• No results found

Flora en vegetatie

3 Bronnen en analyse

3.2 Flora en vegetatie

Het vaststellen van de historische referentie voor flora en vegetatie verliep via verschillende trajecten. Voor de flora vormden de floristische gegevens van FLORON een belangrijke bron samen met de gegevens van het recente project Flora Zeelandica van Peter Meininger en medewerkers (Meininger 2018). Voor de vegetatie boden de (kwantitatieve) gegevens van het project ‘Atlas van

plantengemeenschappen in Nederland’ (Weeda et al. 2000-2005) een belangrijke basis, samen met gegevens uit vegetatiekarteringen.

In het geval van vegetatie is een tweedeling aangehouden, waarbij werd aangeven welke

plantengemeenschappen: (1) in het ‘zoekgebied’ van estuariene delta en benedenrivieren voorkomen, en (2) welke daar een zwaartepunt hebben of zelfs exclusief zijn. Zo komt het Essen-Iepenbos (Fraxino-Ulmetum) wel voor maar is niet karakteristiek, anders dan bijvoorbeeld de Associatie van Klein zeegras (Zosteretum noltii) die wel kenmerkend is. Het uitgangspunt vormt het niveau van de associatie, maar in enkele gevallen zijn ook subassociaties in de analyse betrokken, wanneer deze voor de Zuidwestelijke Delta zeer kenmerkend zijn. Een voorbeeld is het Alismo-Scirpetum

scirpetosum triquetri, de Subassociatie met Driekantige bies (Schoenoplectus triqueter) van de

Associatie van Heen en Grote waterweegbree.

In het geval van de plantensoorten is een lijst opgesteld van 128 soorten die kenmerkend zijn voor de verschillende biotopen in de Zuidwestelijke Delta. Hierbij is aangegeven als de desbetreffende soort hier haar zwaartepunt van voorkomen in Nederland heeft. Zo is Smal fakkelgras (Koeleria macrantha) een karakteristieke soorten van de duinen maar is zeker niet exclusief voor Zuidwest-Nederland, terwijl een soort als Vogelpootjesklaver (Trifolium ornithopoides) in de Delta juist wel haar zwaartepunt heeft.

Zowel voor de plantensoorten als voor de plantengemeenschappen zijn matrix-tabellen opgesteld, waarbij een indicatie van voorkomen is gegeven in termen van de belangrijkste biotopen: open zee en Voordelta, zeearmen (open zout, gesloten zout, gesloten zoet), zoetwatergetijdengebied, strand en duinen, en inlagen, kreekrestanten en polders (resp. Bijlage 1 en Bijlage 2).

3.2.1

Flora

Wat betreft de huidige en historische verspreiding van plantensoorten in ons land konden we beschikken over een breed spectrum aan gegevens. Zo zijn de verspreidingsgegevens van alle plantensoorten in ons land te raadplegen via de website van de ‘Verspreidingsatlas vaatplanten van FLORON’ (www.verspreidingsatlas.nl), met een resolutie van 5x5 km. Met behulp van een schuifbalkje is, met intervallen van vijf jaar, naar believen een periode aan te geven waarvan men de gegevens wil bekijken, beginnend bij 1850 (Figuur 3.2). Voor de historische referentie is de driedelige ‘Atlas van de Nederlandse flora’ van Jaap Mennema en medewerkers een belangrijke bron (Mennema et al. 1985) en de Nieuwe Atlas van de Nederlandse flora van FLORON uit 2011. In beide werken is het jaartal 1950 als een kantelpunt gekozen. Van grote waarde is verder de reeds aangestipte Flora Zeelandica, een meer dan duizend pagina’s tellend boekwerk met kaarten over twee perioden (1970-1990, na 1990), dat in 2018 is verschenen; hierin zijn onder andere de nooit gepubliceerde

inventarisatiegegevens van de provincie Zeeland uit de jaren zeventig van de vorige eeuw vervat. Voor het project werden de (op dat moment nog niet gepubliceerde) uitvoerige beschrijvingen van elke individuele soort ruimhartig ter beschikking gesteld.

Figuur 3.2 Landelijke verspreiding van Apium graveolens (Selderij). Via de website van de ‘Verspreidingsatlas vaatplanten van FLORON’ kunnen van alle plantensoorten in ons land de verspreidingsgegevens worden geraadpleegd (www.verspreidingsatlas.nl).

Voor de Database Plantensoorten (Bijlage 1) heeft FLORON van de door ons geselecteerde soorten gedetailleerde gegevens beschikbaar gesteld om trends in verspreiding te kunnen bepalen in de periode vóór en na de deltawerken. Deze dataset geeft van iedere soort de volgende informatie: (1) aantal kilometerhokken waarin de desbetreffende soort in de Zuidwestelijke Delta is waargenomen in vier gehanteerde perioden, te weten 1900-1950, 1951-1970, 1971-1990 en 1991-heden, (2) door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) berekende trends op basis van jaarlijkse waarnemingen sinds 1975 voor het gehele land waarbij is gecorrigeerd voor waarnemingsinspanning, en (3) voor een klein aantal soorten verspreidingskaartjes over de vier perioden. Deze laatste hebben we in de rapportage opgenomen als illustratie voor de veranderingen die zijn opgetreden. Deze soorten staan symbool voor verschillende biotopen. Het betreft de volgende soorten: Engels gras (Armeria maritima; zeearmen zout en inlagen), Zeewolfsmelk (Euphorbia paralias; duinen) en Groot zeegras (Zostera marina; zeearmen open en zeearmen gesloten zout).

De door FLORON aangeleverde basisgegevens zijn geïnterpreteerd en omgezet in trends (volgens de klassenindeling in Bijlage 1) over de perioden 1900-1970 (vóór de deltawerken) en 1971-heden (na de deltawerken), zowel voor de gehele Zuidwestelijke Delta (Figuur 3.3) als per biotoop (Figuur 3.4). De interpretatie betreft een expert-inschatting op basis van alle hiervoor genoemde bronnen.

Deze interpretatie is noodzakelijk omdat de ruwe data met betrekking tot de verspreiding van de soorten over de verschillende perioden tot verkeerde conclusies kan leiden, vooral omdat ze gebaseerd zijn op sterk wisselende waarnemingsinspanningen. De tweede periode (1950-1971) is relatief slecht bemonsterd, terwijl uit de laatste periode (1991-heden) juist opvallend veel

Figuur 3.3 Trends in het voorkomen van voor de Zuidwestelijke Delta kenmerkende plantensoorten over de perioden 1900-1970 (a) en 1971-heden (b).

Figuur 3.4 Trends in het voorkomen van voor de Zuidwestelijke Delta kenmerkende plantensoorten per biotoop over de perioden 1900-1970 (a) en 1971-heden (b).

3.2.2

Vegetatie

Voor de vegetatie biedt de genoemde vierdelige boekenreeks ‘Atlas van Plantengemeenschappen in Nederland’ van Eddy Weeda en medewerkers de belangrijkste informatie (Weeda et al. 2000, 2002, 2003, 2005). In deze boekenreeks zijn de perioden 1930-1974 en 1975-heden gehanteerd, waarvan de data dus min of meer representatief zijn voor de periode vóór en de periode na de deltawerken. De vier atlassen vormden de basis voor de samengestelde database plantengemeenschappen, die alle plantengemeenschappen van de Standaardlijst (Schaminée et al. 2017) omvat, met daarbij een aanduiding of die in de Zuidwestelijke Delta voorkomen (Bijlage 2). Dit betreft de scores 0 t/m 4 in de eerste kolom, waarbij 3 en 4 aangeven dat het hier om kenmerkende of zelfs exclusieve

gemeenschappen gaat (zie legenda Bijlage 2). De analyse richt zich verder op deze twee categorieën, waarbij allereerst geturfd is in hoeveel atlasblokken de desbetreffende gemeenschappen in de twee onderzochte perioden voorkwamen. Gebruikmakend van de beschrijvingen in de atlassen en de ruim aanwezige expert kennis is vervolgens een schatting gemaakt van het voorkomen van deze planten- gemeenschappen over de vier perioden die we zoveel mogelijk in het project hebben aangehouden,

volgens de klassenindeling in Bijlage 2. Daarop is het oordeel gevormd over de trends in de perioden 1900-1970 en 1971-heden (waarbij dezelfde categorieën zijn aangehouden als bij de plantensoorten; zie legenda Bijlage 2). Een duiding van de huidige oppervlakte is hieraan toegevoegd (voor de indeling in categorieën zie legenda Bijlage 2). Bijlage 3 omvat een groot aantal factsheets, waarin voor alle

kenmerkende plantengemeenschappen de verzamelde gegevens per gemeenschap worden samengevat. Dit betreft in totaal 60 gemeenschappen (associaties en subassociaties), waarvan er 54 kenmerkend en 6 exclusief zijn. De codering is conform de codes van de Standaardlijst (Schaminée et al. 2017). Op basis van de database plantengemeenschappen is een aantal analysen uitgevoerd, waarvan de resultaten staan weergegeven in staaf- en taartdiagrammen. Figuur 3.5 toont het aandeel van de voor de Zuidwestelijke Delta kenmerkende en exclusieve plantengemeenschappen ten opzichte van het totaal aantal in dit gebied voorkomende plantengemeenschappen, terwijl Figuur 3.6 het aantal kenmerkende plantengemeenschappen per biotoop laat zien. Figuur 3.7 toont de trends in het voorkomen van de kenmerkende plantengemeenschappen (associaties en subassociaties) over respectievelijk de perioden 1900-1970 en 1971-heden. In Figuur 3.8 wordt dezelfde informatie nogmaals getoond, maar nu verdeeld over de afzonderlijke biotopen. In hoofdstuk 4 worden de resultaten besproken per deelgebied (biotoop), waarna in Hoofdstuk 5 conclusies worden getrokken met betrekking tot de Zuidwestelijke Delta als geheel.

Figuur 3.5 Aandeel van de voor de Zuidwestelijke Delta kenmerkende en exclusieve plantengemeenschappen ten opzichte van het totaal aantal in dit gebied voorkomende plantengemeenschappen.

Figuur 3.6 Aantal voor de Zuidwestelijke Delta kenmerkende en exclusieve

plantengemeenschappen per biotoop. De indeling van de biotopen volgt de indeling in deelgebieden zoals gehanteerd in Hoofdstuk 4.

Figuur 3.7 Trends in het voorkomen van de kenmerkende plantengemeenschappen over de perioden 1900-1970 (a) en 1971-heden (b).

Figuur 3.8 Trends in het voorkomen van de kenmerkende plantengemeenschappen per biotoop over de perioden 1900-1970 (a) en 1971-heden (b).

In de bespreking van de biodiversiteit per deelgebied (Hoofdstuk 4) wordt in een aantal gevallen de vegetatieverandering ook geïllustreerd aan de hand van vegetatiekaarten. Deze geven in detail de veranderingen weer in enkele geselecteerde gebieden (Verdronken Land van Saeftinghe, Springergors in de Grevelingen en Beninger en Korendijkse Slikken in het Haringvliet), maar staan in zekere zin ook ‘pars pro toto’ voor het geheel. Als derde bron om de veranderingen te illustreren kan gebruik worden gemaakt van PQ-reeksen (Permanente Kwadraten), waarvan zeer mooie voorbeelden voorhanden zijn, onder andere uit de archieven van het Delta-Instituut (Beeftink-archief) en de Biesbosch (Zonneveld- archief).

3.3

Vogels

Historische informatie van vóór de Deltawerken over het voorkomen van vogels in de Delta is veelal anekdotisch en niet systematisch verzameld. Mooi voorbeeld daarvan zijn de dagboekaantekeningen van Lebret over zijn vogelwaarnemingen in de Biesbosch uit de jaren dertig van de vorige eeuw (Ouweneel 2017). Vanaf met name de jaren zestig van de vorige eeuw zijn steeds meer

gestandaardiseerde, kwantitatieve gegevens verzameld en wordt de kennis dus een stuk exacter. De eerste integrale tellingen van doortrekkende en overwinterende watervogels in de Delta vonden plaats in herfst en winter van 1966/1967 (Wolff 1967). Herhaalde tellingen leverden ook de eerste inzichten op in de veranderingen in de vogelstand (Saeijs & Baptist 1977). Gegevens van broedvogels zijn veel verspreider vastgelegd. Van verslagen van beheerders tot rapporten en bijdragen aan een reeks van natuurtijdschriften. Geregeld zijn daarvan samenvattingen verschenen zoals voor het noordelijk deel van de Delta door Meininger et al. (2000). Ook zijn soms samenvattingen voor individuele vogelsoorten gemaakt, zoals voor de Dwergstern door Den Boer et al. (1993). De oude gegevens en de huidige telgegevens worden tegenwoordig centraal opgeslagen in de Nationale Databank Flora & Fauna, bij SOVON Vogelonderzoek en bij Delta Project Management. Uit

uitgebreid onderzoek van oude publicaties en ‘grijze’ literatuur, waaronder ook gesprekken met oudere vogelaars uit de Delta, in combinatie met de reeks recente tellingen kan een goed beeld worden verkregen van de grootschalige ontwikkelingen in de vogelstand. Een recente samenvatting van de ontwikkelingen in de watervogelstand wordt gegeven door van der Winden et al. (2017).

3.4

Mariene fauna

Het onderzoek naar de mariene fauna richt zich, zoals hiervoor al aangegeven op zeezoogdieren, trekvissen en macrobenthos, met de jaartallen 1900, 1950, 1990 en 2016 als ijkpunten voor de historische referentie, de periode vlak voor en vlak na de uitvoering van de Deltawerken en de huidige tijd. Om context te bieden aan de veranderingen die hebben plaatsgevonden in de mariene fauna in de loop van de tijd is getracht tevens een beeld te schetsen van de veranderingen in mariene

biotopen, waarbij de focus ligt op de intergetijdengebieden in de zeearmen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de biotopen diep water, ondiep water, slikken en zandplaten, en schorren (Ysebaert et al. 2013a). Op basis van een modelanalyse is een kaart gemaakt met deze biotooptypen voor een situatie waarbij sprake is van een volledig open delta met een ongehinderde estuariene dynamiek en een geheel open verbinding tussen de Noordzee en de rivieren. Een kanttekening hierbij is dat deze kaart is gebaseerd op de huidige grenzen tussen land en water. Na 1950 hebben inpolderingen

plaatsgevonden waardoor de landgrenzen van nu enigszins afwijken van de gereconstrueerde

landgrenzen in 1950. Bij de analyse dient verder rekening gehouden te worden met de zandhonger die heeft plaatsgevonden in de Oosterschelde en de Westerschelde, de veranderingen in rivierafvoer gedurende de voorbije decennia en zeespiegelstijging.

In de analyse van de afzonderlijke diergroepen zijn steeds de verschillen in oppervlakte van de afzonderlijke biotopen tijdens de situatie vóór de deltawerken en in de situatie na de deltawerken meegewogen, waarbij ook is stilgestaan bij veranderingen in waterkwaliteit. Per soortengroep zijn indicatorsoorten gekozen om de veranderingen te illustreren, zoveel mogelijk gebaseerd op de kwantitatieve data. Voor deze selecte groep soorten wordt ingegaan op hun habitatvoorkeuren en behoeften (marien, brak of zoet; litoraal of sublitoraal). Op basis van de beschikbare biotopen en de habitatvoorkeuren van de gekozen soorten wordt hun ontwikkeling door de jaren heen beschreven. Uit de periode vóór de start van de bouw aan de deltawerken waren de meeste gegevens alleen beschikbaar uit niet-digitale bronnen, waarvan de ruwe gegevens gewoonlijk niet meer zijn te achterhalen. Waar relevant zijn dergelijke gegevens zo precies mogelijk gedigitaliseerd.

De database zal, zover dat mogelijk is op basis van de gevonden en beschikbare kwantitatieve data, per indicatorsoort voor de verschillende waterbekkens in de Zuidwestelijke delta en per jaar een mate van aanwezigheid weergeven, bijvoorbeeld het aantal waargenomen individuen in het geval van zeezoogdieren of de gevangen hoeveelheid in het geval van vissen. Dergelijke gegevens zijn trouwens niet voor alle jaren en niet voor alle bekkens beschikbaar. Daarnaast zijn de gegevens vaak met verschillende methoden verzameld waarop een op een vergelijken van vangsten van voorgaande periodes niet zomaar mogelijk is. Omdat voor macrozoöbenthos gegevens over aantallen aanwezige aantallen schaars zijn wordt hier volstaan met een kwalitatieve beschrijving van de trends en ontwikkelingen in de Zuidwestelijke Delta.

3.4.1

Zeezoogdieren

Voor de zeezoogdieren ligt de focus op de Gewone zeehond (Phoca vitulina), de Grijze zeehond (Halichoerus grypus) en de Bruinvis (Phocoena phocoena). Belangrijke bronnen voor de historische ontwikkeling van zeezoogdieren in het Deltagebied zijn onder anderen Dedert et al. (2015), De Vooys et al. (2012), Camphuysen & Siemensma (2011), Mees & Reijnder (1994) en, specifiek voor de Westerschelde, Meininger et al. (2003).

3.4.2

Trekvissen

Het vaststellen van een historische referentie van de visfauna voor de Zuidwestelijke Delta wordt gedaan door het bijeenbrengen van data uit verschillende rapporten die over het algemeen focussen op specifieke waterbekkens (o.a. Hovenkamp & Van der Veer 1993; Vaas 1968; Doornbos 1987 met betrekking tot de Grevelingen; Quak 2016 met betrekking tot het Haringvliet en Twisk 2004 met betrekking tot het Veerse Meer). De focus ligt bij trekvissen, zoals Atlantische zalm (Salmo salar), Europese steur26 (Acipenser sturio), Elft (Alosa alosa) en Fint (Alosa fallax). Voor de periode na

1970 is gebruik gemaakt van rapportages die tijdsreeksen van de visstand voor de Delta beschrijven op basis van data afkomstig van verschillende monitoringsprogramma’s zoals de Demersal Young Fish Survey (DYFS), de Ankerkuil bemonstering en de visstand bemonstering, als onderdeel van de Monitoring van de Waterstaatkundige Toestand des Lands (MWTL) uitgevoerd door Wageningen Marine Research (WMR).

3.4.3

Macrozoöbenthos (bodemdieren)

Het macrozoöbenthos zijn bodemdieren die in of op de bodem leven zoals schelpdieren, wormen en verschillende soorten kreeftachtigen. Het macrozoöbenthos vormt een typische groep van organismen die in mariene, estuariene en aquatische milieus voorkomen en vormen een centraal element in de voedselketen van deze ecosystemen. Tevens is het macrozoöbenthos een goede milieu-indicator. Veel informatie over het voorkomen van het macrozoöbenthos in de Zuidwestelijk Delta bij het begin van de 20ste eeuw is er niet. Wel is er heel wat informatie voorhanden van de situatie net voor de

Deltawerken en voor een historisch beeld van het macrozoöbenthos in de Zuidwestelijke Delta is vooral Wolff (1973) een belangrijke bron. Wolff (1973) heeft gedurende de jaren 1958–

1970 ecologisch onderzoek verricht aan de diergroepen die de zand- en modderbodems van de estuaria in het Deltagebied bewonen. In de reeks Fauna Zeelandica zijn twee delen verschenen over de zeefauna in Zeeland, waarvan het eerste deel de sponzen, neteldieren, zakpijpen, wormen,

tentakeldieren en stekelhuidigen omvat (Leewis et al.2005) en het tweede deel de kreeften, krabben en garnalen (Leewis et al. 2010). Daarnaast is gebruik gemaakt van literatuur die specifiek over één watersysteem gaan.

De volgende drie typische estuariene soorten zijn gekozen om nader te analyseren (o.a. op basis van beschikbare data, voedselgilde en belangrijkheid): Nonnetje (Limecola balthica = Macoma balthica), een veelvoorkomend schelpdier en deposit feeder in het intergetijdengebied en subtidaal, Kokkel (Cerastoderma edule), een belangrijke filter feeder en vaak in hoge biomassa’s voorkomend in het intergetijdengebied, en een belangrijke voedselbron voor met name Scholekster, en zeeduizendpoot (Hediste diversicolor = Nereis diversicolor), een omnivoor van het intergetijdengebied). Daarnaast wordt specifiek aandacht besteed aan de brakwaterfauna en zoetwatergetijdenfauna.

Voor de mariene fauna geldt dat gepoogd is om een beeld te geven van de grote veranderingen in de soortgroepen over tijd. De aangeleverde informatie geeft geenszins een volledig beeld van de

ontwikkelingen van de mariene fauna in de Delta. Zo zullen niet alle waterbekken voor alle mariene soortgroepen aan bod komen. Hiervoor was binnen het huidige project niet de ruimte.

26 Recente onderzoeken naar historisch en archeologisch materiaal hebben aangetoond dat er in Nederland naast de

Europese steur (Acipenser sturio) ook de Atlantische steur (Acipenser oxyrhinchus) voorkwam (o.a. Thieren et al. 2016). Beide soorten zijn moeilijk van elkaar te onderscheiden en de historische Steurvangsten kunnen dus op beide soorten betrekking hebben.