• No results found

OOSTERSCHELDE Viseters

Doortrekkers-overwinteraars (zie Figuur 4.15):

De Oosterschelde is in vergelijking met de afgesloten zeearmen van minder belang voor

doortrekkende en overwinterende viseters. Historische gegevens van viseters in de Oosterschelde zijn er vrijwel niet. Ze waren er wel maar vermoedelijk in relatief lage dichtheden zoals nu in open

zeearmen. Met de Deltawerken verbeterde het doorzicht in het oostelijk deel van de Oosterschelde. Fuutachtigen, Aalscholver en Middelste zaagbek namen toe in de laatste periode. De toename van soorten van ondiep water zoals de Kleine zilverreiger en Lepelaar hebben duidelijk te maken met een toename van de Noordwest Europese broedpopulatie. Van oudsher broeden grote aantallen Grote sterns en visdieven rond de Oosterschelde. Grote sterns foerageren met name in de kustzone, Visdieven maken wel gebruik van de Oosterschelde om te foerageren maar niet buiten het

broedseizoen. Buiten de broedtijd zijn sterns schaars in de Oosterschelde. De Visarend is een schaarse doortrekker in voor- en najaar, de aantallen van deze soort worden extern gestuurd.

Figuur 4.15 Trends in het aantal visetende doortrekkers-overwinteraars van de Oosterschelde tussen 1900 en 2015.

Bodemdiereters

Broedvogels (zie Figuur 4.16):

Bodemdiereters broeden voornamelijk binnendijks rond de Oosterschelde maar foerageren in de intergetijdengebieden. De trend van de bodemdiereters wordt met name bepaald door de Zilvermeeuw. Deze soort kwam begin vorige nog niet voor als broedvogel in de Oosterschelde, de eerste exemplaren probeerden zich wel te vestigen maar ze werden fel bestreden. Toen de soort in de jaren zestig/zeventig volledig werd beschermd wist die in eerste instantie bijna exponentieel toe te nemen. Recent nemen de aantallen weer iets af door concurrentie met Kleine mantelmeeuw en verminderd voedselaanbod (discard ban, afgedekte vuilnisbelten). Bovendien doen grondpredatoren hun intrede. Met name voor de

Bergeend geldt dat de soort binnendijks broed maar het intergetijdengebied buitendijks van cruciaal belang is voor de opgroeiende jongen. Paren verzamelen grote aantallen jongen die met laagwater foerageren op de slikken. Deze soort is in de trendgrafiek niet meegenomen vanwege onvoldoende gegevens. Van oudsher broeden Kluten en plevieren rond de Oosterschelde. Kluten en plevieren hebben geprofiteerd van grootschalige natuurbouw rond de Oosterschelde. Ondanks de natuurbouw zijn de Strandplevieren in de laatste periode beduidend afgenomen, voor de Strandplevier is de noordkust (binnendijkse natuur) van de Oosterschelde een van de laatste bolwerken in Nederland.

Figuur 4.16 Trends in het aantal bodemdieretende broedvogels van de Oosterschelde tussen 1900 en 2015.

Doortrekkers-overwinteraars (zie Figuur 4.17):

Met een groot areaal aan droogvallende slikken en platen is de Oosterschelde het belangrijkste gebied voor de bodemdiereters in de Delta. De talrijkste steltlopers zijn: Scholekster, Kanoet, Bonte

strandloper, Wulp, Rosse grutto en Zilverplevier. Verder komen er relatief belangrijke aantallen voor van Kluut, Tureluur, Steenloper en Strandplevier. Voor 1971 zijn er geen betrouwbare

aantalsschattingen maar men mag aannemen dat bodemdiereters toen talrijk voorkwamen. De trends van de afzonderlijke soorten vanaf jaren zeventig verschillen per soort. De afname vanaf 1991 wordt met name veroorzaakt door de afname van de talrijkste soorten Scholekster (afname in laatste periode) en Bonte strandloper (afname al in jaren zeventig). Wulp en Zilverplevier namen toe, Kanoet en Rosse grutto bleven stabiel op de lange termijn. Tot aan de jaren tachtig was de Delta een

belangrijk ruigebied voor de Noordwest Europese populatie van de Strandplevier; in juli, augustus en september verbleven honderden Strandplevieren in de Delta. Vermoedelijk als gevolg van de

negatieve trend van de broedpopulatie zijn ook de najaarsconcentraties vrijwel verdwenen. In tegenstelling tot in de Westerschelde foerageren kluten niet buitendijks op de slikken maar binnendijks in plassen en sloten.

Figuur 4.17 Trends in het aantal bodemdieretende doortrekkers-overwinteraars van de Oosterschelde tussen 1900 en 2015.

Planteneters

Broedvogels:

Broedende planteneters komen niet in relevante aantallen voor in de Oosterschelde, vanwege het beperkte areaal schorren dat hoog genoeg is om succesvol te kunnen broeden.

Doortrekkers-overwinteraars (Figuur 4.18):

Externe factoren bepalen de trend van de overwinterende planteneters in de Oosterschelde. Ganzen waren relatief schaars voor 1960. Door verminderde jachtdruk, bescherming en intensivering van de landbouw namen de ganzen in Noordwest-Europa, vanaf de jaren, tachtig bijna exponentieel toe. In de Oosterschelde resulteerde dat, in binnendijkse graslanden, in een enorme toename van Brandgans en Grauwe Gans. Ook de Rotgans werd talrijker vanaf de jaren zeventig. Driekwart van de

overwinterende Rotganzen verblijft in de Oosterschelde. In het najaar foerageren de Rotganzen op wieren in het intergetijdengebied, in de loop van de winter, als de wieren afsterven, zijn de

binnendijkse graslanden en tarweakkers steeds belangrijker als voedselbron. De talrijks planteneter is de Smient, de trend van die soort lijkt met name extern gestuurd; de trend van de Oosterschelde loopt parallel aan landelijk trend. Zaad-etende eenden, zijn karakteristiek voor de brakke

overgangszones. Pijlstaart, Slobeend en Wintertaling waren in de tweede helft van de eeuw talrijker dan in de eerste helft van de eeuw. De aantallen Pijlstaarten vertonen fluctuaties en namen na piekaantallen in de jaren zeventig weer af, daarentegen profiteerden Wintertaling en Slobeend van de grote arealen nieuwe binnendijkse natuur aan de randen van de Oosterschelde en zijn talrijker dan ooit. De aantallen Wilde eenden fluctueren maar zijn opvallend stabiel vanaf de jaren zeventig.

Figuur 4.18 Trends in het aantal plantenetende doortrekkers-overwinteraars van de Oosterschelde tussen 1900 en 2015.

Roofvogels

Broedvogels:

De Oosterschelde kent weinig geschikte broedgebieden voor roofvogels. Met maximaal enkele

tientallen exemplaren per telling in de in de zomermaanden is de bruine kiekendief een karakteristieke vertegenwoordiger van het open landschap rond Oosterschelde. Tegenwoordig is de Bruine Kiekendief in de Oosterschelde talrijker dan begin vorige eeuw. Dat heeft met name te maken met de uitbreiding van de Noordwest-Europese populatie een betere bescherming van de roofvogels.

Doortrekkers-overwinteraars (Figuur 4.19):

In de wintermaanden trekken de watervogels roofvogels aan zoals de Slechtvalk die een echte vogeljager is. Begin vorige eeuw was de Slechtvalk een schaarse wintergast met maximaal enkele per winter. Met de groei van de Nederlandse populatie vanaf de jaren zeventig nam ook het aantal

overwinterende Slechtvalken in de Oosterschelde toe, dat bereikte rond de eeuwwisseling een maximum van 10-20 exemplaren. Blauwe kiekendief (maximaal 19) en Velduil (maximaal 12) zijn karakteristieke roofvogels van de open gebieden rond de Oosterschelde, zij leven van muizen en kleine zangvogels.

De aantallen fluctueren jaarlijks en worden met name gestuurd door voedselsituatie en weer ten noorden van Nederland. In tegenstelling tot in de Westerschelde is de Bruine kiekendief een schaarse wintergast (maximaal 4-8 exemplaren). Overige karakteristieke roofvogels van open landschap zoals Ruigpootbuizerd en Smelleken zijn schaarse wintergasten (maximaal enkele exemplaren). Vanaf de jaren negentig doet de Havik, net als de Slechtvalk een beducht vogeljager, zijn intrede (maximaal 1-4 exemplaren). Haviken hebben recent de Delta gekoloniseerd en jagen ook aan de randen van de Oosterschelde.

Figuur 4.19 Trends in het aantal niet-broedende Roofvogels van de Oosterschelde tussen 1900 en 2015.

WESTERSCHELDE