• No results found

Achteruitgang van estuariene habitats

In document Biodiversiteit in de Zuidwestelijke Delta (pagina 161-184)

HOLLANDS DIEP

5 Synthese: ontwikkelingen in de bio diversiteit van de Zuidwestelijke Delta

5.1 Achteruitgang van estuariene habitats

Van oudsher is de Delta onderhevig aan grootschalige menselijke beïnvloeding, of het nu gaat om ingrepen ten behoeve van de waterveiligheid of landwinning, dan wel om het temmen van de rivieren en reguleren van de estuaria ten behoeve van de scheepvaart. Al met al zien we gedurende de afgelopen eeuw een sterke achteruitgang in omvang en kwaliteit van het estuariene habitat met het daarbij behorende leefgebied voor typerende soorten. Debet hieraan is een sterke afname of een totaal verdwijnen van de getijdenwerking, met als gevolg een ingrijpende verstoring van de

morfologische dynamiek (opbouw en afbraak) in de Delta (Figuur 5.1). Samen met een teloorgang van zoet-zout overgangen en een sterk verminderde connectiviteit typeren deze processen de dominante veranderingen in het estuariene landschap van de Zuidwestelijke Delta gedurende de afgelopen eeuw. Wat betreft de connectiviteit gaat het hierbij niet alleen om de verbindingen tussen de waterbekkens onderling, maar ook die tussen de Noordzee en de rivieren (Maas-Rijnsysteem). Geleidelijke

overgangen tussen zoetwater en zoutwater zijn feitelijk alleen nog in het Schelde-estuarium en in de Nieuwe Waterweg en Oude Maas prominent aanwezig.

Figuur 5.1 Areaal estuarien gebied omstreeks 1950 en heden, uitgedrukt in percentages ten opzichte van de situatie in 1900. Polderwerken zorgen tussen 1900 en 1950 voor een afname van ongeveer 10% van het areaal. Na 1950 zijn de Deltawerken verantwoordelijk voor een verdere afname met nog eens 40%. In totaal is het estuariene gebied sinds 1900 dus met 50% afgenomen. De Oosterschelde is inclusief het Veerse Meer, Krammer-Volkerak en Markiezaatmeer.

Over de veranderde getijdenwerking het volgende. Aan de landzijde van alle dammen en keringen is deze volledig verdwenen. De enige uitzonderingen vormen de Oosterschelde, waar de

stormvloedkering tot een sterk gereduceerd getij heeft geleid, en de Westerschelde, waar onder invloed van het vaargeulbeheer de getijdendynamiek juist is toegenomen, en de Nieuwe Waterweg. In de Westerschelde heeft dit beheer geleid tot een verstarring van het meergeulensysteem en een relatieve groei in omvang en hoogte van de platen en slikken. In alle overige waterbekkens is voor de platen en slikken sprake van een afname. Ze zijn ofwel volledig verdwenen of worden sterk aangetast door de veranderde hydro- en morfodynamiek. In de Oosterschelde zijn de resterende geulen te ruim voor de hoeveelheid water die zij vervoeren en hebben ‘zandhonger’. Omliggende platen leveren het zand voor het ‘stillen van de zandhonger’ in de geulen. Tegelijkertijd is in alle waterbekkens de golfwerking veel meer gericht op één oeverhoogte, wat leidt tot erosie. In de afgesloten bekkens verklaart dit de aantasting van de oevers en drooggevallen platen, en bestaat de noodzaak deze te beschermen door de aanleg van vooroeverbestortingen. In de Oosterschelde verklaart dit het doorgaande verlies van slikken, platen en schorren na aanleg van de stormvloedkering.

Figuur 5.2 Areaal intergetijdengebied omstreeks 1950 en heden, uitgedrukt in percentages ten opzichte van de situatie in 1900. Voor de Zuidwestelijke Delta als geheel blijkt dat de oppervlakte platen, slikken en schorren tussen 1900 en 1950 is afgenomen met een kleine 20%; het aanleggen van polders is de belangrijkste oorzaak. Na 1950 leiden de Deltawerken tot een verdere afname van nog eens 40%. In de Grevelingen, het Veerse Meer en de afgesloten landwaartse uitlopers van de Oosterschelde (Krammer-Volkerak, Zoommeer en Markiezaatmeer) is het intergetijdengebied geheel verdwenen. In het open deel van de Oosterschelde staat het resterende intergetijdengebied bloot aan doorgaande erosie. In de Westerschelde, het Haringvliet-Hollandsch Diep, de Biesbosch en de Rijn- Maasmond is sinds de jaren negentig van de vorige eeuw sprake van een licht herstel door het terugbrengen van estuariene invloed in oorspronkelijke polders.

Overeenkomstig de zandhonger in de bekkens wordt ook de kust gekenmerkt door een structureel zandtekort. Het vrijwel ontbreken van sedimentaanvoer vanuit de rivieren, het wegvallen van golfgedreven sedimentaanvoer vanuit zee en een tegelijkertijd stijgende zeespiegel veroorzaken een terugtrekking van de kust. Vanaf 1990 wordt deze bestreden met zandsuppleties vanuit de Noordzee, gedachtig de metafoor No sediments, no Netherlands.

Bedijkingen en inpolderingen zijn al eeuwen, dus ver vóór de Deltawerken, verantwoordelijk voor het rechtstreeks verdwijnen van intergetijdengebied. Deze vorm van ingrijpen kent een hoogtepunt in de 19de eeuw, maar is nog omvangrijk tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw (Figuur 5.2). Vanaf de jaren negentig ontstaat een kentering en worden, zij het op kleine schaal, polders weer opengesteld voor estuariene invloeden, leidend tot een lichte toename van het areaal aan intergetijdengebied.

De Deltawerken zorgen in diverse bekkens in één klap voor een verlies van intergetijdengebied in orde van grootte vergelijkbaar met de achteruitgang door inpolderingen langs deze zeearmen sinds 1850 (zie ook Figuur 2.38). De impact van de Deltawerken ligt dan ook niet alleen besloten in zijn omvang, maar ook in de snelheid waarmee deze planologische ingreep gestalte kreeg.

5.2

Veranderingen in biodiversiteit

De teruggang in beschikbare arealen van estuariene habitats en een sterke of totale afname van de hydromorfologische en hydrochemische dynamiek (zoet-zout gradiënten) en van verbindingen tussen de waterbekkens, dit alles als gevolg van menselijk ingrijpen, hebben direct gevolgen voor zowel de flora als de fauna in de Delta. Als we ons uitsluitend richten op het voorkomen van soorten

(aanwezigheid versus afwezigheid), dan zou je kunnen concluderen dat er niet zoveel veranderd is. Slechts een enkele soort is in de loop van de voorbije eeuw geheel uit de Delta verdwenen, en grosso

modo geldt zelfs dat er soorten zijn bijgekomen. Vooral voor de planten geldt dat het aantal is

toegenomen, vanwege het extra aanbod aan zoet leefgebied, het oprukken van soorten vanuit het zuiden door klimaatverandering en een verhoogd aanbod aan geschikt substraat (stenig milieu in verstedelijkende gebieden, waar een warmer microklimaat heerst). Wat erbij komt, is evenwel ‘meer van hetzelfde’, terwijl de estuariene habitats wel degelijk zwaar onder druk staan.

We hebben geen samenvattend overzicht van alle estuariene veranderingen in de Zuidwestelijke Delta, maar aan de hand van een aantal kenmerkende soorten en soortengrepen kunnen we toch een goed beeld schetsen van de trends in biodiversiteit (Figuur 5.3). De afname van het

intergetijdengebied als direct gevolg van de afdammingen en als gevolg van erosie door de veranderde sedimentdynamiek resulteert in een afname van het foerageergebied en van de

foerageertijd voor vogels, een afname van het leefgebied voor dieren van droogvallende bodems, een afname van de rust-, geboorte- en zoogplaatsen voor zeezoogdieren, een afname van paai- en opgroeigebied voor vissen en een achteruitgang van plantensoorten van zilte en brakke milieus, en van het zoetwatergetijdenmilieu.

Figuur 5.3 Illustratie van optredende trends in estuariene soorten en soortgroepen in de zeearmen tussen 1900-1950 (blauw) en 1970-2020 (groen). De hoogste waarde in de vergeleken perioden is telkens op 100% gezet. Met de grootte van de pijlen is het perspectief voor (relatief) herstel aangegeven dat verwacht mag worden bij het opnieuw invoeren of versterken van estuariene dynamiek, inclusief connectiviteit.

Aanpassingen aan rivieren vonden al ver vóór 1900 plaats en drukten, samen met overbevissing, hun stempel op de populatietrends van trekvissen. Aangelegde dammen en watermolens in de kleinere stroompjes van de bovenrivieren van de Rijn zorgden voor barrières en habitatdegradatie voor met name de Atlantische zalm, maar ook voor Zeeprik, Rivierprik, Houting, Elft en Europese steur, die stroomopwaarts trokken naar de bovenstroomse kiezelbedden om te paaien. De achteruitgang van de Atlantische zalm in de Delta wordt hiermee al enkele eeuwen eerder dan 1900 ingezet. Het reguleren van de rivieren resulteerde in het verdwijnen van de paaigronden van Europese steur. Veel

trekvissoorten laten dan al een neerwaartse trend zien of sterven zelfs lokaal uit, lang vóór de realisatie van de Deltawerken. De Deltawerken zelf zijn voor soorten als Europese steur, Atlantische zalm, Houting en Elft dus geen belangrijke factor meer voor hun teloorgang. Een uitzondering is de Fint. Met het wegvallen van de estuariene dynamiek door de realisatie van de Deltawerken, verdween het grote tijverschil in het zoetwatergetijdengebied van de Biesbosch, dat een belangrijk paaigebied vormde voor de Fint. Dit was de laatste druppel voor een door overbevissing al gedecimeerde populatie.

Wanneer het gaat om de terugkeer en herstel van trekvissoorten in de Zuidwestelijke Delta, spelen de Deltawerken natuurlijk wel een belangrijke (negatieve) rol. De habitateisen van trekvissen zijn soortspecifiek, maar passeerbaarheid in- en van de Delta is een eis die voor elke trekvissoort geldt. Daarvoor moet niet alleen een hoge intrek-efficiëntie gerealiseerd worden, maar ook een hoge uittrek-

efficiëntie. Met het Kierbesluit in het Haringvliet en andere oplossingen voor migratieknelpunten wordt geïnvesteerd in het verbeteren van de connectiviteit in de Delta en daarmee de passeerbaarheid voor trekvissen. Het oplossen van deze knelpunten zal voor bepaalde trekvissoorten evenwel niet voldoende zijn. De geschiktheid van het achterland, dat per soort verschillend is, moet ook gegarandeerd worden. Voor de Fint bijvoorbeeld zijn terugkeer van goed functionerende zoetwatergetijdengebieden en de aanwezigheid van estuariene dynamiek twee belangrijke vereisten. Deze habitateisen zijn in de huidige situatie vooralsnog alleen voldoende aanwezig in de Westerschelde en Zeeschelde. Veranderingen in connectiviteit resulteerden trouwens ook in het verlies van opgroei- en foerageergebied voor mariene seizoensgasten en mariene juveniele vissoorten. Met de realisatie van de Kier zal het areaal aan foerageer- en opgroeigebied voor mariene seizoensgasten en mariene juveniele vissen mogelijk toenemen.

Het macrozoöbenthos (wormen, schelpdieren, kreeftachtigen en andere faunagroepen die in en op de bodem leven), vormt een centrale component van mariene, estuariene en aquatische milieus.

Deze organismen zijn een belangrijke schakel in de voedselketen en heel wat vis- en vogelsoorten zijn hiervan afhankelijk. Intergetijdengebieden zijn voedselrijk en zeer productief, en herbergen grote hoeveelheden macrozoöbenthos. Door het verdwijnen van grote oppervlakten intergetijdengebied sinds 1900 is veel gebied verloren gegaan voor het macrozoöbenthos, met alle consequenties vandien voor vogels en vissen. Grote estuariene intergetijdengebieden vinden we nu enkel nog in het

Westerschelde-estuarium en de Oosterschelde, maar ook deze gebieden staan onder druk. In de Oosterschelde verdwijnen de slikken en zandplaten langzaam onder invloed van de zandhonger, in de Westerschelde verstarren de intergetijdengebieden en worden zij steiler, met nadelige consequenties voor het macrozoöbenthos en de voedselketen. De verschillende ontwikkeling van Oosterschelde (minder dynamiek) en Westerschelde (meer dynamiek) illustreert hoe menselijk handelen ingrijpt op het bodemleven en daarmee op het ecologisch functioneren van het gehele systeem.

In de afgesloten zeearmen zien we al met al twee trends. In de zoute, gesloten zeearmen komen bodemdiergemeenschappen voor die kenmerken vertonen van de open zeearmen. Echter, de doorgaans slechte waterkwaliteit (zuurstofloosheid, eutrofiëring, onvoldoende verversing en

stratificatie) zorgt op veel plekken voor verarmde bodemdiergemeenschappen. Het terug in verbinding stellen van het Veerse Meer met de Oosterschelde via de Katse Heule resulteerde in een betere verversing van het water, een betere waterkwaliteit, en daarmee ook een grotere diversiteit aan macrozoöbenthos. De Grevelingen is een relatief zandig en voedselarm systeem, waardoor de biomassa van het benthos hier betrekkelijk laag is. In de gesloten, zoete bekkens zien we een complete omslag van het macrozoöbenthos, met in de nieuwe situatie zoetwatergemeenschappen die overeenkomen met andere zoete meren in Nederland. Feitelijk gaat het hier niet meer om estuariene natuurwaarden: het is een beetje meer van hetzelfde als in de rest van Laag Nederland.

Voor de vogelbevolking hadden de inpolderingen en afsluitingen, zoals al aangegeven, een drastische wijziging van het biotoopaanbod tot gevolg. Het permanent droogvallen van platen (waardoor de oppervlakte intergetijdenslik sterk afnam) was zeer nadelig voor bodemdieretende vogels. Tijdelijk waren de afsluitingen gunstig voor broedvogels van pioniervegetatie, zoals plevieren en sterns, maar vegetatiesuccessie maakte daar snel een eind aan. Momenteel zorgt het gebrek aan pioniervegetatie, door de verminderde dynamiek in de zeearmen, voor een tekort aan geschikte broedplaatsen voor kustbroedvogels, die ook meer dan vroeger last hebben van verstoring door een toename van toeristen. De rietruigten die ontstonden, waren goed voor moerasvogels (waaronder Bruine

kiekendief), maar voortschrijdende successie maakte de biotopen weer ongeschikt. Onder de nieuwe omstandigheden vestigden zich bosvogels en roofvogels van opgaande vegetatie, waaronder de Zeearend. Met het aanleggen van broedeilanden en schelpenstranden is gepoogd steeds habitat voor de broedvogels van kale gronden en pioniervegetatie voorhanden te houden, maar het vergt wel permanente inspanning.

Voor de Oosterschelde geldt dat doorgaande erosie leidt tot verkleining en vervlakking van de platen. Beide hebben een negatief effect op de mogelijkheden om te foerageren voor vogels, door een afname van zowel het beschikbare areaal als de beschikbare foerageertijd.

Intensivering in exploitatie van natuurlijke hulpbronnen (vis, schelpdieren, agrarische productie), maar ook een toename in het gebruik van de Delta voor scheepvaart en recreatie gedurende de afgelopen eeuw, heeft sterk nadelige gevolgen gehad voor de bodemdieretende vogelsoorten.

Toename van de recreatie kan voor kustbroedvogels van open terreinen (sterns, plevieren) ongunstig uitpakken, terwijl ook grote groepen doortrekkers en wintergasten in toenemende mate last hebben van verstoring. Natuurbeheerders proberen via beheer en recreatieve zonering geschikt leefgebied voor vogels in de Delta te behouden. Via maaien en begrazen wordt vegetatiesuccessie voorkomen. Verstoring als gevolg van al deze activiteiten kunnen ook een beperkende factor zijn voor zeehonden, bruinvissen en vissoorten.

Voor de plantengroei geldt dat vooral het verlies aan estuariene habitats zijn weerslag vindt op het voorkomen en de verspreiding van de desbetreffende soorten en gemeenschappen. De ‘uitersten’ zijn in dit verband de zorgenkindjes. In het open water hebben de zeegrassen enorm te lijden gehad van de veranderingen, met een sterk terugdringen van Klein zeegras en het op een gegeven moment totaal verdwijnen van Groot zeegras als gevolg. Gedurende een korte periode in de jaren zeventig- tachtig van de vorige eeuw kwamen in het Grevelingenmeer enorme oppervlakten aan velden van Groot zeegras voor, maar dit bleek een tijdelijk fenomeen. Enkele jaren geleden echter heeft zich aan de oostkant van de Oosterschelde een nieuwe populatie Groot zeegras weten te vestigen, die zich vooralsnog lijkt te handhaven. Het gaat om de eenjarige vorm van deze soort, die in de getijdenzone voorkomt. Een gelijksoortig verhaal kan worden verteld over de schorrenplant Klein slijkgras. Hiervan werd lange tijd aangenomen dat de soort uit de Delta was verdwenen, maar in 2017 werd ze

teruggevonden, binnendijks op de Hellegatsplaten en (in 2018) buitendijks op de Slikken van Viane. Het andere uiterste betreft het zoetwatergetijdengebied, waar door de sterke reductie van de getijdenwerking een aantal soorten en gemeenschappen zwaar onder druk is komen te staan. Dit betreft in het bijzonder de Driekantige bies en de daaraan gelieerde plantengemeenschap. Een tweede soort die sterk onder druk staat is de Spindotter, die in tot het zoetwatergetijdengebied beperkte rietbegroeiingen zijn optimale voorkomen heeft. Sterk onder druk staan ook de niet met Grote brandnetel of Reuzenbalsemien verruigde voorkomens van het Veldkers-ooibos, een eveneens tot het zoetwatergetijdengebied beperkte gemeenschap.

Planten van schorren komen al met al nog steeds wijdverbreid voor in de Zuidwestelijke Delta, nochtans zijn vrijwel alle populaties van zoutplanten door verlies aan zoute oeverlanden achter- uitgegaan. De grootste verliezen zijn opgetreden bij soorten die (vrijwel) uitsluitend buitendijks groeien. Binnendijks zijn door natuurontwikkeling wel aanzienlijke oppervlakten schorvegetatie ontstaan, bijvoorbeeld door de uitvoering van Plan Tureluur op Schouwen-Duiveland. Plantensoorten van brakke omstandigheden kenden tijdelijk een opleving in de geleidelijk zoeter wordende

oeverlanden, maar op termijn zullen (zonder gerichte ingrepen) weinig brakke overgangsmilieus voorhanden blijven.

In alle bekkens van de Zuidwestelijke Delta, zij het open zeearmen, gesloten zoute zeearmen of gesloten zoete zeearmen, zien we sinds 1900 in toenemende mate exoten opduiken, die vaak ook een invasief karakter krijgen. Voor het macrozoöbenthos zijn dat bijvoorbeeld de Japanse oester,

Amerikaanse zwaardschede, Quaggamossel en kolonievormende zakpijpen. Deze kunnen een grote invloed uitoefenen op andere soorten en het ecologisch functioneren. Hoe de bodemdiergemeen- schappen zich verder ontwikkelen, hangt af van de vestiging van eventueel nog meer nieuwe soorten, door klimaatverandering en menselijk transport. Het is niet helemaal duidelijk in hoeverre de

estuariene veranderingen hebben bijgedragen aan vestiging en uitbreiding van deze soorten. Denk bijvoorbeeld aan het Rotterdamse havengebied, waar een sterke toename van activiteiten ongetwijfeld geleid heeft tot het lozen van meer ballastwater, waarin exoten ‘opgenomen’ kunnen zijn.

5.3

Toekomstperspectief

Voor de toekomstige ontwikkeling van het resterende estuariene milieu in de Zuidwestelijke Delta zijn dynamiek en beschikbaarheid van sediment bepalende factoren. Het is daarom van belang om te bezien aan welke invloeden deze factoren in de toekomst bloot komen te staan, allereerst onder invloed van de ophanden zijnde klimaatverandering. Veranderingen in neerslagpatronen en

rivierafvoeren zullen effect hebben op de hydrochemische dynamiek. Grotere rivierafvoeren in de winter, juist lagere in de zomer en grotere extremen in zowel hoge als lage waterstanden, zal de dynamiek in zoet-zout overgangen vergroten. Zeespiegelstijging en zeker een versnelde

zeespiegelstijging hebben een ongunstig effect op de ontwikkeling van intertidale habitats en (in wat mindere mate) terrestrisch habitat. Het structurele zandtekort in het kustsysteem neemt evenredig toe met de zeespiegelstijging; zonder een evenredige stijging van de hoeveelheid zandtoevoer (suppletie) in de kustzone, zal dit op termijn leiden tot een toename van de kusterosie en verlies van strand en duin habitats. Op vergelijkbare wijze leidt zeespiegelstijging tot een evenredige toename van de ‘zandhonger’ in de Oosterschelde; zonder tegenmaatregelen zal hier de erosie van platen en slikken versneld doorgaan. Naar analogie met de aanpak voor de kustzone is het denkbaar om ook voor de Oosterschelde over te gaan op terugkerende suppleties van plaatgebieden met een omvang die is afgestemd op de mate van zeespiegelstijging. Voor deze suppleties kan gebruik worden gemaakt van systeemeigen sediment uit het bekken zelf (zoals is gedaan bij de eerste proefsuppleties) of door aanvoer van sediment van buiten het systeem (de Noordzee). Voordeel van de laatste methode is dat hiermee een verdere toename van de ‘zandhonger’ kan worden voorkomen, terwijl tegelijkertijd op dynamische wijze het intergetijdenareaal op peil wordt gehouden. Oplossingen die op natuurlijke wijze weer het inbrengen van sediment vanuit de Noordzee toelaten, zijn nog beter, maar vereisen

aanpassingen aan de stormvloedkering en nadere studie naar haalbaarheid. Maar welke

oplossingsrichting ook wordt voorgestaan, zeespiegelstijging zal ons sowieso noodzaken na te denken over alternatieven van kustverdediging en de toekomst van de afgesloten zeearmen. Onderzoek toont aan dat natuurlijke ecosystemen ons hierbij kunnen helpen. Natuurlijke ecosystemen, zoals duinen en schorren, zijn meer flexibel en adaptief dan starre dijklichamen. Zo kunnen schorren ‘meegroeien’ met de zeespiegelstijging door invang van slib, zoals duinen dat kunnen door het invangen van zand. Slimme suppleties en inrichtingsmaatregelen kunnen deze ontwikkeling stimuleren. Samen met technologische innovaties kunnen op deze manier, natuurlijke ecosystemen bijdragen aan een meer klimaatbestendige delta. Naast suppleties zal dus ook nagedacht moeten worden over aanvullende maatregelen. Denk daarbij aan dubbele dijksystemen en wisselpolders, die naast kustveiligheid ook allerlei andere functies kunnen hebben, inclusief de ontwikkeling van nieuwe natuur.

Met deze gedachten over mogelijke tegenmaatregelen is een belangrijke tweede factor benoemd die, net als in het verleden, ook in de toekomst invloed zal hebben op de estuariene dynamiek: de mens. Aansluitend op de gedachtegang over de Oosterschelde komt dan als eerste naar voren het effect van plannen voor het herstel van open verbindingen met de zee in Haringvliet en Grevelingen. Met deze

In document Biodiversiteit in de Zuidwestelijke Delta (pagina 161-184)