• No results found

Het bijzondere van de Oude Maas is dat dit deze benedenrivier het enige nog resterende

zoetwatergetijdengebied in ons land vormt met een getij-amplitudo die tot één meter reikt, ook al omvat het gebied niet meer dan een smalle strook uiterwaarden. Het betreft een aftakking van de Merwede die over zo’n 30 km vanaf Dordrecht naar Hoogvliet stroomt, alwaar deze afwatert op de Nieuwe Waterweg die in verbinding staat met de zee. De Oude Maas was oorspronkelijk de

benedenloop van de Waal, maar ging door diverse omleggingen (in de Late Middeleeuwen) het water van de Maas afvoeren. Na het ontstaan van het Hollands Diep en het Haringvliet (als gevolg van de Sint-Elizabethsvloed in 1421) vormden deze beide armen de hoofdafvoer van het Maas- en Waalwater, terwijl nog maar een klein deel via de Oude Maas naar zee stroomde. De oude loop van de Maas is omstreeks 1900 weer gedeeltelijk hersteld door de aanleg van de Amer in de oude bedding (zie Schaminée & Janssen 2009 en de bronnen daarin genoemd waaronder Mennema 1963, Kers & Van Gennip 2002 en Van Gennip & Coops 2003).

Net als in de Biesbosch behoren de vloedbossen van de Oude Maas tot de associatie Cardamino

amarae-Salicetum albae, maar gemiddeld genomen zijn deze bossen hier, waar ze al met al zo’n

300 ha in beslag nemen, beter ontwikkeld. De boomlaag bestaat uit diverse wilgensoorten, waarbij Schietwilg en Katwilg doorgaans domineren, met veel Duitse dot in de struiklaag. Opvallende soorten in de kruidlaag zijn Bittere veldkers, Spindotterbloem, Groot springzaad (Impatiens noli-tangere) en Grote engelwortel (Angelica archangelica). De ondergroei vertoont een duidelijke zonering, afhankelijk van de inundatie. Op de meest natte delen groeien onder andere Groot moerasscherm (Apium

nodiflorum), Waterpeper (Polygonum hydropiper) en Grote waterweegbree (Alisma plantago- aquatica). Dit type vloedbos (het betreft de subassociatie alismatetosum) wordt bij elk hoogwater

overstroomd en is thans erg zeldzaam. Op iets hogere maar nog steeds vochtige delen groeit op sommige plaatsen een wilgenbos met veel Zomerklokje. Nog hoger in de zonering domineren vooral ruigtekruiden de ondergroei, zoals Fluitenkruid (Anthriscus sylvestris), Echte valeriaan (Valeriana

officinalis) en Ridderzuring (Rumex obtusifolius).

Net als in de Biesbosch zorgen de wilgenbossen voor een vochtig microklimaat, waarin veel soorten epifytische mossen een groeiplaats vinden. Langs de Oude Maas betreft dit onder meer verschillende soorten uit de geslachten Haarmuts (Orthotrichum), Iepenbos (Zygodon) en Baardmos (Usnea). Een algemeen mos op de oevers is Geschaveeld boogsterrenmos (Plagiomnium rostratum), dat buiten het zoetwatergetijdengebied in ons land ook gewoon is op kalkrijke substraten in het Heuvelland.

Ruigtebegroeiingen zijn in het gebied plaatselijk achteruitgegaan door uitbreiding van het wilgenbos, maar op andere locaties uitgebreid door verwaarlozing van rietvelden. De grootste oppervlakte soortenrijke ruigte wordt hier aangetroffen in de Rhoonse Grienden. Naast typische soorten als Moerasspirea (Filipendula ulmaria), Grote kattenstaart (Lythrum salicaria) en – hoger in de zonering –

Rivierkruiskruid, Gewone berenklauw (Heracleum sphondylium) en Fluitenkruid, komen als

bijzonderheden van het getijdensysteem de soorten Zomerklokje, Spindotter en Bittere veldkers voor. Voor het zeldzame Zomerklokje herbergen de ruigten langs de Oude Maas de grootste groeiplaats in Noordwest-Europa. In het deelgebiedje Klein Profijt werden in 2005 ongeveer 50.000 planten geteld. In rietvelden in de westelijke uitloper van de Oude Maas wordt op enkele plekken nog de

brakwatersoort Echt lepelblad (Cochlearia officinalis subsp. officinalis) aangetroffen.

De voor het zoetwatergetijdengebied zo kenmerkende biezenvelden (met als bijzonderheid de

Driekantige bies) staan op de laagste delen van bij laagwater droogvallende slikplaten. Naast de grote bijzonderheid Driekantige bies bestaan de velden vooral uit Mattenbies (Schoenoplectus lacustris), Zeebies en de kruising tussen Mattenbies en Driekantige bies (Schoenoplectus x carinatus). Vroeger strekten dergelijke biezenvelden zich als een smalle zone in het zoetwatergetijdengebied uit over een lengte van vele kilometers, maar door het wegvallen van het getij zijn ze in het benedenstroomse gebied van de grote rivieren vrijwel overal verdwenen, zowel door erosie van slikoevers (gevolgd door de aanleg van harde oeververdedigingen) als door uitbreiding van rietvelden op te luw geworden plekken. De uiterwaarden van de Oude Maas herbergen in ons land momenteel nog de laatste natuurlijke biezenvelden in het zoetwatergetijdengebied, maar het areaal is afgenomen van 25 ha in 1987 tot minder dan 15 ha nu.

4.3.2

Vogels

Voor de vogels worden binnen het zoetwatergetijdengebied eveneens twee gebieden afzonderlijk besproken, omdat zij beide een relatief grote oppervlakte ‘open water’ bestaan, in dit geval de Biesbosch en het ten westen hiervan gelegen Hollands Diep (soms ook geschreven als

Hollandsch Diep; zie Figuur 2.6). BIESBOSCH

Bodemdiereters

Broedvogels (Figuur 4.89.1):

Voor de typische Deltakustbroedvogels – Kluten, Bontbekplevieren, Strandplevieren en de tevens visetende meeuwen – is de Biesbosch nooit van belang geweest. Dit geldt ook voor de hier niet behandelde maar in overeenkomstige gebieden broedende viseters als Visdief en andere sterns. Vermoedelijk is nesthabitat in de vorm van spaarzaam begroeide eilandjes of oevers limiterend geweest. De recente natuurontwikkeling heeft geleid tot betere condities voor deze groep vogels. Hiervan is – zij het beperkt – geprofiteerd door Kluut en Kokmeeuw, die er met enkele tientallen paartjes voorkomen. De zeldzamere Zwartkopmeeuw broedt sinds 2014 in het gebied met enkele paartjes. De vestiging van deze groep vogels zou kijkend naar de nabije toekomst weleens structureel kunnen zijn gezien de sterk toegenomen rivierdynamiek. De overige bodemdiereters onder de

broedvogels kunnen – behalve de vrij algemeen voorkomende Bergeend – worden gekarakteriseerd als weide- en akkervogels: Grutto, Kievit, Scholekster en Tureluur. Deze worden behandeld onder ‘Inlagen, kreekrestanten en polders’ (zie Par. 4.4).

Figuur 4.89.1 Trends in het aantal bodemdieretende (kust)broedvogels van de Biesbosch tussen

1900 en 2015.

Doortrekkers en overwinteraars (Figuur 4.89.2):

De doortrekkende en overwinterende bodemdiereters vallen uiteen in de steltlopers die op slikken foerageren en de eendachtigen die vooral op schelpdieren op de onderwaterbodem duiken. Voor de typische soorten van intergetijdengebieden (strandlopers en dergelijke) geldt dat zowel het huidige als historische belang van de Biesbosch weinig voorstelt vergeleken met de zoutwatergetijdengebieden van de Delta. De opkomst van deze groep in de jaren vijftig is te verklaren door de opkomst van de weidevogels als broedvogel, die in het gebied pleisteren voor en na het broeden, zoals dat ook plaatsvindt in gebieden elders. Zo werden in die periode na het broedseizoen, in juni, wel tot 2.000 Grutto’s geteld in de Biesbosch en in het late najaar 10.000 of meer Kieviten. Het wegvallen van het getij in 1970 is niet duidelijk zichtbaar in de aantalsontwikkeling van deze soorten. Na 1990 is het aantalsniveau weer hoger, wat vermoedelijk te maken heeft met het (tijdelijk) beschikbaar komen van slikken en ondiep open water in de

natuurontwikkelingsgebieden. In het bijzonder de enorme uitbreiding van het areaal natuur in het kader van ‘Ruimte voor de rivier’ in het noorden van het gebied (Kleine Noordwaard) is hier van grote betekenis. De historische aantalsontwikkeling van de duikeenden (Kuifeend en Tafeleend) lijkt op die van de soorten van slikken, maar heeft andere verklaringen. De opkomst na de jaren vijftig hangt samen met de aanleg van de spaarbekkens. Van beide soorten werden vele duizenden exemplaren geteld. Vermoedelijk zijn de ontwikkeling sindsdien in de rest van het gebied ook gunstig geweest: een toename van het areaal open water na het wegvallen van de getijdenwerking. Kijkend naar de nabije toekomst lijkt de

natuurontwikkeling voor deze groep verbeterde condities te brengen. Het is wel zo dat gebiedoverstijgende processen, zoals de druk van de moderne landbouw op de broedpopulaties van weide- en akkervogels, en verschuivingen van overwinteringsgebieden ten gevolge van klimaatverandering de aantallen in

Figuur 4.89.2 Trends in het aantal bodemdieretende doortrekkers-overwinteraars van de Biesbosch

tussen 1900 en 2015.

Planteneters

Broedvogels (Figuur 4.90):

Onder deze groep vallen alleen de Brand- en Grauwe gans. De eerstgenoemde broedt niet in de Biesbosch en de Grauwe Gans heeft zich na de jaren zeventig in het gebied gevestigd en is toegenomen. In de jaren negentig was de soort met enige tientallen broedparen nog opvallend schaars, vermoedelijk gaat het tegenwoordig om enige honderden broedparen. De soort heeft geprofiteerd van de natuurontwikkeling: geschikt nesthabitat en de intensivering van de landbouw met voedzame gewassen. De toekomst ziet er wat dat betreft gunstig uit, hoewel er in toenemende mate populatie regulerende maatregelen worden genomen.

Figuur 4.90 Trends in het aantal grasetende broedvogels (ganzen) van de Biesbosch tussen 1900 en 2015.

Doortrekkers en overwinteraars (Figuur 4.91):

Door de grote dynamiek en daarmee de grote arealen pionierplanten op de oevers was de Biesbosch in de eerste helft van de twintigste eeuw van belang voor eendachtigen die veel foerageren op planten zaden, met name de Wintertaling. Hiervan waren in de jaren dertig zo’n 10.000 vogels in het gebied aanwezig. De grote arealen biezenvelden waren zeer geliefd bij de Grauwe Ganzen, waarvan toentertijd duizenden vogels in de Biesbosch aanwezig waren. De vervuiling na de jaren vijftig resulteerde in een afname van waterplantenvegetatie en daarmee van de plantenetende watervogels. Hoewel na de jaren zeventig de waterkwaliteit wat herstelde en de waterplantenvegetatie zich

herstelde, is het goeddeels verdwijnen van het getij ongunstig geweest voor soorten die van pioniervegetatie afhankelijk zijn. Nieuwe mogelijkheden voor deze groep ontstonden in de natuurontwikkeling van de jaren negentig en zo zijn er weer tot meer dan 5.000 Wintertalingen geteld. Van de ganzen maken ook weer vele duizenden exemplaren van het gebied gebruik. Zij hebben vooral geprofiteerd van de intensivering van de landbouw, waardoor het aanbod kwalitatief hoogwaardig voedsel in de vorm van raaigras en granen toenam. De vooruitzichten voor de nabije toekomst zijn gunstig voor deze groep, gezien het relatief dynamische karakter van de natuur- ontwikkelingen en specifiek voor de ganzen de verwachte verdere intenisivering van de landbouw.

Figuur 4.91 Trends in het aantal grasetende doortrekkers-overwinteraars van de Biesbosch tussen 1900 en 2015.

Andere karakteristieke vogels van de Biesbosch

De grasgorzen in de Biesbosch waren behalve bij de typische weidevogels zeer geliefd bij de Kwartelkoning (bedreigde soort Rode Lijst). In de hoogtijdagen in de jaren zestig zaten er zo’n 200 paren. Door een combinatie van verdroging na het goeddeels verdwijnen van het getij,

areaalafname en veranderd landbouwkundig gebruik werden deze gebieden ongeschikt en is hij er in de jaren zeventig verdwenen. Vóór de afsluiting van het Haringvliet lagen er in de Biesbosch tevens grote arealen rietgorzen. Deze waren in het algemeen vogelarm, maar vormden toen wel een belangrijk broedbiotoop voor de Grote Karekiet (Bedreigde soort Rode Lijst), die er met enige tientallen paren voorkwam. Tegenwoordig is deze soort onregelmatige broedvogel in de Biesbosch. Permanente hervestiging ligt niet voor de hand. Omgekeerd profiteerden er ook soorten van de gevolgen van de afsluiting van het Haringvliet. Door de moerasverruiging ontstond in eerste instantie ideaal broedgebied voor de Blauwborst. Deze soort nam explosief toe tot bijna 3.000 paar begin jaren 2000. Recent heeft zich echter een sterke afname ingezet, mogelijk het gevolg van verregaande verruiging en verbossing. Een andere profiteur van de verruiging – zij het in combinatie met klimaatverandering – is de Cetti’s zanger. Deze soort lijkt zich sinds de jaren 2000 definitief in het gebied te hebben gevestigd en is er inmiddels toegenomen tot meer dan 700 paren. Net als de Blauwborst zullen de aantallen gaan stabiliseren omdat de draagkracht van het gebied voor deze soort bereikt zal worden.

De meest spectaculaire recente ontwikkeling is de recente vestiging van zowel Zeearend (Gevoelige soort Rode Lijst) als Visarend als broedvogel in het gebied, de laatste tegenwoordig twee paren, soorten die gebaat zijn bij grootschalige wetlandnatuur. De Visarend heeft, voor zover bekend, nog nooit eerder in Nederland gebroed. Deze successen zijn onmiskenbaar het resultaat van de

eerdergenoemde schaalvergroting van de Biesboschnatuur. De verwachting is dat de vestiging van beide iconen permanent zal zijn.

In document Biodiversiteit in de Zuidwestelijke Delta (pagina 148-153)