken en deels in ondiepe kreken op de schorren.

Een recente compensatie voor het verlies aan schorareaal is het herstel van estuariene dynamiek in het Rammegors. Dit gebied maakte voor de Deltawerken onderdeel uit van de estuariene gradiënt van Oosterschelde naar de Eendracht. Het is afgesloten bij de aanleg van de Schelde- Rijnverbinding. Door verzoeting ontstonden begroeiingen zoals die ook in het Krammer-Volkerak aanwezig zijn. In 2014 is een verbinding met de Oosterschelde gemaakt, waarmee het gebied verzilt en er schorvegetatie kan ontstaan.

WESTERSCHELDE

De Westerschelde is feitelijk het enige gebied in de Zuidwestelijke Delta waar het natuurlijke karakter van de zeearm grotendeels behouden is geweest. De Westerschelde is nog steeds een estuarium, met een geleidelijke gradiënt van zoet naar zout en een groot getijdeverschil. Het betreft zelfs een van de grootste estuaria van Europa, met als bijzonderheid een tweetal hoofdgeulen die de afvoer en aanvoer van het water regulieren. Ondanks deze uitzonderlijke karakteristieken is ook in de Westerschelde veel van het oorspronkelijke karakter verloren gegaan. Dit betreft met name een sterk verlies aan areaal schorbegroeiingen sinds 1925, inclusief een verlies aan laag dynamische delen in de zijarmen. Dit alles is een gevolg van de vele bedijkingen van voormalige schorren en van het afdammen van de zijtakken zoals het Sloe en de Braakman.

Het schorareaal nam in het eerste kwartaal van de twintigste eeuw nog toe, als gevolg van een sterke aanwas door de aanplant en uitbreiding van Engels slijkgras (Spartina anglica). In 1938 was sprake van een maximale omvang in deze eeuw van 3.657 ha schor. Daarna is het areaal sterk afgenomen door diverse inpolderingen, met name in het westelijke en middendeel van de Westerschelde. Alleen al de afdamming van de Zuid-Sloe en de Braakman betrof een verlies aan respectievelijk ongeveer 300 en 600 ha schorvegetatie. In het oosten bij Ossendrecht verdween zo’n 600 ha door inpoldering ten behoeve van de aanleg van het kanaal van Rotterdam naar Antwerpen. Deze sterke achteruitgang is deels gecompenseerd door voortdurende uitbreiding van het schor in het Verdronken Land van Saeftinghe. Dit is het grootste schorgebied van Nederland en – door het enorme getijdeverschil – ook het meest indrukwekkende schorgebied, met enorm brede, diepe en sterk vertakte geulen. Omstreeks 1980 was sprake van zo’n 2.350 ha schor, en dit oppervlakte was in 1995 opgelopen tot boven de 2.500 ha.

Van het Verdronken Land van Saeftinghe is een prachtige reeks vegetatiekaarten gemaakt die de vegetatieontwikkelingen in de loop der tijd illustreren (Figuur 4.6). Behalve deze vlakdekkende gegevens is er ook een uitgebreide vegetatiebeschrijving bekend van het gebied uit 1929 door de Belg Van Langendonck. Deze beschrijving gaat vergezeld van talloze vegetatieopnamen, volgens de

methodiek die in die tijd in Scandinavië werd gehanteerd (Figuur 4.7). Deze opnamen behoren tot de oudste vegetatieopnamen uit ons land. Een jaar later publiceerde Van Langendonck – in het Frans – eenzelfde soort vegetatiebeschrijving van de schorren van het Zwin en het middendeel van de Braakman (Schorren van Philippine). De publicatie over Saeftinghe bevat beschrijvingen van plantengemeenschappen van het schor, waaronder begroeiingen met Zeekraal (Salicornia species), begroeiingen met Gewoon kweldergras (Puccinellia maritima) in verschillende varianten, begroeiingen met Klein slijkgras (Spartina maritima) en begroeiingen met Heen (Bolboschoenus maritimus). Al deze gemeenschappen (m.u.v. de gemeenschappen met Klein slijkgras) worden ook nu nog in het

Verdronken Land van Saeftinghe aangetroffen, maar opmerkelijk is dat er geen

plantengemeenschappen van het hoge schor zijn beschreven. Het is – ook uit de vegetatiekaarten – duidelijk dat er sinds 1930 als gevolg van sedimentatie een sterke successie heeft plaatsgevonden van begroeiingen van het lage schor naar begroeiingen van het hoge schor (Figuur 4.8).

Figuur 4.6 Vereenvoudigde vegetatiekaart van het Verdronken Land van Seaftinghe uit 1992, waarop prachtig de patronen van geulen, oeverwallen en kommen in het gebied te zien zijn (Uit: Storm & Pieters 1994).

Figuur 4.7 Twee vegetatieopnamen van Zeekraal-begroeiingen in het Verdronken Land van Saeftinghe in 1929. De opnamen zijn gemaakt volgens de methode van de Scandinavische school, waarbij 10 beschrijvingen van 1 m2 zijn samengevoegd tot één beschrijving met de frequentie (F) en bedekking (D) van de soorten (Uit: Van Langendonck 1932).

Figuur 4.8 Gedeelte van het Verdronken Land van Saeftinghe dat droog blijft bij gemiddeld hoogwater (donkergroen) in 1931, 1963 en 1992 (Uit: Storm & Pieters 1994).

4.2.1.2 Mariene fauna

Het dynamische karakter van een estuarium en de natuurlijke overgangen (droog naar nat, zoet naar zout, stabiele naar onstabiele bodem) die hieruit voorkomen, leiden tot verschillende mariene

habitattypen (Ysebaert et al. 2013). Schorren, slikken en platen, ondiep getijden watergebieden en diep getijdenwater zijn daarbij de meest kenmerkende voor estuariene wateren (Ysebaert et al. 2013a), zoals de Zuidwestelijke Delta dat was voor de aanleg van de Deltawerken. Zoals eerder in de rapportage reeds naar voren gebracht (Par. 3.3) richten we ons bij de bespreking van de zeearmen in eerste instantie op de zeezoogdieren (Bijlage 6) en de trekvissen (Bijlage 11), waarbij we de

afzonderlijke waterbekkens de revue laten passeren. Voor een indicatie van de veranderingen in het macrozoöbenthos wordt een beschrijving gegeven van de situatie voor de Deltawerken op basis van het werk van onder meer Wolff (1973 en verwijzen we naar de factsheets (Bijlage 7), waar drie ‘gidssoorten’ aan bod komen: Nonnetje, Kokkel, en Zeeduizendpoot (zie ook Par. 3.4). Bijlage 8 toont de verspreiding van bodemdieren over een zout-zoet gradiënt. Voor de vissen zijn vier extra bijlagen samengesteld: Bijlage 9 presenteert een overzicht van alle in de estuaria waargenomen soorten, Bijlage 10 geeft een overzicht van de uiteenlopende visgemeenschappen in de afzonderlijke

waterbekkens op basis van monitoring, Bijlage 12 geeft informatie over de vismigreerbaarheid van de afzonderlijke waterbekkens en Bijlage 13 geeft aan de hand van samenvattende grafieken een beeld van de veranderingen in het voorkomen van overige vissoorten in de Zuidwestelijke Delta.

Zeezoogdieren

Historische gegevens (al van ver vóór 1900) vermelden de aanwezigheid van 32 soorten

zeezoogdieren in de Nederlandse kustwateren en het Nederlandse deel van de Noordzee (Nederlands Continentaal Plat, NCP; Meininger et al. 2003). Twintig van deze soorten werden in het verleden ook waargenomen in de Zuidwestelijke delta en dan specifiek in de Westerschelde (Figuur 4.9).

De meerderheid van de zeezoogdieren kwam maar zelden voor in de delta met uitzondering van de Gewone Zeehond en de Bruinvis. De laatste jaren wordt de Grijze zeehond steeds vaker

waargenomen. In dit hoofdstuk wordt een beeld geschetst van de historische trend van zeezoogdieren aan de hand van deze drie indicatorsoorten.

Figuur 4.9 Overzicht van het voorkomen van zeezoogdieren (walvissen, dolfijnen en zeehonden) in de Zuidwestelijke Delta (Meininger et al. 2003).

De Gewone en Grijze zeehond foerageren in visrijke kustwateren binnen een zone van circa 60 km van geschikte rustplaatsen op onder andere platvis (met name Tong en Schol), Kabeljauw en Haring

(Meininger et al. 2003). In Nederland komen de Gewone en Grijze zeehond voor in zowel de Waddenzee als het Deltagebied (Reijnders 1992a, 2000; Meininger et al. 2003). Zandplaten en stranden fungeren als belangrijke rustplaatsen, in het bijzonder tijdens het verharen en de geboorte- en zoogperiode. De verhaar- en geboorteperiode van de Gewone zeehond vindt plaats tegen het einde van de zomer waardoor de zeehonden relatief meer tijd spenderen op de zandbanken (De Vooys et al. 2012). Voor de Grijze zeehond gebeurt dit in de winterperiode, rond december. De Bruinvis komt voor in ondiepe randzeeën (zelden dieper dan 200 m) op het noordelijke halfrond. Daar jaagt de Bruinvis vooral op kleine vissen, zoals Haring, Sprot, platvis, maar bijvoorbeeld ook op Pijlinktvisjes en garnalen. PERIODE 1900-1950

Aan het begin van de 20ste eeuw bestond er een premiejacht op zeehonden in de Zeeuwse wateren (De Vooys et al. 2012). De premiejacht werd in 1591 geïntroduceerd, vooral omdat zeehonden gezien werden als een bedreiging voor de visserij in het gebied omwille van competitie, beschadiging aan of plunderen van het vistuig (De Vooys et al. 2012). Door een berekening te maken op basis van

afschotgegevens wordt het aantal zeehonden in 1900 in het Deltagebied geschat op 11.5000 dieren (met een bandbreedte van 6.000–11.700; Reijnders 1994). Ongeveer 25% van de populatie bevond zicht in de Oosterschelde (Reijnders 1992a). In de Westerschelde is het jaarmaximum in 1900 geschat op 1.000 dieren (Meininger et al. 2003). De aantallen in de Oosterschelde en vooral de Grevelingen lagen aanzienlijk hoger dan in de Westerschelde (Mees & Reijners 1994; Reijnders 1994; Reijnders et al. 2000). Voor het einde van de 19de eeuw werd in Nederland voornamelijk met netten op zeehonden gejaagd (Anonymys 1852; Kuelper 1912, zoals beschreven in De Vooys et al. 2012). Omstreeks de eeuwwisseling werd er tijdens de jacht steeds meer gebruik gemaakt van vuurwapens (met betere ammunitie en precisie), wat leidde tot een efficiëntere jacht met negatieve gevolgen voor de populatie zeehonden (De Vooys et al. 2012). De Vooys et al. (2012) relateren de afname in zeehondvangsten vanaf 1920 aan een daling van het aantal zeehonden in het Deltagebed als gevolg van deze efficiëntere jachtmethode ten opzichte van de jaren daarvoor. De premiejacht op zeehonden is in 1934 stopgezet; desondanks werd de zeehondenjacht toch voortgezet (De Vooys et al. 2012). Havinga (1933) schatte de populatie in de Zuidwestelijke Delta in 1933 op ongeveer 1.300 dieren. Los van de perioden tijdens de Eerste en Tweede Wereldoorlog (resp. 1914-1918 en 1939-1945) hebben zich in deze periode geen grootschalige veranderingen in milieuomstandigheden voorgedaan (De Vooys et al. 2012). Gewone zeehonden bleken met name Zwarte grondel (Gobius niger), Bot, Schol en Zeedonderpad

(Myoxocephalus scorpiuste) te eten en in mindere mate Haring, Wijting, Kabeljauw en garnalen (Havinga 1933). Grijze zeehonden zijn in de Middeleeuwen in de Nederlandse wateren uitgeroeid (Reijnders et al. 1995). Er zijn in deze periode geen waarnemingen geregistreerd van deze soort.

Data over aantallen Bruinvissen in het begin van de 20ste eeuw zijn beperkt. Echter, historisch gezien was de Bruinvis in Nederland een veel voorkomende soort (Camphuysen & Peet 2006). Van 1900 tot de vroege jaren 1950 kwam de Bruinvis in hoge aantallen en wijdverspreid voor in de kustwateren van de zuidelijke Noordzee, inclusief de Nederlandse wateren (Weber 1922; Van Deinse 1925; Verwey 1975). Zo schrijft Van Deinse in 1925: “Van de 15 juistgenoemde soorten komt alleen de bruinvisch te allen tijde, algemeen op onze kust voor; ook in de vele binnenwateren voor zover die gemakkelijk vanuit zee te bereiken zijn. Van de hele orde der Cetacea hebben we dus maar één vertegenwoordiger in ons land.” De ondiepere wateren van de zuidelijke Noordzee, inclusief estuaria en riviermondingen, zouden

voorname leefgebieden zijn geweest (Camphuysen & Peet 2006). In de jaren 1930-1940 waren de Nederlandse kustwateren een belangrijk voortplantingsgebied (hele zomer) en paaigebied (augustus) voor de Bruinvis (Meininger et al. 2003). Omstreeks 1900 kwam de Bruinvis in de Westerschelde met honderden dieren voor (Meininger et al. 2003). Meininger et al. (2003) geven echter aan dat de Bruinvis in de periode van 1910-1930 jaarlijks in aantal achteruitging (Moens & Vergauwen 1999) en dat dit mede toegeschreven werd aan het verdwijnen van de Haring uit het gebied (Drinkwaard 1970). In de periode vanaf 1930 (tot 1980) veroorzaakte de toenemende watervervuiling een verdere afname in het aantal Bruinvissen in de Nederlandse kustwateren incl. het Deltagebied (Smeenk 1987; Addink et al. 1995a, 1995b).

PERIODE 1950-1990

In 1953 wordt het aantal Gewone zeehonden in het Deltagebied geschat op zo’n 1.000 dieren (Reijnders 1985; Reijnders et al. 1995). Van de Grijze zeehond zijn in deze periode geen tot zelden waarnemingen geweest.

De jacht op zeehonden werd in 1961 gesloten en in 1962 werd de Gewone zeehond als een beschermde diersoort beschouwd. Dat jaar werden nog 350 Gewone zeehonden geteld in het Deltagebied, voor- namelijk waargenomen in de Westerschelde en de Oosterschelde (Mees & Reijnders 1994). Deze periode wordt gekenmerkt door een sterke afname van het aantal zeehonden (Wolff 1973) in het Deltagebied. In de jaren zeventig werd de soort als bijna verdwenen beschouwd (Wolff 1972) en in de jaren tachtig als uitgestorven (Benschop & Haperen 1988, zoals aangegeven in Reijnders 1982). In de Westerschelde wordt de sterke afname van de Gewone zeehond na 1955 gerelateerd aan de gevolgen van overbejaging en een toenemende verstoring door toeristen (Meininger et al. 2003). De afname van de populatie aantallen wordt mede toegeschreven aan een sterke daling van het aantal geboorten, mogelijk veroorzaakt door vervuiling van het water met PCB’s (Reijnders 1982). Zeehonden zijn gevoelig voor watervervuiling, omdat ze als predator boven aan de voedselketen staan, waardoor ze toxische stoffen in hum lichaam accumuleren (Mees & Reijnders 1994). Hoge concentraties van specifieke organochlorines en metalen worden geassocieerd met voortplanting falen en verhoogde sterfte bij zeezoogdieren (Mees & Reijnders 1994). Hoewel de Oosterschelde eerder afgesloten werd van watertoevoer van de Schelde, wat de waterkwaliteit ten goede zou komen, werden in de periode 1980-1987 zodanig hoge concentraties PCB-153 in mosselen in de Oosterschelde aangetroffen dat verwacht wordt dat dit ook de voortplanting van zeehonden in de Oosterschelde heeft beïnvloed (Mees & Reijnders 1994).

Tussen 1957 en 1987 vond de aanleg van de Deltawerken plaats, wat ook effect zou kunnen hebben gehad op het aantal dieren in het gebied (Reijnders 1980), vooral in de laatste jaren van de afname (1965 en verder), maar een groot deel van de populatie was al verdwenen vóór het begin van de deltawerken (Mees & Reijnders 1994). Zo was de Gewone zeehond al uit het Haringvliet en het Veerse Meer verdwenen vóór dat de dammen waren aangelegd (Reijnders 1985). Verstoring tijdens de aanleg van de kunstwerken zou mogelijk wel een rol hebben gespeeld. Echter vanaf 1986 zou de verstoring van de werkzaamheden minder moeten zijn geworden. De Oosterscheldekering levert geen barrière op voor zeehonden om de zeearm in te zwemmen (Reijnders et al. 1990). Door het direct verlies van biotoop door afdamming en een veranderend getijderegime is de draagkracht van het Deltagebied na de Deltawerken verminderd en zouden er naar schatting circa 4.000 dieren kunnen leven, afhankelijk van het beheer van het gebied (Reijnders 1994). Sinds de jaren tachtig laat het aantal Gewone zeehonden weer een stijgende lijn zien in het Deltagebied (Dedert et al. 2015). Wel is verstoring door recreatie activiteiten gedurende de jaren 1980-1990 toegenomen, in aanvulling op scheepvaart, visserij en onderzoeksschepen (Mees & Reijnders 1994).

In 1988 brak er een virus uit onder de Europese zeehondenpopulaties. Hoewel het aantal dode zeehonden als resultaat van het virus niet in vergelijking stond met het aantal dode zeehonden in de Waddenzee, heeft het virus wel gevolgen gehad voor de Deltagebied populatie, in zoverre dat rekolonisatie van het Deltagebied mede afhankelijk is van immigratie voornamelijk vanuit de Nederlandse Waddenzee (Mees & Reijnders 1994).

In de periode 1960-1970 zijn amper Bruinvissen gezien. Verondersteld werd dat ze lokaal uitgestorven waren in de Nederlandse wateren (Camphuysen & Siemensma 2011). Gedurende 1970-1985 zijn jaarlijks echter wel aangespoelde Bruinvissen gevonden, wat duidde op een kleine offshore populatie (Camphuysen & Siemensma 2011).

PERIODE 1990-2016

In 1990 wordt het aantal Gewone zeehonden in het Deltagebied geschat op om en nabij 14 dieren. Dit getal loopt op tot 325 dieren in 2010 (Reijnders 1985; Reijnders et al. 1995). Sinds 1990 verbetert de waterkwaliteit van de Oosterschelde, maar de Westerschelde kan nog steeds gerekend worden tot een zwaar vervuilde zeearm (Van Eck et al. 1991, zoals aangegeven in Mees & Reijnders 1994). Vanaf 2004 worden er weer zeehondenpups in het Deltagebied geboren (Dedert et al. 2015). Een analyse van het aantal aangespoelde Gewone zeehonden in het Deltagebied laat zien dat over het algemeen gezien het aantal toeneemt in de periode 1997-2013 (Dedert et al. 2015; zie Bijlage 6). Dit is te relateren aan de toename van Gewone zeehonden in het Deltagebied (Osinga et al. 2012). In

2002 was er wederom een virusuitbraak die een grote sterfte onder zeehonden tot gevolg had (Harkonen et al. 2006, zoals vernoemd in Dedert et al. 2015). De populatie Gewone zeehonden in de Delta blijkt niet in staat zichzelf in stand te houden (Aarts et al. 2013). De populatie is grotendeels afhankelijk van immigratie, met name vanuit de Waddenzee. De Gewone zeehond wordt nu

voornamelijk aangetroffen in de Oosterschelde, de Westerschelde en de Voordelta, sporadisch in de Grevelingen. Natuurlijk herstel van de zeehondenpopulatie in het Deltagebied is onder andere

afhankelijk van de populatiegroei in de Waddenzee en een verbeterde waterkwaliteit van de Noordzee, Rijn, Maas en Westerschelde (Mees & Reijnders 1994). Hoewel door de deltawerken traditionele zandbanken zijn verdwenen, zou de Oosterschelde nog voldoende zandbanken en voldoende voedsel moeten hebben om als geschikt habitat voor de Gewone zeehond te dienen (Mees & Reijnders 1994). Pas in 2003 worden weer Grijze zeehonden in het Deltagebied waargenomen (Brasseur et al. 2013).