• No results found

MARKIEZAAT Bodemdiereters

In document Biodiversiteit in de Zuidwestelijke Delta (pagina 142-148)

Broedvogels (Figuur 4.82):

Vóór de afsluiting was deze groep vooral vertegenwoordig door bewoners van schorren als de Bergeend, Scholekster en Tureluur (Rode Lijstsoort). Daarnaast was er een kolonie van 100-

200 Kokmeeuwen. In de jaren volgend op de afsluiting kregen de bodemdiereters een boost door de vestiging van tot bijna 50 paar Strandplevieren (Rode Lijstsoort), tot bijna 30 paar Bontbekplevieren (Rode Lijstsoort) en tot bijna 300 paar Kluten op de drooggevallen slikken. De aantallen liepen hard terug in de jaren 2000, maar ze komen er nog altijd in kleine aantallen voor op de resterende slikranden aan de voormalige schorren en duintjes. Nesten worden daar vertrapt en verstoord door vee en mogelijk gepredeerd. Kokmeeuwen en Zilvermeeuw kwam wat later op. De eerstgenoemde nam toe tot meer dan 1.000 paar in de jaren negentig, maar is in de jaren 2000 uit het gebied verdwenen. De Zilvermeeuw gaat het in het gebied nog altijd voor de wind met recent 1.000 tot meer dan 2.000 broedpaar op de Spuitkop. De Zwartkopmeeuw verscheen slechts eventjes, in het begin van de jaren negentig met voor toentertijd belangwekkende aantallen van 60 paar. ‘Weidevogels’ koloniseerden de grazige gebieden die midden jaren negentig optimaal leken. Toen kwamen er bijvoorbeeld tien paar Grutto’s (Rode Lijstsoort) voor en 150 paar Kieviten. Sindsdien zijn de aantallen hard onderuitgegaan en resteert er misschien nog een tiende van wat er in de topperiode aanwezig was. Het broedsucces van de weidevogels is er ook gedaald. De graslanden zijn verruigd en vervilt. De komst van predatoren en begrazing spelen ook een rol bij de afname.

Figuur 4.82 Trends in het aantal bodemdieretende broedvogels van het Markiezaat tussen 1983 en 2015.

Doortrekkers en overwinteraars (Figuur 4.83):

Na de afsluiting van het Markiezaat verdwenen de wadvogels goeddeels, ten gevolge van het

verdwijnen van de meeste slikplaten. Het gebied behield wel een functie voor overtijende wadvogels, die in de oostelijke Oosterschelde foerageren. Kieviten (tot enige duizenden exemplaren),

Goudplevieren (idem) deden het aanvankelijk beter op de drooggevallen gronden en ook Kluten (tot bijna 1.000 exemplaren) deden het relatief goed in het ondiepe water langs de oevers. In de jaren 2000 laten ook deze soorten een terugval zien en recent komen ze er hooguit nog enkele tientallen exemplaren voor. Bodemdieretende eenden komen met enkele duizenden exemplaren voor in het Markiezaat. Ze profiteerden van de verzoeting, vooral in de jaren negentig. Daarna volgt weer een terugval bij de Brilduiker en recent ook bij de Kuifeend. Daarentegen vertoont de minder talrijke Tafeleend een toename. Van de voedselsituatie (zoetwatermosselen) is weinig bekend.

Figuur 4.83 Trends in het aantal bodemdieretende doortrekkers-overwinteraars van het Markiezaat tussen 1983 en 2015.

Planteneters

Broedvogels (Figuur 4.84):

Zowel de Grauwe gans als de Brandgans hebben het Volkerakmeer begin jaren negentig gekoloniseerd. Vooral de Brandgans heeft een spectaculaire ontwikkeling doorgemaakt met 500- 600 paar in recente jaren. De aantallen zijn al wel bijna tien jaar stabiel. Ze broeden vooral op de Spuitkop. Mogelijk is die inmiddels verzadigd. De Grauwe Gans steekt hierbij bescheiden af met recent een veertigtal paar in het hele gebied.

Figuur 4.84 Trends in het aantal plantenetende broedvogels van het Markiezaat tussen 1983 en 2015.

Doortrekkers en overwinteraars (Figuur 4.85):

Plantenetende watervogels hebben geprofiteerd van de afsluiting van het Markiezaat en het ontstaan van een zoet en voedselrijk waterbekken met grazige oeverlanden. Graseters en waterplanteneters waaronder ganzen, die met enkele duizenden in het gebied kunnen voorkomen maar ook de Krakeend (al een keer meer dan 4.000 exemplaren), laten een voortdurende toename zien. Hierop lijkt de slechte waterkwaliteit met remming van de waterplantengroei door vertroebeling geen invloed te hebben. De Wintertaling (meer een zadeneter van pionierplanten) is sinds de afsluiting stabiel; er kunnen jaarlijks tot meer dan 3.000 exemplaren in het gebied voorkomen. De Smient, waarvan ook meerdere duizenden exemplaren in het gebied kunnen voorkomen is recent afgenomen, mogelijk het gevolg van een gebiedsoverstijgend proces.

Figuur 4.85 Trends in het aantal plantenetende doortrekkers-overwinteraars van het Markiezaat tussen 1983 en 2015.

Roofvogels

Broedvogels (Figuur 4.86):

De Bruine Kiekendief heeft aanvankelijk geprofiteerd van het ontstaan van rietmoeras en nam toe tot tien paar in 1990. Sindsdien zijn de aantallen hard teruggevallen en resteerde in 1985 nog slechts één broedpaar. Vermoedelijk speelt hierbij de vegetatiesuccessie met verstruweling en verbossing een negatieve rol voor deze soort. De Slechtvalk heeft zich in 1996 met één paartje in het gebied gevestigd.

Figuur 4.86 Trends in het aantal broedende roofvogels van het Markiezaat tussen 1983 en 2015.

Viseters (Figuur 4.87)

In de tweede helft van de jaren tachtig koloniseerden Dwergsterns (max. 10 paar) en Visdieven (max. 281 paar) het Markiezaat. Al in de jaren negentig namen de aantallen weer af en tegenwoordig ontbreken ze. Het relatief positieve beeld van deze groep komt voorrekening van de Kleine

Mantelmeeuw en Lepelaar. De eerste Kleine mantelmeeuwen verschenen reeds in het begin van de jaren negentig; recent broeden er honderden paren. Ze broeden op de Spuitkop, evenals de Lepelaar, die het gebied in 1996 koloniseerde. De aantallen Lepelaars zijn gegroeid tot meer dan 150 paar in recente jaren.

Figuur 4.87 Trends in het aantal visetende broedvogels van het Markiezaat tussen 1983 en 2015.

Doortrekkers en overwinteraars (Figuur 4.88):

Diep duikende soorten als de Fuut hadden de grootste aantallen direct na de afsluiting en zijn sindsdien afgenomen. Toen ging het soms om meer dan 1.000 vogels, recent om enige tientallen. Dit houdt

vermoedelijk verband met de slechte waterkwaliteit en doorzicht. Soorten die in ondiep water foerageren zijn juist toegenomen. Enige honderden Lepelaars kunnen in de nazomer in het gebied pleisteren. Dit zouden deels lokale broedvogels kunnen zijn. Ook pleisteren er af en toe enige Kleine Zilverreigers.

Het Markiezaat wordt door Middelste zaagbekken vooral als slaapplaats gebruikt; in recente jaren zijn er tot meer dan 1.400 vogels geteld. Deze foerageren vermoedelijk vooral op de Oosterschelde.

Figuur 4.88 Trends in het aantal visetende doortrekkers-overwinteraars van het Markiezaat tussen 1983 en 2015.

4.3

Zoetwatergetijdengebied

Toen in 1970 de Haringvlietdam gereedkwam, betekende dat niet alleen de voltooiing van een van de grootste deltawerken in ons land, maar volgens velen ook de doodsteek van een werkelijk uniek zoetwatergetijdengebied. Door de aanleg (over een lengte van 4,5 km) van een dam tussen Voorne- Putte en Goeree-Overflakkee verminderde de dagelijkse getijdenwerking met meer dan een meter, waardoor uitgestrekte moerassengebieden grotendeels hun bijzondere karakter verloren. Als in 1971 het tweede deel van het drieluik Wilde Planten verschijnt (Westhoff et al. 1971), dus net na de afsluiting van het Haringvliet, is duidelijk dat de wonden op dat moment nog vers zijn:

“De toekomstige generatie zal zich niet meer kunnen voorstellen wat het wil zeggen bij laag water door de kruidige vochtige atmosfeer van een met tropische weligheid groeiend vloedbos te waden, om enige tijd later de gehele kruidlaag geleidelijk te zien onderdompelen in het toevloeiende water, dat de grauwe sliklaag van de bladeren spoelt om er bij wederom vallend tij nieuw slib op af te zetten.” Elders staat beschreven hoe men bij opkomend tij zijn toevlucht nam in de boot, waarna “men over de ondergedoken dotters kon varen als over een schare zeeanemonen.” Met de Dotters worden

Dotterbloemen bedoeld, en meer in het bijzonder de Spindotter (Caltha palustris subsp. araneosa), die in zijn voorkomen beperkt is tot zoetwatergetijdengebieden. Deze forse en welig bloeiende vorm van Dotterbloem heeft op de knopen van de stengels verdikkingen waaruit wortels ontspruiten. Na het afsterven van de stengels worden deze, op spinnen lijkende structuur door het water naar elders vervoerd, waar ze zich kunnen vestigen en tot nieuwe planten uitgroeien.

Wegens zijn uitgestrektheid vormde het zoetwatergetijdengebied in het zuidwesten van Nederland eeuwenlang een uniek landschap dat nergens in Europa zijn evenknie vond of vindt. De estuaria van de Schelde, Theems, Seine, Weser en Elbe vormen slechts flauwe afspiegelingen van de moerassen en ooibossen zoals die in ons land werden aangetroffen. De hoge natuurwaarden werden niet zozeer bepaald door het voorkomen van eigen soorten, maar veeleer door de bijzondere aanpassingen die veel planten en dieren bezaten om de uitzonderlijke omstandigheden het hoofd te kunnen bieden, en de merkwaardige combinaties van soorten die resulteerden in specifieke levensgemeenschappen. De voordurende aanvoer van voedingsstoffen had bovendien een ongebreidelde groei tot gevolg: Riet dat opschoot tot een hoogte van vier meter, Zeebies tot meer dan twee meter en Kruipende

boterbloem (Ranunculus repens) met bladeren van 25 centimeter doorsnede.

De getijdengemeenschappen worden sowieso niet gekenmerkt door een hoge rijkdom aan soorten, omdat daartoe de omstandigheden nu eenmaal te extreem zijn. In dit opzicht bestaat er wel enige overeenkomst met de mangrovebossen in tropische gebieden, die (zeker voor zover het de plantengroei betreft) ook niet uitblinken in veel soorten maar toch op eenieder die ze bezoekt, een onvergetelijke indruk maken.

4.3.1

Flora en vegetatie

Het zoetwatergetijdenlandschap in het zuidwesten van ons land herbergt een drietal Natura 2000- gebieden, waarvan de Biesbosch met een oppervlakte van bijna 10.000 hectaren het grootste is, gevolgd door het Hollands Diep met ruim 4.000 hectaren. Het derde gebied, de Oude Maas, is met zo’n 400 hectaren aanzienlijk kleiner. Dit laatste gebied is alleen aangewezen als

Habitatrichtlijngebied. De beide andere gebieden ressorteren zowel onder de Habitatrichtlijn als onder de Vogelrichtlijn. Hier bespreken we twee gebieden, allereerst de Biesbosch, die alleen al door zijn omvang model kan staan voor het zoetwatergetijdenlandschap als geheel, en vervolgens de Oude Maas, omdat hier nog de grootste getijdenverschillen optreden (tot ongeveer één meter). Met name wat betreft de Biesbosch beschikken we over een schat aan gegevens, vooral dankzij het levenswerk van Ies Zonneveld (o.a. Zonneveld 1950, 1991, 1999).

BIESBOSCH

Het voorkomen van specifieke plantensoorten en begroeiingen betreft zowel de oeverlanden met hun riet- en biezenvegetatie als de min of meer gesloten moerasbossen (zie Schaminée & Janssen 2009 en de bronnen daarin genoemd waaronder Booys 1982, Van der Pluijm 1995, Weeda et al. 2002 en de eerder gerefereerde publicaties van Zonneveld). Op plaatsen die sterk zijn blootgesteld aan de

dynamiek van het water, komen plantengemeenschappen voor waarin naast de naamgevende Zeebies en Grote waterweegbree (Alisma plantago-aquatica) als bijzonderheid Driekantige bies

(Schoenoplectus triqueter) en de reeds genoemde Spindotter te vinden zijn. De thans uiterst zeldzame Driekantige bies is de enige exclusieve vaatplant van het zoetwatergetijdengebied. De Spindotter is iets minder exclusief en ook minder zeldzaam. Een differentiërende soort voor de getijdenvorm van het rietland is de Bittere veldkers, die evenals opnieuw de Spindotter en Moerasstreepzaad (Crepis

paludosa) tevens een karakteristieke plant is van de hier voorkomende wilgenvloedbossen.

Zomerklokje (Leucojum aestivum) is een opvallende verschijning in de rietruigten in dit landschap. De soort is in ons land beperkt tot het stroomgebied van de Rijn en wordt in het

zoetwatergetijdengebied ook sporadisch in rietlanden en vloedbossen aangetroffen. In de ruigten zijn het verder vooral Grote brandnetel en andere dominante soorten zoals Kleefkruid (Galium aparine) en Haagwinde (Convolvulus sepium) die het aspect bepalen samen met de nieuwkomer Reuzenbalsemien (Impatiens glandulifera). Plaatselijk zijn deze ruigten soortenrijker en bieden ze onderdak aan onder andere Rivierkruiskruid (Senecio sarracenicus), Moerasmelkdistel (Sonchus palustris),

Moeraswolfsmelk (Euphorbia palustris) en Kleine kaardenbol (Dipsacus pilosus). Een opvallende wilg in de ooibossen is de Duitse dot (Salix dasyclados), een uit Oost-Europa afkomstige wilgenbastaard, die in ons land alleen met vrouwelijke exemplaren voorkomt en zich via stekken, al of niet door de mens geholpen, verspreidt. Andere veel voorkomende wilgen, zowel in de actief beheerde grienden als in de doorgeschoten (niet langer beheerde) grienden, zijn Schietwilg (Salix alba), Kraakwilg (Salix fragilis) en Katwilg (Salix viminalis).

De hoge luchtvochtigheid in de uitgestrekte bossen heeft de vestiging van verscheidene, niet eerder in ons land waargenomen epifytische bladmossen mogelijk gemaakt, waaronder het uiterst zeldzame Tonghaarmuts (Orthotrichum rogeri), die op lijst van beschermde soorten van de Habitatrichtlijn staat, en het nog zeldzamere Vloedschedemos (Timmia megapolitana), dat wereldwijd slechts van twee locaties bekend is; de andere betreft een zoetwatergetijdenbos in Engeland. Het rijtje van bijzondere mossen omvat verder onder andere Vliermos (Cryphaea heteromalla) Boommos (Pylaisia polyantha), Klein kantmos (Lophocolea minor), Bleek boomvorkje (Metzgeria furcata), Gewoon schijfjesmos (Radula complanata), Helmroestmos (Frullania dilatata), en verscheidene soorten Kroesmos (Ulota). De hogere ligging van de bossen en de toenemende ouderdom hebben waarschijnlijk de komst van soorten als Verspreidbladig goudveil (Chrysosplenium oppositifolium), Bosmuur (Stellaria nemorum) en Slanke zegge (Carex strigosa) mogelijk gemaakt.

Kale, slikkige oevers en tijdelijk door bedekking met veek (organisch vloedmerk) kaal geworden op- en aanwassen in de Biesbosch zijn van oudsher van grote betekenis voor pionierbegroeiingen, die in het benedenrivierengebied voorkomen in de vorm van de Associatie van Blauwe waterereprijs en Waterpeper (Polygono-Veronicetum anagallidis-aquaticae). Na de afsluiting van het Haringvliet is de oppervlakte ervan echter sterk afgenomen door beperking van de verticale ruimte binnen de afgenomen amplitudo van het getij (intergetijzone), die nu langs oevers nog sneller van bovenaf wordt gekoloniseerd door Riet, dat zich vegetatief tot beneden de laagwaterlijn kan uitbreiden. Ook de achteruitgang van de kenmerkende biezenvelden weerspiegelt de teloorgang van de vroegere

Biesbosch met de eerder al genoemde gemeenschappen met Driekantige bies (zie ook Paragraaf 3.2). Een opmerkelijke verandering heeft zich ook voorgedaan in de begroeiingen van het open water. Tot voor enkele decennia kwamen in de grotere stroomgeulen van het zoetwatergetijdengebied

uitgestrekte velden met fonteinkruiden voor met Schedefonteinkruid (Potamogeton pectinatus) en Doorgroeid fonteinkruid (Potamogeton perfoliatus) als dominante soorten. Deze gemeenschap, beschreven als de Associatie en Doorgroeid fonteinkruid (Ranunculo fluitantis-Potametum perfoliati), lijkt tegenwoordig een nieuw refugium gevonden te hebben in de randmeren van Flevoland en de randzone van het IJsselmeer. In de Biesbosch zijn hiervoor op enkele plaatsen begroeiingen met Rivierfonteinkruid (Potamogeton nodosus) teruggekomen.

In document Biodiversiteit in de Zuidwestelijke Delta (pagina 142-148)