• No results found

2.2 Landschappen van de Zuidwestelijke Delta

2.2.3 Strand en duinen

De Noordzeekust van de zuidwestelijke delta staat al eeuwen bloot aan erosie. Boosdoeners zijn de sterke getijstroming in de zeegaten door eb- en vloedgeulen vlak onder kust, de golfwerking aangejaagd door (storm)winden en een stijgende zeespiegel die niet wordt gecompenseerd door een evenredige aanvoer van sediment. Dit verklaart het algemene beeld van de deltakust aan het begin van de vorige eeuw: in het algemeen smalle stranden met daarachter steile duinen die bloot staan aan afslag en zich landwaarts verplaatsen. Alleen aan de noordwestkant van de eilanden komen delen voor met bredere stranden en aangroeiende duinen, veroorzaakt door zandtransporten langs de kust gestuurd door de dominante zuidwestelijke winden (Oranjezon op Walcheren; Verklikkerduinen op Schouwen; Kwade Hoek op Goeree; Slikken van Oostvoorne op Voorne). Dezelfde golfgedreven zandtransporten zorgen ervoor dat zich tegen de zuiderpier van de in 1872 aangelegde Nieuwe-Waterweg, geleidelijk steeds meer zand ophoopt, waaruit zich het rijke natuurgebied de Beer ontwikkelt dat uiteindelijk ten prooi zal vallen aan de uitbreiding van de Rotterdamse haven (Figuur 2.18).

Om de erosie tegen te gaan komt de mens op verschillende manieren in actie. Aan het einde van de 15de en het begin van de 16de eeuw wordt bij Westkapelle de eerste zeedijk aangelegd (Wilderom 1968), die in de volgende eeuwen en voor het laatst in 1986 en 2008, een aantal malen is versterkt. In de 17de eeuw verschijnt langs de Zeeuws Vlaamse kust een mozaïek aan polders met zeedijken; door instuiving ontstaat tegen de zeezijde van deze dijken een aaneengesloten, smalle duinregel (Wilderom 1973). Aan het begin van de 18de eeuw wordt ten noordwesten van Ouddorp op Goeree, een eerste kleidijk aangelegd; om deze dijk te beschermen wordt de helling van het strand en duin dat tegen deze dijk aanstuift, later herhaaldelijk verflauwd (wat het zijn naam oplevert als het Flaauwe Werk; DHV 2005).

In de 19de eeuw worden op de meest kwetsbare plekken duinvoetverdedigingen aangebracht; stenen bestortingen langs de duinvoet tot enkele meters hoogte en over kustlengtes van enkele honderden meters. Dat was het geval op Goeree (Flaauwe Werk), op Schouwen (Noorderstrand), op Walcheren (Domburg, Westkapelle Noorder- en Zuiderstrand, Zoutelande en Vlissingen Nollebos) en in Zeeuws- Vlaanderen (Breskens en Cadzand). Bij de aanleg van de deltawerken worden duinvoetverdedigingen gebouwd bij de aansluitingen van het duin op de respectievelijke dammen (Van Velzen &

Beijersbergen 1981).

In 1953 wordt bij het Flaauwe Werk de duinvoetverdediging door de storm vernietigd; ter vervanging wordt landwaarts een asfaltdijk aangelegd. De dijk werd in 1984 nogmaals versterkt en aan de zeezijde bedekt met zand afkomstig van het hoogste duin van Goeree-Overflakkee; deze verderop gelegen Blanke Blienkerd ging daarbij verloren. In 1956 werd de duinvoetverdediging bij Zoutelande vervangen door een zeedijk. In 1986 gebeurde hetzelfde tussen Vlissingen en Dishoek (Van

Enckevoort 1998). In het begin van deze eeuw (2007-2016) vindt nogmaals versterking plaats van een aantal zwakke schakels: Flaauwe Werk,19 Zuidwest Walcheren20 en Zeeuws Vlaanderen.21

Beeldbepalend voor de Zeeuwse stranden is een vorm van strandverdediging die vanaf de eerste helft van de 18de eeuw op meer plekken is begonnen; loodrecht op het strand staande dammen ofwel strandhoofden aanvankelijk bestaande uit rijshout, paal- of staketwerken. Aan het eind van die eeuw waren ze te vinden op de stranden van Schouwen-Duiveland (tussen Westerschouwen en

Scharendijke), Walcheren (tussen Vlissingen en Vrouwenpolder) en westelijk Zeeuws-Vlaanderen (tussen het Zwin en Breskens). Deze eerste verdedigingswerken bleken onvoldoende bestand tegen het geweld van de zee, en konden de achteruitgang van het strand niet tegengegaan. Daarom werden deze in de loop van de 19de eeuw verbeterd of geheel vervangen. De rijshoofden werden stenen hoofden, bestaande hoofden verlengd, nieuwe hoofden toegevoegd en voor een deel voorzien van een of meer open paalregels.

In 1965 werd bij Oostkapelle voor het eerst een nieuwe vorm toegepast; paalschermen, een open, enkele of dubbele rij, tot flinke diepte reikende palen, die vermindering van de stroomsnelheid op het strand en zijn vooroever zou moeten bewerkstelligen. In 1980 was het aantal paalschermen uitgebreid

19 www.api.commissiemer.nl/docs/mer/p16/p1642/1642-02sn.pdf.

20 www.publicwiki.deltares.nl/display/KWI/2.3.1.09.+Zwakke+schakels+Walcheren. 21 www.scheldestromen.nl/zwakke-schakel-west-zeeuws-vlaanderen.

tot ongeveer 120 stuks, te vinden langs de zuidwest- en noordwestkust van Walcheren en langs de kust van Schouwen. Het aantal strandhoofden bedroeg op dat moment zo’n 210 stuks verspreid over Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren, Schouwen en Goeree (Rijkswaterstaat 1984).

Verbeterde inzichten leidden rond 1990 tot een kritisch oordeel over de effectiviteit van strandhoofden en paalschermen (Verhagen & Van Rossum 1990). Waar strandhoofden langs getijdegeulen fungeren vergelijkbaar met ‘stroomkribben’ in een rivier, zijn ze effectief tegen stranderosie door de getijstroom uit de kust te houden. Tegelijkertijd kunnen ze erosie rond kop van het strandhoofd niet voorkomen en blokkeren ze het langs de kust, door golven aangedreven zandtransport; aan de lijzijde ontstaat hierdoor erosie. Voor paalschermen kon helemaal geen effect worden vastgesteld.

Na 1990 wordt het concept van strandhoofden verlaten. Het inzicht dat een structureel zandtekort van het kustsysteem de drijvende kracht is achter de kustontwikkeling, leidt tot de invoering van een beleid van zandsuppletie (Kustnota 1990). De kustlijn wordt voortaan gehandhaafd door jaarlijks, verspreid langs de kust, gericht zand toe te voegen (Mulder et al. 2011).

Incidenteel waren al strandsuppleties uitgevoerd op Walcheren (1952, 1966), Noord-Beveland (1973), Schouwen (1975, 1987) en duinverzwaringen aangebracht op Schouwen (1954, 1964) en tussen 1984 en 1989 op Walcheren (Vermaas & Bruens 2013; Arcadis 2013), vanaf 1990 wordt zand suppleren structureel. Met tussenpozen van 2 tot 5 jaar is tussen 1990 en 2016, langs vrijwel de gehele kust van de zuidwestelijke delta, zand gesuppleerd. Totaal over deze periode betreft het ruim 55 miljoen m3; langs de eilandkusten, gemiddeld per kilometer kustlengte zo’n 600.000 m3. Voor het

onderhoud van de Maasvlakte is tot 2005 nog eens ruim 10 miljoen m3 zand gesuppleerd

(Rijkswaterstaat 2007, 2017; Figuur 2.35 en 2.36).

Figuur 2.35 Totaal suppletievolume (miljoenen m3) over de periode 1990-2016, over

verschillende kustsegmenten (afgeleid uit data in Rijkswaterstaat 2007 en Rijkswaterstaat 2017).

Figuur 2.36 Gemiddeld suppletievolume (miljoenen m3) per km kustlengte voor verschillende kustsegmenten, over de periode 1990-2016 (afgeleid uit data in Rijkswaterstaat 2007 en

Het merendeel van de suppleties is uitgevoerd op het strand, een enkele op de onderwateroever en op de wand van opdringende geulen (Krabbengat, Oostgat, Wielingen), daarnaast is nog een enkele keer zand gebruikt voor duinversterking. Over het algemeen is vanaf 1990 de kustlijn gehandhaafd en is het sedimentvolume van zowel het strand als het duin toegenomen. Op de meeste plaatsen wordt het duin breder en schuift de duinvoet zeewaarts (De Ronde et al. 2014; Arcadis 2013; Vermaas & Bruens 2013; Kuiper et al. 2016).

Ook bij de ontwikkeling van de duinen speelt de mens een belangrijke rol. Vanaf de 17de eeuw wordt door beplanting met Helm getracht het verstuiven van de duinen te beteugelen en op aanzandende delen, mede door gebruik van stuifschermen, zand vast te leggen en het duin te verbreden. Zo is bijvoorbeeld op de brede strandvlakte voor de kop van Voorne nog tussen 1900 en 1930 een aantal maal de duinvoet zeewaarts verlegd door het invangen van zand (De Ronde & Van Oeveren 2014). Bij de Verklikkerduinen op kop van Schouwen werden vanaf 1927, van west naar oost, rijsschermen geplaatst en werd massaal Helm gepoot (zie ook Adriani & Van der Maarel 1968). In het brede duingebied van Schouwen en de breedste delen van het duin op Walcheren, waar zich

waterwingebieden bevinden, worden vanaf de jaren twintig van de vorige eeuw dennenbossen geplant (Figuur 2.37; Wilderom 1964, 1968; Beekman 2006). Die aanleg stopt in de tweede wereldoorlog. Het beheer blijft wel grotendeels gericht op het vastleggen van zand.

Vanaf 1990 na het invoeren van het suppletiebeleid, komt er meer ruimte voor een dynamisch beheer van de duinen; dat wil zeggen een beheer gericht op het dynamiseren van de buitenste duinen, om het natte en droge deel van de kust met elkaar te verbinden. Doel is dat zee en wind de ruimte krijgen om sediment te verplaatsen, waardoor de duinen kunnen meegroeien met een stijgende zeespiegel en een natuurlijker kustlandschap ontstaat met een grotere diversiteit aan habitats, flora en fauna. Arens et al. (2010) tonen aan dat een belangrijk deel van het

gesuppleerde zand naar het achterliggende duin stuift, vooral op plekken waar de zeereep dynamisch is. Dankzij de regelmatige suppleties droogt de ‘zandbron’ niet op en kan verstuiving naar de duinen doorgaan, zonder aantasting van de veiligheid.22