• No results found

Het Veerse Gat verandert in het Veerse meer wanneer de Zandkreek afgesloten wordt van de Oosterschelde met de Zandkreekdam (1960) en van de Noordzee doormiddel van de Veerse Gatdam (1961). Er ontstaat na de afsluiting met de Oosterschelde en de Noordzee problemen met betrekking tot de waterkwaliteit. Doorzicht en geur zijn slecht en door de hoge belasting met nutriënten, door polderwaterlozingen, ontstaat een overmatige groei van algen (De Jong & De Jong 2002). Ten

behoeve van de waterkwaliteit werd in de Zandkreekdam de opening Katse Heule gerealiseerd (2004), die het Veerse Meer terug in verbinding bracht met de Oosterschelde. Hierdoor ontstond een

microtidaal zoutwatermeer. PERIODE 1900-1950

Informatie van de visgemeenschap in het Veerse Gat en de Zandkreek zijn beperkt en binnen het huidige project is het niet gelukt om informatie te vergaren met betrekking tot de situatie aan het begin van de 20ste eeuw. Men kan aannemen dat de soortensamenstelling in dit gebied overeen zou zijn gekomen met de vissen die door Bottemanne (1883) eind 19de eeuw in de Oosterschelde zijn aangetroffen. Hieronder vallen de diadrome soorten Europese steur, Atlantische Zalm, Elft, Bot, Harder, Houting, Rivierprik, Spiering en Zeeprik.

PERIODE 1951-1970

In het Veerse Gat en de Zandkreek worden, vóór de realisatie van het Veerse meer, 35 vissoorten in de boomkorbemonsteringen van Vaas (1970) aangetroffen. Hieronder vallen de diadrome soorten Paling, Bot, Spiering, Driedoornige stekelbaars en Dunlipharder. In 1966 daalt het aantal aangetroffen vissoorten naar 18 als gevolg van de realisatie van het Veerse meer. Bot, Driedoornige stekelbaars, Paling en Spiering worden in dat jaar nog aangetroffen in de boomkorbemonsteringen. Bijlage 10 laat een overzicht zien van de aangetroffen soorten in de verschillende jaren van het Veerse Gat/Veerse Meer. De realisatie van het Veerse Meer resulteert in een afname in het aantal vissoorten, doordat mariene seizoen- en dwaalgasten, die voorheen het Veerse gat in en uit konden zwemmen, nu geen

toegang meer hadden tot het Veerse meer. Mariene soorten die het gebied alleen gedurende hun juveniele fase gebruiken, zoals Schol, zitten gevangen in het Veerse Meer. Die vissen worden volwassen maar kunnen zich niet voortplanting omdat de eitjes zich niet kunnen ontwikkelen naar larven. Een van de grootste veranderingen is dat het gebied zijn functie verliest als kinderkamer voor jonge platvissen. Platvislarven die, vanaf hun geboortegrond in de Noordzee, met de stromingen naar de ondiepe, voedselrijke en relatief warme kustwateren trekken, kunnen het Veerse Meer niet of nauwelijks meer binnenkomen. Soorten die zich, na de realisatie van het Veerse Meer, in het meer kunnen voortplanten, zoals Puitaal, Dikkopje en Brakwatergrondel, nemen in aantallen toe (Vaas 1970).

PERIODE 1971-1990

In vergelijking met de situatie van vóór de afsluiting, is halverwege de jaren zeventig van de vorige eeuw in het Veerse Meer sprake van een soortenarme vissengemeenschap. Het aantal soorten is tegen die tijd teruggelopen tot ongeveer één derde van het aantal dat vóór de afsluiting in het gebied werd gevangen (Vaas 1975; Doornbos 1982). De aangetroffen diadrome soorten in de periode net na afsluiting zijn Paling, Bot en Driedoornige Stekelbaars. Spiering (1961, 1962 en 1966) en Fint (1964) worden nog maar in enkele jaren na de afsluiting aangetroffen. Na de afsluiting laten de aanwezige aantallen van Bot een afname zien. Na 1963 zijn de gevangen Botten meestal grotere oudere exemplaren. De Paling kan het meer bereiken via de sluizen en kan zo alsnog in grote getalen voorkomen in het Veerse Meer (Vaas 1970). Met uitzondering van Haring is de populatieomvang van mariene juveniele vissoorten, zoals Schol, Schar, Tong, Wijting, Kabeljauw, Steenbolk, Haring en Zeebaars, in het Veerse Meer veel kleiner dan dat het geval was in Veerse Gat en Zandkreek (Twisk 2004). Dit is een gevolg van de verminderde intrekmogelijkheden (Vaas 1970, 1975).

PERIODE 1991-2015

Twisk (2004) geeft een schets van de visgemeenschap in het Veerse Meer voor 2002 en beschrijft daarmee de situatie van de visgemeenschap voor de ingebruikname van de doorlaatmiddel in de Zandkreekdam (De Katse Heule). Deze maatregel is vooral genomen om de ongewenste stratificatie en zuurstofloosheid in het najaar te voorkomen. In dat jaar zijn 21 vissoorten aangetroffen. Bot, Paling en Driedoornige Stekelbaars worden in 2002 nog regelmatig in het Veerse Meer waargenomen (Twisk 2004). Met de aanleg van de doorlaatmiddel in de Katse Heule waarbij het Veerse meer weer in open verbinding staat met de Oosterschelde zijn de migratie mogelijkheden voor vissen verbeterd. In 2002 bestaat een belangrijk deel van de visgemeenschap uit estuariene residenten, zoals

Brakwatergrondel, Dikkopje, Zwarte grondel, Driedoornige stekelbaars, Kornaarvis, Zeedonderpad, Botervis en Puitaal. Deze soorten brengen hun volledige levenscyclus binnen het overgangswater tussen de open zee en het binnenwater door. De situatie voor mariene juveniele soorten is niet veranderd ten opzichte van de periode net na de afsluiting; mariene juveniele populaties zijn nog steeds klein (Twisk 2004). In 2002 is een grote populatie jonge Haring aangetroffen. Twisk (2004) verwacht dat deze populatie het Veerse Meer is binnengekomen tijdens het opzetten van het waterpeil waarbij buitendijks water binnendijks werd gehaald. Door de afsluiting van Veerse Gat en Zandkreek van de Noordzee kunnen mariene seizoen- en dwaalgasten het Veerse meer niet meer op. Mariene soorten die Vaas (1970) aantrof in het Veerse Gat en de Zandkreek, te weten Pitvis, Stekelrog, Smelt, Horsmakreel, Zeedonderpad en Adderzeenaald, vindt Twisk (2004) tijdens de bemonstering in

2002 niet terug in het Veerse Meer. Aandachtspunt hierbij is wel dat dergelijke soorten onregelmatig voorkomen in de vangsten en men dient rekening te houden met verschillen in

bemonsteringinspanning (bemonsterde oppervlakte, spreiding over seizoenen; Twisk 2004). Zeeforel en beekforel werden voor de sportvisserij uitgezet in het meer (Kemper 2005).

De ingebruikname van de doorlaatmiddel de Katse Heule resulteert in een verbetering van de

waterkwaliteit in het Veerse Meer door een daling in de concentratie van nutriënten en daarmee ook in de bloei van fytoplankton en Zeesla (Ulva lactuca; Nolte et al. 2015). Door een toename in saliniteit en connectiviteit met de Oosterschelde krijgt het Veerse Meer een meer marien karakter. Dit is terug te zien in de soortensamenstelling van de vissen en andere mariene fauna. Voor de ingebruikname van het doorlaatmiddel waren Sprot (26%) en Haring (73%) de belangrijke soorten in het meer (Kemper 2006). In 2006 is de biomass van Haring substantieel lager (4,2 ton t.o.v. 328 ton). Met de ingebruikname van de Katse Heule zijn de uittrekmogelijkheden door middel van de Katse Heule mogelijk toegenomen (Kemper 2006). Kanttekening is hierbij wel dat het grote fluctuaties tussen jaren kunnen plaatsvinden (Tangelder et al. 2012). Zeeforel verdwijnt uit het meer nadat het

uitzetprogramma wordt gestopt (Nolte et al. 2015). Het aantal vissoorten dat gevonden wordt in het Veerse Meer is toegenomen (n=25-40) ten opzichte van de situatie voor de instelling van het doorlaatmiddel (n=18) en lijkt meer op de situatie voor de afsluiting van de Veerse Gatdam (N=35; Nolte et al. 2015). Daarnaast keren zoute soorten terug. Gegevens van visbestanden uit de periode voor de instelling van het doorlaatwerk en over een langere periode na de genomen maatregelen (doorlaatmiddel, peilbesluit) zouden nodig zijn om meer inzicht kunnen geven in trends. Met de huidige set aan gegevens is het moeilijk om de veranderingen te interpreteren en te relateren aan ingrepen in het meer (Nolte et al. 2015). De verbeteringen hebben evenwel nog niet kunnen bewerkstelligen dat het Groot zeegras (sinds 2003 uit het Veerse Meer verdwenen) is teruggekeerd Een overzicht in de veranderingen van de soortenrijkdom van diadrome vissen in het Veerse Meer is schematisch weergegeven in Figuur 4.31.

Figuur 4.31 Veranderingen in de soortenrijkdom van diadrome vissen in het Veerse Meer met een duiding van de oorzaken.

Macrozoöbenthos

Door de Deltawerken werden het Veerse Meer en het Grevelingenmeer stagnante zout/brakke watersystemen zonder getij. Het directe gevolg van het wegvallen van het getij in de Grevelingen op de bodemdieren wordt sprekend verwoord door Heip (1985): “The immediate results of the

disappearance of the tides in 1971 were, of course, dramatic. On the 29 km2 of intertidal area it is

estimated that about 400 million lugworms (Arenicola), 500 million cockles (Cerastoderma), 30 billion Lanice and 100 billion mud snails (Hydrobia) perished over a few weeks”. Met het verdwijnen van deze

slikken en zandplaten verdwenen ook geschikt foerageerhabitat voor steltlopers en ander soorten watervogels. Op de plekken waar zich de zandplaten en slikken bevonden ontwikkelden eilanden en oevers met terrestrische natuur.

Maar ook in het overgebleven permanente water voltrokken zich wijzigingen in de

bodemdiergemeenschappen die zich heden ten dage nog steeds manifesteren. Het Grevelingenmeer kent sinds de afsluiting in 1971 een eigen unieke ontwikkeling als zoutwater ecosysteem. De eerste jaren na de afsluiting werd het meer steeds brakker, waarna het sinds 1979, door de ingebruikname van de Brouwerssluis, een permanent zout karakter kreeg. In 1977 waren filtrerende schelpdieren dominant aanwezig in het Grevelingenmeer, met als belangrijkste soort de mossel (Mytilus edulis) (Heip, 1985). Maar ook van de kokkel (Cerastoderme edule) en de platte oester (Ostrea edulis) kwamen belangrijke

populaties voor. Volgens Heip (1985) waren deze schelpdieren in staat om de hele waterkolom in 4- 5 dagen te filteren. Maar in Heip (1985) is ook al sprake van verminderde recrutering van mosselen door een gebrek aan voedsel. Schaub et al. (2000) beschrijven de veranderingen in de periode 1990-2000. Uit deze analyse komt als belangrijkste conclusie naar voren dat er aanzienlijke verschuivingen zijn opgetreden in dichtheden en biomassa van een groot aantal soorten bodemdieren. Van de 182 in het Grevelingenmeer aangetroffen macrobenthos taxa zijn 36 soorten (20%) significant in aantallen

veranderd (Schaub et al. 2000). Sommige soorten, met name schelpdieren, zoals het wadslakje Peringia ulvae (= Hydrobia ulvae), zijn nagenoeg verdwenen uit het Grevelingenmeer. Ook blijken soorten die commercieel van belang zijn zoals mossel, oester, kokkel met exponentiele snelheid uit het systeem te verdwijnen. Andere soorten, zoals sommige wormachtigen – maar niet alle soorten wormen -, zijn aanzienlijk in dichtheden toegenomen. Samenvattend lijkt het Grevelingenmeer minder geschikt geworden voor filtreerders (Schaub et al. 2000), soorten die van het fytoplankton leven. Ook Wetsteijn (2011) heeft het over een dalende bodemdieren biomassa in zowel het westelijk als oostelijk deel van het Grevelingenmeer in de periode 1999 – 2010. Een analyse van Arcadis (2013) laat ook een afname van biomassa, dichtheid, aantal soorten en diversiteit zien. Met name in het westelijk deel in de ondiepere delen wordt een snelle afname van het macrozoöbenthos geconstateerd. De oorzaak van de afname is volgens Arcadis (2013) niet eenvoudig te achterhalen. De analyses laten invloed van inlaat en verversing zien, en ook saliniteit, doorzicht en zuurstof komen vaak als verklarende variabelen naar voren. Ook de weersomstandigheden lijken een rol te spelen. Verder stelt Arcadis (2013) dat er geen directe koppeling is met de zuurstofproblemen in de diepere delen van het meer, omdat de grootste afnames vooral in de ondiepere delen plaats vinden. Hetzelfde geldt volgens Arcadis (2013) voor de bacteriematten (Beggiatoa). Deze lijken geen doorslaggevende rol te spelen in de achteruitgang van het macrobenthos omdat zij zich in de diepere delen bevinden waar nauwelijks een significante

achteruitgang wordt geconstateerd.

Ook in het Veerse Meer zien we grote wijzigingen in de bodemdiergemeenschappen na de afsluiting in 1961. Door de scheiding van de zoute getijdenwateren (Noordzee en Oosterschelde) verdwenen eb en vloed en ontstond een brakwatermeer zonder getij met zoutgehaltes tussen 6 en 12 g Cl-/l.

De schorren, slikken en platen in en langs het meer verdwenen en daarmee ook de bodemdieren van deze intergetijdengebieden, net als in de Grevelingen. Seys & Meire (1988) analyseerden

bodemdiergegevens voor de periode 1959 - 1988 en constateerden dat het Veerse Meer direct na de afsluiting in 1961 soortenarmer was geworden (van 68 naar 17 soorten) maar dat reeds vanaf 1966 een geleidelijke stijging van de soortenrijkdom en de diversiteit kon worden genoteerd. Bij de bemonstering in het najaar 1987 werden in totaal 33 taxa aangetroffen, in het voorjaar 1988 waren dat er 36. Doordat het zoutgehalte van het meer aanzienlijk lager werd dan voor de afsluiting en bovendien in de loop van het jaar aanzienlijk fluctueerde (6-12 gram chloride per liter) zijn veel zoutminnende flora- en faunasoorten verdwenen na aanleg van de dammen. Er ontstond een instabiel ecosysteem dat armer was aan soorten door de slechte waterkwaliteit. Het toelaten van zout water in het voorjaar zorgde voor grote fluctuaties in het zoutgehalte en gelaagdheid van het water, doordat het zwaardere zoute water onder het brakke water zonk (Craeymeersch & De Vries 2007).

De afvoer van voedselrijk polderwater uit de omliggende landbouwgebieden en de sterke zoutfluctuaties zorgden voor een slechte waterkwaliteit in het Veerse Meer. Dit resulteerde in jaarlijkse algenbloei, zuurstofloosheid, slecht doorzicht en grote aanwezigheid van zeesla, met name in de zomerperiode (Holland et al. 2004; Deltares 2015). Seys & Meir (1988) gaven reeds aanbevelingen om deze

ongewenste ecologische situatie te verbeteren. Vanwege het belang van de uitgestrekte wiervelden en de mosselbanken in het huidige meer stelden ze dat beheer dat het zoutgehalte doet stijgen, de stratificatie zoveel mogelijk wegwerkt en de polderwaterinvloed beperkt als wenselijk werd beschouwd. Concreet komt dit neer op een beheer van uitwisseling of doorspoeling met water uit de Oosterschelde of de Noordzee, gekoppeld aan het inperken van de polderwaterafvoer naar het meer. Dit zou resulteren in een stijging van het aantal soorten en een mogelijke uitbreiding van de mosselbanken. Een vast peil zou bovendien de vestiging van een stabiele benthosgemeenschap in de oeverzone met zich meebrengen. In 2004 is, om deze negatieve processen voor de waterkwaliteit en ecologie tegen te gaan, een

doorlaatmiddel in gebruik genomen waardoor betere wateruitwisseling tussen de Oosterschelde en het Veerse Meer mogelijk werd. Dit doorlaatmiddel in de Zandkreekdam maakt een wateruitwisseling van gemiddeld 40 m3/sec mogelijk. De ingebruikname van het doorlaatmiddel leidde snel tot verbeteringen in waterkwaliteit. Door de grotere wateruitwisseling met de Oosterschelde, waar de gehaltes aan

voedingsstoffen veel lager zijn, daalden de nutriëntenconcentraties. De chlorofylconcentraties halveerden, planktonbloei van groenalgen kwam nauwelijks meer voor en het doorzicht verdubbelde. De afname van de stikstof- en fosfaatgehaltes resulteerde in het niet meer voorkomen van massale bloei van zeesla. In plaats van zeesla zijn roodwieren dominanter geworden. Een belangrijk effect van de ingebruikname van de Katse Heule is dat (zout)gelaagdheid verminderd is en slechts geringe

saliniteitsverschillen tussen oppervlak en bodem optreden, met name in het oostelijk deel van het Veerse Meer. Het ontbreken van sterke gelaagdheid en de toevoer van zuurstofrijk Oosterschelde water zorgde er ook voor dat zuurstofloosheid in de diepere waterlagen in het oosten en, in iets mindere mate, in het midden van het Veerse Meer niet meer voorkomt. Op het westelijk deel van het Veerse Meer heeft het doorlaatmiddel weinig effect en hier is nog steeds sprake van lage zuurstofconcentraties bij de bodem in de zomer. Dit heeft ook effecten op de bodemgemeenschappen, waarbij in het westelijk deel van het Veerse Meer het aantal soorten in de diepe delen van het harde substraat ’s zomers afneemt. Ook de waarneming van gebieden met zwavelbacteriën in het westelijk deel van het Veerse Meer duidt op effecten van zuurstofloosheid.

De grotere wateruitwisseling met de Oosterschelde leidde tot een verhoging van het zoutgehalte, waarmee het Veerse Meer een meer marien karakter kreeg. Dit is te zien in de samenstelling van de bodemgemeenschappen. Op de harde substraten nam de diversiteit in flora en fauna toe.

De trompetkalkkokerworm, die een brakwatersoort is, is vanaf 2006 alleen nog in lage dichtheden waargenomen. Mariene soorten die vanuit de Oosterschelde binnen kwamen, koloniseerden vanuit het oosten het Veerse Meer. Hierbij ook invasieve exoten zoals bijvoorbeeld Japans bessenwier, de Japanse oester, de Amerikaanse ribkwal en verschillende zakpijpsoorten. De Japanse oester werd al snel na opening van de Katse Heule dominant op de harde substraten in het oostelijk deel van het Veerse Meer. In het westelijk deel van het Veerse Meer gebeurde dat pas jaren later (Deltares 2015). Ook op de zachte bodems nam het areaal oesters toe, eerst in het oosten van het Veerse Meer en later in het westen. De toename was vanaf 2009 gemiddeld 4,4 ha/jaar tot ruim 700 ha in 2014. Het grootste deel van het areaal (75%) betreft gebieden met een lage bedekking (<10%) oesters. De bodemdierengemeenschap van het zachte substraat liet in de eerste jaren na de ingebruikname van de Katse Heule een toename in het aantal soorten, diversiteit, dichtheden en biomassa zien. In de eerste evaluatie van de effecten van het doorlaatmiddel werd dan ook geconcludeerd dat er sprake was van een herstel van de bodemdierengemeenschap (Craeymeersch & De Vries 2007). De latere jaren laten echter zien dat de trends uit de eerste jaren na de opening van de Katse Heule niet zomaar doorgetrokken kunnen worden. In latere jaren nam de biomassa van strandgapers en kokkels weer af, terwijl de biomassa van wadpieren toenam (Deltares, 2015).

Beide systemen, Grevelingenmeer en Veerse Meer, zijn na het wegvallen van het getij, veranderd in stagnante zoute systemen met een bodemdiergemeenschap die nog steeds aan het veranderen is, zelfs na 50-60 jaren afsluiting. Net zoals het Grevelingenmeer paste het Veerse Meer zich maar traag aan de veranderde, en nog steeds veranderende milieuomstandigheden, en is het moeilijk te

voorspellen hoe de bodemdiergemeenschappen zich in de toekomst gaan ontwikkelen. Vaak zijn dit soort gebieden ook gevoelig voor de vestiging van exoten, en kunnen invasieve soorten leiden tot grote veranderingen in de aanwezige bodemdiergemeenschappen.

4.2.2.3 Vogels

Lange tijd was de Grevelingen het enige zoutwaterbekken in de Zuidwestelijke Delta, maar na het in gebruik nemen van een doorlaat (Katse Heul) in juni 2004 in de Zandkreekdam, waardoor zout water vanuit de Oosterschelde het gebied binnenkomt, kan ook aan het Veerse Meer deze status worden toegekend.

GREVELINGEN

Van de vogelbevolking van het gebied wat nu het Grevelingenmeer beslaat, is weinig bekend uit de tijd vóór de afsluiting. Destijds was het een zeearm met geulen, slikken en platen; het landschap leek waarschijnlijk op de Ooster- en Westerschelde. Gegevens van vogels zijn anekdotisch en leveren geen compleet beeld van soorten of soortgroepen in dit gebied.

Viseters

Broedvogels (Figuur 4.32):

Reeds voor de afsluiting in 1971 broedden in de jaren 1950 aanzienlijke aantallen Grote Sterns (max 2000) en Visdieven (max 750) op de Hompelvoet, de enige plaat die destijds bij hoogwater droog bleef. In de periode rond de afsluiting waren de populaties van sterns sterk afgenomen door

milieuvervuiling met bestrijdingsmiddelen in de jaren ’60. Drooggevallen platen en nieuw aangelegde dammen vormden een nieuw broedhabitat en boden in combinatie met afname van de

milieuverontreiniging de sternpopulaties weer een kans zich te herstellen. Op de Hompelvoet en andere eilanden werd een beheer ingevoerd dat gericht was op kustbroedvogels, inclusief permanente bewaking in het broedseizoen. Dit leidde tot een bloeiperiode voor de Grote Stern, welke van 1972- 2004 rond de 2000-4000 broedparen telde. Ook de meeste andere eilanden werden vroeger of later door sterns gekoloniseerd. De voedselgebieden van de Grote Stern lagen na de afsluiting

waarschijnlijk vooral op zee, zoals tegenwoordig het geval is. In iets mindere mate geldt dit waarschijnlijk ook voor Visdief en Dwergstern. Hoewel het water in het Grevelingenmeer zout bleef trad wel verzoeting op van de hoger gelegen gronden. Met gericht beheer en inrichtingsmaatregelen, zoals aanleg van eilandjes, tracht men terreinen te behouden en geschikt te maken voor sterns en andere kustbroedvogels.

Figuur 4.32 Trends in het aantal visetende broedvogels van de Grevelingen tussen 1900 en 2015.

Doortrekkers-overwinteraars (Figuur 4.33):

De grootste aantallen viseters in het Grevelingenmeer zijn soorten van open water: fuutachtigen, Middelste zaagbek en Aalscholver. Vanaf de afsluiting tot aan 1995 was er een gestage toename van de aantallen viseters, waarbij de Fuut veruit de talrijkste. De hoogste aantallen werden

achtereenvolgens bereikt in de jaren tachtig voor de Aalscholver (jaargemiddelde van 700 exemplaren), in de jaren negentig voor de Fuut (4.000) en Middelste zaagbek (3.000).

De Geoorde Fuut, bijna afwezig rond 1980, piekte pas na de eeuwwisseling (2.000), ook de Dodaars piekte na de eeuwwisseling (150). Na de eeuwwisseling nemen de totale aantallen viseters gestaag af. Het vermoeden is dat eerst de toename en vervolgens de afname van de verschillende soorten sterk gestuurd wordt door voedselbeschikbaarheid in de Grevelingen zelf. Er zijn onvoldoende