• No results found

HARINGVLIET Bodemdiereters

In document Biodiversiteit in de Zuidwestelijke Delta (pagina 127-133)

Kustbroedvogels (Figuur 4.59-4.61):

Er zijn helaas geen harde gegevens aangaande het voorkomen van substantiële aantallen bodemdieretende kustbroedvogels in het Haringvliet vóór 1900, derhalve kunnen hierover geen steekhoudende uitspraken worden gedaan. Met de ontwikkeling van de Scheelhoek kwam daar verandering in; deze plaat was tussen 1930 en 1960 van groot belang voor kustbroedvogels als Strandplevier, Kluut en Kokmeeuw. De Kluut was van deze wellicht de meest kenmerkende bodemdieretende steltloper, met in de nazomer geregeld enkele duizenden en maximaal circa 7.000 exemplaren. Een andere karakteristieke soort was de Bergeend (geregeld enkele duizenden in nazomer/najaar, vooral foeragerend op Wadslakjes en jonge Zeeduizendpoot). Vegetatiesuccessie, milieuvergiftiging en het verlies aan dynamiek door de afsluiting van het gebied leidde in de jaren zestig en zeventig tot een forse terugval van alle soorten kustbroedvogels. Alleen plaatselijk leidde de uitvoering van de Deltawerken tot een tijdelijke opleving van soorten als Strandplevier en Kokmeeuw, met name op de Hellegatsdam in de jaren zeventig. Met de afronding en inrichting van de nieuwe dammen verdwenen de kustbroedvogels hier weer uit beeld. Een groot deel van de jaren zeventig en tachtig waren kustbroedvogels in het Haringvliet erg schaars. Kleine aantallen Kluten en plevieren broedden op de grasgorzen, een situatie die nog altijd voortduurt. Meer kansen boden enkele na de afsluiting in 1970 drooggevallen platen. Dit gold in het bijzonder de midden in het bekken gelegen Slijkplaat, al moest er wel een zandopspuiting (in 1986) aan te pas komen om de kansen voor kustbroedvogels te vergroten. Door verruiging en afslag verminderde het belang van de Slijkplaat snel, maar een tweede zandopspuiting in 1996 en een op kustvogels gericht beheer deden de kansen keren. Naast de eerdergenoemde soorten vestigden zich nu ook flinke aantallen Zwartkopmeeuwen. Met de aanleg van een reeks van eilanden voor de Scheelhoek (1995) en op de Ventjager (1998 en 2003) namen de kansen voor kustbroedvogels weer toe. Tussen 2000-2015 leidde dit tot fikse populaties van Zwartkopmeeuw en Kokmeeuw en redelijk wat Kluten, Bontbekplevieren en Kleine Mantelmeeuwen. Veel meeuwen foerageren grotendeels in de monding van het Haringvliet of wat verder op zee. De Strandplevier is na een kleine opleving rond 2000 als broedvogel verdwenen. Na 2000 daalt het percentage van de bodemdiereters in het oostelijke deel van het bekken sneller dan in het westen; een indicatie dat de waarde van de Ventjagersplaten op dit vlak is afgenomen.

De op benthos duikende eenden maakten een omgekeerde ontwikkeling door. Zoutwater-mijdende soorten als Kuifeend en Tafeleend verschenen in groten getale. Ze profiteerden in de jaren zeventig van de opkomst van driehoeksmossel, maar deze soorten lijken het gebied deels alleen als rustgebied te gebruiken (vogels die foerageren in de omliggende verzoete bekkens). Hoewel de laatste jaren minder het geval kunnen Kuifeenden met meer dan 10.000 vogels in het gebied voorkomen. De Tafeleend kende een spectaculaire opkomst begin jaren zeventig, met maxima boven de 10.000 vogels in het najaar. Het heeft er alle schijn van dat deze vogels foerageerden in de zeegrasvelden van de Grevelingen; toen die verdwenen stortte de stand van deze soort in. Bij het huidige beheer van het Haringvliet zullen soorten van intergetijdengebieden hooguit profiteren van natuurontwikkeling (aanleg ondiepe geulen met slikranden en ondiep water). Zoetwater-prefererende soorten als Kuif- en Tafeleend zullen vermoedelijk wat afnemen als delen van het Haringvliet verzilten bij uitvoering van het Kierbesluit.

Bijna een halve eeuw na de afsluiting heeft het Haringvliet zijn waarde voor kustbroedvogels zeker niet verloren, maar er zijn gerichte inrichting- en beheermaatregelen nodig om die waarden te handhaven. Vooral het behoud van openheid in het huidige stagnante bekken is een probleem, evenals het tegengaan van nest- en eierpredatie door grondpredatoren.

Figuur 4.59 Trends in het aantal bodemdieretende kustbroedvogels van het Haringvliet tussen 1900 en 2015.

Figuur 4.60 Trends in het aantal bodemdieretende doortrekkers-overwinteraars van het Haringvliet tussen (1900) 1950 en 2015.

Figuur 4.61 Trends in het aantal bodemdieretende duikeenden geïllustreerd aan de hand van de Kuifeend en de Tafeleend van het Haringvliet tussen 1900 en 2015.

Weidevogels (Figuur 4.62):

De grasgorzen rond het Haringvliet zijn traditioneel goede broedgebieden voor weidevogels, met lange tijd Tureluur en Kemphaan als positieve uitschieters. De Tureluur was in de jaren zestig op veel van de hobbelige extensieve graslanden erg talrijk, terwijl op diverse gorzen territoriale Kemphanen gemeld werden. Veel weidevogels namen kort na de afsluiting in 1970 af. Het scheuren van grasgorzen en andere cultuurtechnische maatregelen, verruiging en verdroging speelden daarbij een grote rol. Eind jaren zeventig deden veel weidevogels het weer wat beter. Dankzij het tegengaan van verruiging in een aantal terreinen en later ook het terugdraaien van het scheuren en ‘verbeteren’ van grasgorzen (o.a. in de Beningerwaard) zette deze trend door. Helaas kon de Kemphaan het niet meer bolwerken; deze inmiddels in Nederland bijna uitgestorven broedvogel verdween omstreeks de eeuwwisseling als broedvogel uit het Haringvliet. Toch bleven terreinen als ’s Lands Bekade Gorzen, de Westplaat Buitengronden en veel ander gorzen van grote betekenis voor weidevogels. Het verdwijnen van het voor sommige weidevogels geschikte brakke milieu kon echter niet teniet worden gedaan. Sinds circa 2010 is weer sprake van afname, vooral bij steltlopers als Kievit en Grutto. Dit zal deels van doen hebben met de landelijke negatieve trend, niet duidelijk is in hoeverre specifieke lokale problemen een rol spelen. Al met al lijkt voor weidevogels alleen een kans op behoud en herstel door het instellen van weidevogelreservaten; bij het vigerende agrarische gebruik zullen deze uitsterven of afnemen tot marginale aantallen. De grasgorzen langs het Haringvliet zijn van belang voor de Kievit; de vroeger algemene Goudplevier is afgenomen.

Figuur 4.62 Trends in het aantal bodemdieretende weidevogels van het Haringvliet tussen 1900 en 2015.

Planteneters

Broedvogels (Figuur 4.63):

De ganzen vonden ideale omstandigheden in het verzoete Haringvliet met vele broedeilanden en oevereilanden. In 1989 vestigde zich het eerste broedpaar Brandganzen op de Slijkplaat. De aantallen daar groeiden spectaculair tot 1.593 paar in 2006. Sindsdien zijn de aantallen er afgenomen, maar heeft de soort zich wel verspreid over het grote delen van het bekken. De aantallen zijn recent gestabiliseerd. De Grauwe Gans vestigde zich begin jaren zeventig al in het Haringvliet, door introductie. De soort heeft zich inmiddels over het hele bekken verspreid en broedaantallen in de grootte van 1.000 paar lijken aannemelijk. Ook deze lijkt zich recente te hebben gestabiliseerd. Voor deze soorten lijken de condities in het gebied, ook bij enige verzilting door uitvoering van het Kierbesluit, gunstig te blijven. Voorziene natuurontwikkelingsprojecten bieden verder volop kansen.

Figuur 4.63 Trends in het aantal plantenetende broedvogels (ganzen) van het Haringvliet tussen 1900 en 2015.

Doortrekkers/overwinteraars (Figuur 4.64):

In de jaren zestig gold het Haringvliet samen met het Hollands Diep als de belangrijkste pleisterplaats voor Grauwe Gans (enige duizenden vogels) in verband met de grote arealen biezenvelden.

Deze namen af na de afsluiting, maar toen nam het belang van de graslanden toe waarvan het areaal toenam. Bovendien nam de bronpopulatie toe. Hetzelfde geldt voor de Brandgans, waarvoor het Haringvliet ook in de jaren zestig al van belang was (duizenden exemplaren) door de gunstige combinatie van foerageergebieden en slaapplaatsen (bijv. Slijkplaat). In recente jaren kunnen zelfs meer dan 20.000 Brandganzen in het bekken gezien worden. Knobbelzwanen waren voor

1970 zeldzaam in het Haringvliet, maar namen sindsdien geleidelijk toe, en sinds de jaren 2000 sterk. Krakeenden waren vóór 1970 een zeldzaamheid in het Haringvliet, maar namen sindsdien sterk toe en tegenwoordig is het Haringvliet een van de belangrijkste pleisterplaatsen voor deze soort in

Nederland, met maxima in het najaar tot 15.000 vogels.

Planteneters van pionieromstandigheden laten een wat ander beeld zien. De Wintertaling was in de jaren zestig zeer algemeen op de Ventjagersplaten met 10.000-20.000 vogels. Het belang van dit gebied nam af na de afsluiting van het Haringvliet. De soort beleeft sinds kort een opleving met recordaantallen door de grootschalige natuurontwikkeling op Tiengemeten. De Pijlstaart was voor de afsluiting talrijk (duizenden vogels) op de brakke slikken en in de biezen en nam daarom sterk af na de afsluiting. Recent heeft de natuurontwikkeling op Tiengemeten voor enige opleving gezorgd. De vooruitzichten voor de plantenetende doortrekkers en overwinteraars in het Haringvliet zijn in het algemeen vrij gunstig. Enig verzilting zal ten koste gaan van de zoetwater-prefererende Krakeend, maar kan de omstandigheden voor soorten van pioniersituaties, Wintertaling en Pijlstaart verder verbeteren. Ook de nog voorzien natuurontwikkeling zal deze soorten ten goede komen.

Figuur 4.64 Trends in het aantal plantenetende doortrekkers en overwinteraars van het Haringvliet tussen 1900 en 2015.

Roofvogels

Broedvogels (Figuur 4.65):

Van de schaarsere roofvogels is de Bruine Kiekendief op de oeverlanden vertegenwoordigd als

broedvogel, met recent een kleine 20 paar. De soort tolereert enig moerasverruiging en werd dus niet al te hard geraakt door de afsluiting van het Haringvliet. De soort kende een dip in de jaren vijftig en zestig die aan de milieuvergiftiging kan worden gerelateerd. Het gebied is nog niet bezet door

Slechtvalk (broedt er vlak buiten) en Zeearend, maar dit lijkt kwestie van tijd. De soort overwintert in toenemende mate in het Haringvliet en heeft geprofiteerd van de recente natuurontwikkeling.

De Velduil is recent niet meer in het gebied waargenomen, maar was voor de afsluiting vermoedelijk regelmatige broedvogel in kleine aantallen.

Figuur 4.65 Trends in het aantal broedende roofvogels van het Haringvliet tussen 1900 en 2015.

Viseters

Broedvogels (Figuur 4.66.1 en 4.66.2):

Voor de Visdief, Dwergstern en Grote Stern vormde de Scheelhoek sinds het ontstaan in de jaren twintig het voornaamste broedgebied in het Haringvliet tot de afsluiting in de jaren zestig. De aantallen fluctueerden weliswaar in die periode maar waren vaak substantieel, met enige duizenden broedparen van Visdief en Grote Stern en enige honderden van Dwergstern. De soorten leden al onder de milieuvergiftiging in de jaren vijftig en zestig. Na de afsluiting van het Haringvliet

kelderden de aantallen, en de Grote Stern verdween zelfs tijdelijk als broedvogel. Herstel trad op in de jaren negentig ten gevolge van de aanleg van diverse broedeilanden. De Grote Stern keerde in de jaren 2000 pas terug, maar kende recente topaantallen met meer dan 3.000 paar.

Drie andere viseters, Lepelaar, Middelste Zaagbek en Kleine Mantelmeeuw, zijn relatief recente broedvogels van het Haringvliet, alle van na de jaren zeventig. De Middelste Zaagbek is toegenomen tot zo’n 20 paar in 2015, waar mee het Haringvliet een van de belangrijkste broedgebieden voor deze soort in Nederland is. De Lepelaar verscheen vanaf 2006 op de Ventjagersplaten en is toegenomen tot 72 paar in 2015. Ook de Kleine Mantelmeeuw is een recente verschijning, vanaf 2008. Recent zijn de aantallen stabiel rond de 2.000 paar. Bij deze soorten speelt een combinatie van gunstige

vestigingsomstandigheden (broedeilanden), in combinatie met goede foerageeromstandigheden en vooral ook een op een grotere schaal expanderende populatie.

De vooruitzichten voor de visetende broedvogels van het Haringvliet lijken al met al tamelijk gunstig. De meest zullen profiteren van enige verzilting door uitvoering van het Kierbesluit en een daarmee voorziene verbetering van het visaanbod. Voor de op kale of schaar begroeide grond broedende sterns is beheer of het periodiek creëren van broedeilanden nodig.

Figuur 4.66.1 Trends in het aantal visetende broedvogels van het Haringvliet tussen 1900 en 2015.

Figuur 4.66.2 Trends in het aantal visetende broedvogels geïllustreerd voor Lepelaar en Visdief van

Doortrekkers-overwinteraars (Figuur 4.66.3)

Futen namen sterk toe in de jaren na de afsluiting van het Haringvliet tot maxima van bijna 1000 vogels. Daarna vielen de aantallen terug tot een sterke toenam optrad na 2007 en maxima van meer dan 500 vogels worden bereikt. Andere futensoorten, Dodaars en Geoorde Fuut komen in aantallen van enige tientallen voor en zijn toegenomen. Dit positieve beeld geldt ook voor meeste andere soorten, zoals de Middelste Zaagbek die met enigen honderden paren in het gebied voorkomt en twee soorten die in het ondiep water langs de oevers foerageren: Lepelaar met recent een maximum van meer dan 400 vogels en Kleine Zilverreiger, tot enige tientallen. De vooruitzichten voor deze viseters lijken tamelijk gunstig bij de voorziene vergroting van het visaanbod en bij uitvoering van het Kierbesluit.

Figuur 4.66.3 Trends in het aantal visetende doortrekkers-overwinteraars van het Haringvliet tussen

1900 en 2015.

VOLKERAKMEER

In document Biodiversiteit in de Zuidwestelijke Delta (pagina 127-133)